ECLI:NL:RBROT:2013:CA0426

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
356374 / HA ZA 10-1846
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing beroep op verschoningsrecht van getuige in civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 april 2013 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin de ontvanger van de Belastingdienst en de Staat der Nederlanden betrokken waren. De zaak betreft een beroep op het verschoningsrecht van een getuige, die werkzaam is als Officier van Justitie. De getuige was opgeroepen door gedaagde sub 3 en heeft een beroep gedaan op haar verschoningsrecht op basis van artikel 165 lid 2 onder b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de getuige een geheimhoudingsplicht heeft, maar dat dit niet automatisch betekent dat zij ook een beroep kan doen op een verschoningsrecht. De rechtbank heeft een belangenafweging gemaakt tussen de geheimhoudingsplicht van de getuige en het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt. De rechtbank concludeert dat de getuige zich niet kan verschonen van het beantwoorden van vragen die verband houden met het rechtshulpverzoek aan de Turkse autoriteiten. De rechtbank heeft het beroep op het verschoningsrecht afgewezen, omdat de informatie die de getuige heeft verkregen in het kader van strafrechtelijk onderzoek in beginsel openbaar moet zijn. De rechtbank heeft ook overwogen dat de getuige en de Staat niet voldoende hebben onderbouwd dat het niet honoreren van het beroep op het verschoningsrecht negatieve gevolgen zou hebben voor toekomstige rechtshulpverzoeken. De rechtbank heeft de verdere procedure bepaald en de getuige in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord, met inachtneming van de wettelijke vereisten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/356374 / HA ZA 10-1846
Vonnis van 24 april 2013
in de zaak van
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/RIJNMOND,
gevestigd te Rotterdam,
eiser,
advocaat mr. J.C.G. Vestjens,
tegen
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats 1],
gedaagde,
niet verschenen,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 2],
gedaagde,
niet verschenen,
3. [gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats 3],
gedaagde,
advocaat mr. P.A.R. Dijkers,
in welke zaak is tussen gekomen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
gevestigd te Den Haag,
eiser,
advocaat mr. W.B. Gaasbeek,
inzake het beroep op het verschoningsrecht ex artikel 165 lid 2 onder b Rv van
[de getuige],
kantoorhoudende te Rotterdam,
getuige.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 oktober 2012 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- de brief van [de getuige] (hierna: de getuige) van 12 november 2012;
- de akte van de Staat;
- de akte van de Ontvanger;
- de antwoordakte van [gedaagde sub 3].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald, aanvankelijk op 6 maart 2013.
2. De verdere beoordeling
2.1. Het gaat in dit stadium van de procedure om de vraag of aan de getuige een beroep toekomt op het verschoningsrecht als bedoeld in artikel 165 lid 2 onder b Rv. In dat licht is van belang dat de getuige werkzaam is als Officier van Justitie en dat zij vanwege die hoedanigheid door [gedaagde sub 3] als getuige is opgeroepen. Ter zitting heeft de advocaat van [gedaagde sub 3] verklaard dat hij aan de getuige vragen wil stellen die verband houden met het rechtshulpverzoek dat door het Nederlandse openbaar ministerie is gedaan aan de Turkse autoriteiten.
2.2. Bij bovengenoemd tussenvonnis heeft de rechtbank de getuige en partijen verzocht haar nader voor te lichten omtrent genoemde vraag. In dat kader moet onderscheid gemaakt worden tussen de vraag of op de getuige als Officier van Justitie een geheimhoudingsplicht rust en, zo ja, de vraag of uit die geheimhoudingsplicht voor dit specifieke geval ook een verschoningsrecht voortvloeit.
2.3. De getuige heeft onder meer een beroep gedaan op de artikelen 13 en 144 jo. 142 Wet RO. Deze bepalingen luiden als volgt:
Artikel 13
De rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, de senior-gerechtsauditeurs en gerechtsauditeurs, de rechterlijke ambtenaren in opleiding, de griffier, substituut-griffier en waarnemend griffiers van de Hoge Raad, gerechtsambtenaren en buitengriffiers, bedoeld in artikel 14, vierde lid, zijn verplicht tot geheimhouding van de gegevens waarover zij bij de uitoefening van hun ambt de beschikking krijgen en waarvan zij het vertrouwelijke karakter kennen of redelijkerwijs moeten vermoeden, behoudens voorzover enig wettelijk voorschrift hen tot mededeling verplicht of uit hun ambt de noodzaak tot mededeling voortvloeit.
Artikel 142
Onze Minister kan een rechterlijk ambtenaar als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 5 tot en met 7, belasten met de waarneming van een ander ambt bij het openbaar ministerie.
Artikel 144
Artikel 13 is op de in artikel 142 bedoelde rechterlijke ambtenaren van overeenkomstige toepassing.
2.4. In haar brief heeft de getuige betoogd dat deze bepalingen, anders dan de rechtbank blijkens haar tussenvonnis voorshands heeft gedaan, niet aldus moeten worden gelezen dat de geheimhoudingsplicht van artikel 13 slechts geldt voor die leden van het openbaar ministerie die op de voet van artikel 142 zijn belast met de waarneming van een ander ambt. De verwijzing in artikel 144 naar “de in artikel 142 bedoelde rechterlijke ambtenaren” heeft betrekking op alle rechterlijke ambtenaren als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 5 tot en met 7, en dus ook op alle officieren van justitie. Dientengevolge heeft ook de “overeenkomstige toepassing” van de geheimhoudingsbepaling van artikel 13 betrekking op de officieren van justitie – aldus de getuige. Zij heeft dit nader onderbouwd met een verwijzing naar de wetsgeschiedenis van de onderhavige bepalingen, waaruit volgt dat met artikel 144 is beoogd de geheimhoudingsverplichting die geldt voor de rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast (thans artikel 13) onverkort ook op, onder meer, de officieren van justitie van toepassing te doen zijn.
2.5. Naar het oordeel van de rechtbank is het betoog van de getuige juist. Inderdaad volgt uit de wetsgeschiedenis dat de geheimhoudingsverplichting die geldt voor de rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast onverkort ook geldt voor onder meer de officieren van justitie (Kamerstukken 25 392, nrs. 2 en 3). Met de huidige tekst van artikel 144 is niet meer beoogd dan een “redactionele aanpassing” in verband met de overheveling van diverse rechtspositionele bepalingen van de Wet RO naar de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Kamerstukken 27 181, nrs. 2 en 3).
2.6. Dit betekent dat op de getuige in haar hoedanigheid van Officier van Justitie inderdaad een geheimhoudingsplicht rust als bedoeld in artikel 165 lid 1 onder b Rv.
2.7. Daarmee is nog niet gezegd dat aan de getuige ook een beroep op een verschoningsrecht toekomt. Dat in een wettelijke geheimhoudingsplicht een verschoningsrecht ligt besloten kan immers alleen dan worden aangenomen indien uit de bewoordingen, de strekking of de geschiedenis van de bepaling die tot geheimhouding verplicht onmiskenbaar duidelijk blijkt dat de voor het aannemen van een dergelijk recht vereiste afweging door de wetgever is verricht (HR 22 december 1990, NJ 1990, 779). Die situatie doet zich hier niet voor. Dat betekent dat een afweging moet plaatsvinden tussen enerzijds de belangen waarop de geheimhoudingsplicht is gebaseerd en anderzijds de belangen die gemoeid zijn met de waarheidsvinding in een civiel proces als het onderhavige. Bij die belangenafweging geldt als uitgangspunt dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt zwaarwegend is.
2.8. De getuige en de Staat hebben, kort weergegeven, gewezen op de volgende omstandigheden die in hun visie het beroep op het verschoningsrecht rechtvaardigen. Het gaat hier om informatie die de Officier van Justitie heeft verkregen in het kader van zijn kerntaak, namelijk de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Met die taak is evident een zwaarwegend maatschappelijk belang gemoeid. Daarbij komt dat de informatie voortkomt uit een internationaal rechtshulpverzoek, in het kader waarvan vertrouwelijkheid een vereiste is. De verplichting om daaromtrent als getuige een verklaring af te leggen leidt er dus toe dat de Officier van Justitie de op basis van verdragen aan Turkije, als tot die verdragen toegetreden staat, door Nederland toegezegde geheimhouding moet schenden, hetgeen de rechtshulprelatie met Turkije ernstig schade zal berokkenen. Verder geldt dat de verstrekking van strafvorderlijke gegevens strikt is geregeld in wetgeving en dat het rechtshulpverzoek mede betrekking had op de zus van [gedaagde sub 3] en dat ten aanzien van haar nog altijd een ontnemingsvordering loopt. Ten slotte is van belang dat de getuige al ter zitting heeft verklaard dat het rechtshulpverzoek noch ten aanzien van [gedaagde sub 3], noch ten aanzien van de [personen 1 en 2] informatie omtrent hun inkomen of vermogen heeft opgeleverd, zodat [gedaagde sub 3] bij het nader bevragen van de getuige geen enkel belang heeft. [gedaagde sub 3] heeft het standpunt van de getuige en dat van de Staat gemotiveerd weersproken. De Ontvanger heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
2.9. De rechtbank is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden het beroep van de getuige op het verschoningsrecht moet worden afgewezen. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
2.10. In de eerste plaats acht de rechtbank van belang dat het hier gaat om informatie die is verkregen in verband met onderzoek naar mogelijke strafrechtelijk verboden gedragingen. Dergelijke informatie is in beginsel naar haar aard bestemd om in de openbaarheid te worden gebracht, namelijk in het kader van een mede op die informatie gebaseerde strafzaak ten overstaan van een rechter. Dat is van belang, omdat daaruit volgt dat de informatieverstrekkende instantie (in dit geval de Turkse overheid) er in beginsel niet vanuit heeft mogen gaan en dus niet op heeft kunnen vertrouwen dat de onderhavige informatie geheim zou blijven voor ieder ander dan de Officier van Justitie. Onder omstandigheden kan dit anders zijn, bijvoorbeeld als de informatieverstrekkende instantie bijzondere beperkende voorwaarden heeft verbonden aan de terbeschikkingstelling van de gegevens, maar noch de getuige noch de Staat heeft daartoe redengevende feiten gesteld. Dat de aan het rechtshulpverzoek ten grondslag liggende verdragen geheimhouding van de verstrekte informatie voorschrijven, doet hier niet aan af. De op de Officier van Justitie rustende geheimhoudingsplicht staat immers niet ter discussie. Het gaat thans om de in 2.7 bedoelde belangenafweging, en daarvoor is in het nadeel van de getuige van belang dat van meet af aan rekening gehouden moet worden met het in de openbaarheid komen van de onderhavige informatie.
2.11. In de tweede plaats is van belang dat de getuige en de Staat slechts in algemene termen hebben gesproken over negatieve gevolgen voor toekomstige rechtshulpverzoeken in het geval het beroep op het verschoningsrecht niet wordt gehonoreerd. Gelet op de zojuist uiteengezette notie liggen dergelijke repercussies niet zonder meer in de rede. Nu enige concretisering ontbreekt, is de stelling van de getuige en de Staat te zeer hypothetisch van aard om daaraan enig gewicht te hechten.
2.12. In de derde plaats geldt het volgende. Niet alleen is reeds in algemene zin het uitgangspunt dat groot gewicht toekomt aan het maatschappelijk belang dat in rechte de waarheid aan het licht komt, in een geval als het onderhavige klemt dat uitgangspunt nog eens te meer. In deze procedure gaat het (in dit stadium) immers om de mogelijkheden van [gedaagde sub 3] om tegenbewijs te leveren in een procedure tegen twee overheidspartijen, waaronder de Staat. Het honoreren van een verschoningsrecht, op grond van argumenten ontleend aan belangen van de Staat, tast dus rechtstreeks het recht van [gedaagde sub 3] op een eerlijk proces aan.
2.13. De overige door de getuige en de Staat aangevoerde argumenten leggen geen gewicht in de schaal. Dat thans nog een ontnemingsprocedure loopt tegen de zus van [gedaagde sub 3] rechtvaardigt niet dat de getuige zich van het beantwoorden van vragen over het rechtshulpverzoek zou kunnen verschonen. In voorkomend geval ligt het eerder in de rede dat eventuele vragen die specifiek zien op de positie van de zus van [gedaagde sub 3] door de rechter worden belet (artikel 179 lid 2 Rv) op de grond dat deze de tegenbewijsopdracht te buiten gaan. Dat de getuige reeds het een en ander heeft verklaard omtrent de informatie die uit de rechtshulpverzoeken is gebleken maakt niet dat [gedaagde sub 3] reeds bij voorbaat geen belang heeft bij verdere ondervraging van de getuige. Zou de getuige en de Staat op dit punt worden gevolgd, dan zou dit in feite impliceren dat wordt vooruit gelopen op hetgeen de getuige op mogelijke vragen van [gedaagde sub 3] zal kunnen antwoorden. Dat verdraagt zich niet met het geldende bewijsrecht. Een en ander neemt niet weg dat ook bij andere onderwerpen dan de zus van [gedaagde sub 3] de rechter zo nodig de mogelijkheid heeft vragen te beletten.
2.14. Het voorgaande leidt ertoe dat de getuige zich niet kan verschonen van de
beantwoording van vragen die verband houden met het onderhavige rechtshulpverzoek.
2.15. In de hoofdzaak zal de tegenbewijslevering door [gedaagde sub 3] worden voortgezet. De rechtbank zal hem in de gelegenheid stellen de getuige alsmede de overige aangezegde getuigen te doen horen. De datum of data en tijdstippen voor die getuigenverhoren aan de zijde van [gedaagde sub 3] (in enquête) en aan de zijde van de Ontvanger en de Staat (in contra-enquête) zullen na het wijzen van dit vonnis aan de hand van door partijen op te geven verhinderdata worden bepaald. Daarbij zal zowel een datum of data voor de enquête worden gepland als een datum of data worden gereserveerd voor de contra-enquête. Dit laat onverlet het recht van de Ontvanger en de Staat om zich na de enquête nader te beraden over de contra-enquête.
2.16. Voor de goede orde wijst de rechtbank er op dat de getuige tegen de verwerping van haar beroep op het verschoningsrecht in appel kan gaan. Het instellen van appel schorst de tenuitvoerlegging van dit vonnis, dat wil zeggen dat hangende dat appel de getuige niet kan worden gehoord. Een eventueel appel schorst niet de (verdere) tenuitvoerlegging van het vonnis van 16 mei 2012. De overige getuigen kunnen dus in beginsel hoe dan ook worden gehoord.
2.17. Alle overige beslissingen worden aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. verklaart ongegrond het beroep van de getuige op het verschoningsrecht van artikel 165 lid 1 onder b Rv;
3.2. bepaalt dat [gedaagde sub 3] binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank - Administratie haven en handel, afdeling planningsadministratie, kamer E12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, faxnummer 010 2972518 - de namens hem te horen getuigen en de verhinderdagen van de getuigen, alle partijen en hun advocaten in de maanden juni tot en met september 2013 moet opgeven, waarna dag/dagen en uur van het getuigenverhoor zal worden bepaald;
3.3. bepaalt dat de Ontvanger en de Staat, indien deze getuigen in contra-enquête willen voorbrengen, bij de opgave van verhinderdata rekening moet houden met de in dat kader (vermoedelijk) te horen getuigen; voor contra-enquête zal een dag/dagen en uur worden gereserveerd na de voor het getuigenverhoor bepaalde dag en tijd;
3.4. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2013.?
1980/106