ECLI:NL:RBROT:2013:BZ8594

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 11/21834
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel op basis van zware mishandeling met de dood als gevolg

In deze zaak heeft eiser, een Iraanse nationaliteit bezittende man, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die stelde dat eiser in verband kon worden gebracht met zware mishandeling met de dood als gevolg. Eiser had verklaard dat hij zijn collega, een eerste luitenant, met een wapenstok had geslagen omdat deze luitenant een jonge demonstrant had mishandeld. Na een vechtpartij waarbij meerdere mannen betrokken waren, viel de luitenant op de grond en eiser vluchtte weg. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris niet voldoende bewijs had geleverd dat de luitenant als gevolg van de mishandeling door eiser was overleden. De rechtbank benadrukte dat het aan de verweerder was om aan te tonen dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing was, maar dat dit niet was gebeurd. De rechtbank vernietigde het besluit van de Staatssecretaris en oordeelde dat er geen aanleiding was om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag in strijd was met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: AWB 11/21834
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer van 21 maart 2013 in de zaak tussen
( ) eiser,
gemachtigde: mr. M.M. Polman,
en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, daaronder begrepen zijn rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde: mr. R.C. van Keeken.
Procesverloop
Op 6 oktober 2010 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op 19 april 2011 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt tot afwijzing van de aanvraag. Op 25 mei 2011 heeft eiser zijn zienswijze hierop naar voren gebracht. Bij besluit van 8 juni 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig P. Moghaddam, tolk in de Farsi taal.
Overwegingen
1. Eiser, geboren op [ ], bezit de Iraanse nationaliteit.
2.1. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000 in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder k, van dat artikel.
Verweerder legt aan dit besluit en het daarin ingelaste voornemen onder meer ten grondslag dat eiser in verband moet worden gebracht met het medeplegen van zware mishandeling met de dood als gevolg. Verweerder acht in dit verband van belang dat uit eisers verklaringen blijkt dat hij willens en wetens zijn collega [ ], die luitenant was, met een wapenstok heeft geslagen en dat hij dit feit met anderen heeft gepleegd. Gelet op het bepaalde in artikel 302 van het Wetboek van Strafrecht betreft het hier een ernstig misdrijf. Er is dan ook sprake van een ernstig niet-politiek misdrijf in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag).
Ten aanzien van de zware mishandeling is zowel knowing als personal participation van eiser vastgesteld. Eiser heeft zelf, samen met anderen, met een wapenstok opzettelijk zwaar lichamelijk letsel aan [ ] toegebracht met de dood als gevolg.
Met betrekking tot de stelling van eiser dat nooit via officiële bronnen is vernomen dat [ ] is overleden, wordt overwogen dat in de correcties en aanvullingen op het nader gehoor is aangegeven dat de zus van eiser in Nederland heeft verteld over de dood van [ ]. Nu eiser meermaals zelf expliciet en eenduidig heeft verklaard dat [ ] is overleden, wordt uitgegaan van zijn dood en wordt hetgeen hiertegen is aangevoerd aangemerkt als een poging tot bagatelliseren van het gebeurde. Niet valt in te zien dat de Iraanse autoriteiten een dergelijke bewering mogelijk hebben gedaan om de familie van eiser onder druk te zetten, temeer nu eiser dit niet in een eerder stadium heeft aangegeven.
De bedreiging waartegen eiser zegt zich te weer te hebben gesteld, weegt niet op tegen de ernst van het door eiser begane misdrijf.
Eiser heeft gezien zijn verklaringen aannemelijk gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat juist hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel artikel 3 van het Anti-folterverdrag verboden behandeling. Nu artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser wordt tegengeworpen, komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning. Eiser bevindt zich niet in de situatie dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM reeds gedurende een groot aantal jaren niet kan worden uitgezet. Er is mitsdien niet voldaan aan het duurzaamheidsvereiste. Gelet hierop wordt niet toegekomen aan de vraag of het onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser disproportioneel is.
2.2. Verweerder heeft zich in het verweerschrift met betrekking tot het bij brief van 11 juli 2012 door eiser overgelegde document op het standpunt gesteld dat dit geen origineel proces-verbaal betreft en dat hieruit niet kan worden afgeleid dat het dezelfde persoon betreft als de luitenant met wie eiser in gevecht is geraakt. Voorts is het onduidelijk op welke wijze eiser aan dit document is gekomen. Verweerder ziet onder deze omstandigheden geen aanleiding om nader onderzoek naar dit document in te stellen.
Met betrekking tot het standpunt van de Iran-deskundige P. Jafari waarnaar eiser in de aanvullende beroepsgronden heeft verwezen heeft verweerder in het verweerschrift aangevoerd dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Iran van augustus 2012 niet expliciet volgt dat de Iraanse autoriteiten onjuiste informatie verstrekken aan familieleden.
2.3. Ter zitting heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van eiser is gebleken dat [ ] is overleden als gevolg van de mishandeling en, subsidiair, dat, ook indien er vanuit wordt gegaan dat [ ] nog in leven is, er sprake is van een ernstig misdrijf op grond waarvan artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag aan eiser kan worden tegengeworpen.
3. Eiser heeft tegen het bestreden besluit, samengevat, het volgende aangevoerd.
Eiser stelt zich primair op het standpunt dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan een ernstig strafbaar feit als bedoeld in artikel 302 van het Wetboek van Strafrecht. Verweerder heeft dan ook ten onrechte geconcludeerd dat sprake is van een ernstig niet-politiek misdrijf als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. De dood van [ ] staat immers niet vast, nu dit niet uit officiële bronnen is gebleken. Eiser sluit niet uit dat vertegenwoordigers van de autoriteiten zijn ouders onder druk hebben willen zetten door mede te delen dat [ ] zou zijn overleden. Ook eiser zelf heeft de dood van [ ] niet met zekerheid kunnen vaststellen, zoals blijkt uit zijn verklaringen. Eiser bestrijdt dat [ ] door het gebruik van de wapenstok door eiser zou zijn overleden. De werkelijke gang van zaken is nooit vastgesteld aan de hand van, bijvoorbeeld, getuigenverklaringen van de mededaders. Het is niet aannemelijk dat eiser tientallen keren met de wapenstok heeft geslagen, nu hij heeft verklaard dat het allemaal in een fractie van een seconde is gebeurd en het allemaal bliksemsnel ging. Behalve dat er sprake is van vermoedens en van verklaringen van horen zeggen, is er geen enkele aanwijzing dat [ ] daadwerkelijk overleden is.
Er is sprake geweest van zelfverdediging zodat eiser niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn daden. Eiser handelde uit een gevoel van rechtvaardigheid dat in de juiste context dient te worden geplaatst. Hij heeft altijd geprotesteerd tegen de wijze waarop arrestanten op een politiebureau worden behandeld en dit was zelfs reden voor overplaatsing. De jonge demonstrant werd door [ ] in elkaar geslagen wat voor eiser aanleiding was om tussenbeide te komen. Eiser raakte door de grove bewoordingen aan het adres van zijn moeder in een dusdanige gemoedstoestand dat hij uit zelfverdediging handelde. Daarnaast werd eiser ook gedreven door een afkeer van zijn verplichtingen in militaire dienst, waartoe hij wel verplicht werd. Eiser ontkent dat hij doorgegaan is met slaan, nadat [ ] was flauwgevallen. Eiser is juist, toen [ ] in elkaar zakte, snel weggevlucht. De ernst van de verdediging weegt wel op tegen de ernst van de bedreiging. Eisers optreden was een aanklacht tegen het functioneren van een politieagent, een vertegenwoordiger van het regime. Tegen dat regime heeft eiser zich in verschillende gehoren en op verschillende plaatsen op een zeer negatieve wijze uitgelaten door te verklaren dat hij het uniform haatte, de bejegeningen van arrestanten zwaar bekritiseerde, en hij niet sprak met beroepsmilitairen tenzij het meerderen waren. Het voorkomen van de arrestatie van de demonstrant dient in dit licht te worden bezien en in de context van de nasleep van de demonstraties en de herdenkingen ervan.
Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat het 1F-onderzoek onzorgvuldig is geweest. Verweerder is niet ingegaan op eisers brief aan verweerder van 11 juli 2012, waarbij een document is overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat [ ] 8 januari 2012 nog leefde.
Gelet op het voorgaande is artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag ten onrechte aan hem tegengeworpen.
4.1. Op grond van artikel 1A, tweede onderdeel, van het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
4.2. Op grond van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag, zijn de bepalingen van het verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
4.3. Op grond van artikel 3 van het EVRM mag niemand worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
4.4. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1° doodstraf of executie;
2° folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3° ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
4.5. Op grond van artikel 3.107, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt, indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag in de weg staat aan het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder a van de Vw 2000, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000.
4.6. Volgens onderdeel C4/3.11.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) wordt de aanvraag afgewezen op grond van het gegeven dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, indien ten aanzien van de vreemdeling ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
4.7. Volgens onderdeel C4/3.11.3.3 van de Vc 2000 leidt handelen uit zelfverdediging er in ieder geval niet toe dat betrokkene daarmee gevrijwaard is van verantwoordelijkheid voor zijn daden indien aan één van de volgende situaties is voldaan:
- indien geen geloof gehecht kan worden aan het bestaan van de door betrokkene gestelde bedreiging;
- indien de bedreiging waartegen betrokkene zich te weer zegt te hebben gesteld niet opweegt tegen de ernst van het door betrokkene begane misdrijf;
- indien betrokkene niet slechts één misdrijf heeft gepleegd, maar gedurende een langere periode meerdere misdrijven heeft gepleegd.
5. De rechtbank oordeelt als volgt.
5.1. Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een ernstig niet-politiek misdrijf en dat artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. Verweerder heeft aan dit standpunt ten grondslag gelegd dat eiser in verband kan worden gebracht met zware mishandeling met de dood als gevolg en dat ingeval van een dergelijk misdrijf op grond van artikel 302 van het Wetboek van Strafrecht een maximale straf van tien jaar mogelijk is.
5.2. De rechtbank stelt voorop dat het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag valt.
5.3. Uit het rapport van nader gehoor en het rapport van aanvullend 1F-gehoor blijkt dat eiser, zakelijk weergegeven, het volgende heeft verklaard.
Eiser, die officier was, moest in de nacht van 12 juni op 13 juni 2010 patrouilleren samen met een collega, eerste luitenant, genaamd [ ]. Midden in de nacht was een jonge demonstrant samen met vier of vijf anderen met groene spray leuzen aan het schrijven op de muur. [ ] gaf de demonstrant eerst een klap op zijn oor en sloeg hem daarna in elkaar. Eiser vroeg aan [ ] waarom hij dit deed en hij ging tussen hem en de demonstrant staan. Vervolgens gaf [ ] eiser een klap op zijn oor en begon hij eiser ook te slaan. De demonstrant was inmiddels weggerend. [ ] zei tegen eiser dat hij een verdachte had helpen ontsnappen, bedreigde hem met de opmerking dat hij de zon niet meer zou zien en tastte de eer van eiser aan door hem en zijn familie te beledigen. Eiser werd toen boos en begon [ ] te slaan met de wapenstok, die hij in zijn hand had. Op een gegeven moment kwamen er vier of vijf mannen aan. Eiser kenden deze mannen niet. Zij begonnen [ ] ook te slaan en schopten hem ook. Op een gegeven moment viel [ ] op de grond. De mannen renden weg. Eiser zag dat het gezicht van [ ] onder het bloed zat en toen deze niet meer bewoog, werd hij bang en is hij ook weggerend.
5.4.1. Eiser heeft verweerders primaire standpunt dat uit zijn verklaringen kan worden afgeleid dat [ ] is overleden als gevolg van de ernstige mishandeling door hem en dat om die reden artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen, gemotiveerd bestreden. In de eerste plaats heeft eiser verwezen naar zijn eigen verklaringen tijdens het nader gehoor en het aanvullend 1F-gehoor.
Eiser heeft onder meer verwezen naar pagina 11 van het rapport van nader gehoor, waar het volgende staat:
"Waarom wordt u gezocht?
Indirect heb ik begrepen dat de officier is overleden.
Ik herhaal mijn vraag.
De politie geeft geen informatie van het dossier. Ik zei dat ik niemand heb gezien, maar misschien hebben andere mensen mij gezien. Misschien hebben zij de politie gebeld en gezegd dat er een vechtpartij is geweest en dat er een soldaat aanwezig was. Dus de politie is alleen maar op zoek naar verdachten. Zo lang de verdachte niet is opgepakt, geeft hij geen informatie. Misschien, ik weet het niet zeker, maar misschien was de officier in eerste instantie niet overleden. Misschien heeft hij zelf met de portofoon contact gezocht, iets verteld, en daarna is overleden. Dat weet ik niet.
Begrijp ik goed dat het om vermoedens gaat?
Ja."
Voorts heeft eiser onder meer verwezen naar pagina 12 van het rapport van nader gehoor waar het volgende staat:
"U bent na het incident naar het park gerend. Kunt u mij vertellen waarom u zonder af te wachten uit [ ] bent gevlucht?
Ik had geen getuigen. Ik wist niet dat de officier overleden was. Ik dacht, misschien leeft hij nog en dan kan hij vertellen dat ik iemand die politieke leuzen op de muur aan het schrijven was, heb geholpen met ontsnappen. Ik heb een verdachte geholpen te ontsnappen."
Op pagina 16 van het rapport van nader gehoor staat het volgende:
"Weet u ondertussen of de officier is overleden?
Hij is overleden.
Dat weet u zeker?
Ja.
Wanneer heeft u dat te horen gekregen?
Ik was in Nederland toen ik te horen kreeg dat hij was overleden."
5.4.2. In de correcties en aanvullingen op het rapport van nader gehoor heeft eiser naar voren gebracht dat hij in Nederland van zijn zus heeft vernomen dat de politie bij de familie van eiser in Iran was geweest en dat toen is medegedeeld dat [ ] dood was. In de zienswijze heeft eiser bestreden dat de dood van [ ] als een vaststaand feit moet worden aangenomen. Eiser stelt dat hij niet zelf heeft kunnen vaststellen dat [ ] overleden was en dat hij dit slechts van derden, te weten zijn familie, heeft vernomen. In de gronden van beroep van 12 augustus 2012 heeft eiser gesteld dat hij niet uitsluit dat vertegenwoordigers van de autoriteiten zijn ouders onder druk hebben willen zetten door aan te geven dat [ ] zou zijn overleden. In de aanvullende beroepsgronden van 18 november 2012 heeft eiser verwezen naar een mailwisseling met een Iran-deskundige P. Jafari, een Nederlands-Iraans politicoloog en Irandeskundige, waarin deze bevestigt dat het een algemeen gebruikelijke methode van de veiligheidsdienst in Iran is om de familie onder druk te zetten door te kennen te geven dat een persoon is gedood, terwijl zij via de familie van de betrokken persoon op zoek zijn naar de dader.
5.4.3. Eiser heeft bij brief van 11 juli 2012 aan verweerder een kopie van een proces-
verbaal van de Iraanse politie, gedateerd 8 januari 2012, overgelegd, waaruit - naar eiser stelt - blijkt dat dezelfde [ ], met wie eiser problemen heeft gekregen en met wie hij in gevecht is geraakt, op voormelde datum nog aan het werk was.
Nu verweerder zich in het verweerschrift en ter zitting heeft kunnen uitlaten over (de waarde van) dit document en verweerder ter zitting te kennen heeft gegeven geen behoefte te hebben om een nadere schriftelijke reactie op dit document te geven, zal de rechtbank dit document op grond van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het onderhavige beroep betrekken.
5.4.4. Verweerder heeft de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser niet bestreden. Uit die verklaringen kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat eiser louter vermoedens heeft geuit over de dood van [ ]. Op basis van deze vermoedens kan niet zonder meer worden aangenomen dat [ ] als gevolg van de mishandeling door eiser is overleden. Eiser heeft in de zienswijze ook gemotiveerd bestreden dat de dood van [ ] als vaststaand feit moet worden aangenomen en dit standpunt in beroep nader onderbouwd met de overgelegde mailwisseling van P. Jafari en voormelde kopie van een proces-verbaal. Voor zover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat aan deze stukken geen doorslaggevende betekenis kan worden gehecht, overweegt de rechtbank dat het niet aan eiser is om aannemelijk te maken dat [ ] niet is overleden, maar dat het - zoals reeds is overwogen onder rechtsoverweging 5.2 - aan verweerder is om aannemelijk te maken dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Door zich louter op basis van de vermoedens van eiser op het standpunt te stellen dat [ ] als gevolg van de mishandeling is overleden, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank zijn standpunt niet deugdelijk gemotiveerd en heeft hij derhalve in zoverre niet aan zijn bewijslast voldaan. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de informatie waarop eiser zijn vermoedens heeft gebaseerd louter afkomstig is van zijn familie en verweerder in de regel familieleden niet als objectieve bron aanmerkt. Voor zover verweerder de dood van [ ] aan eiser had willen tegenwerpen, had het naar het oordeel van de rechtbank op zijn weg gelegen om daarnaar nader onderzoek te laten verrichten.
5.5. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de tegenwerping van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag aan eiser niet kan worden gedragen door het standpunt van verweerder dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van zware mishandeling met de dood als gevolg en het bestreden besluit om die reden dient te worden vernietigd.
6. Voor zover eiser stelt ter verdediging van de jonge demonstrant en vervolgens uit zelfverdediging te hebben gehandeld, volgt de rechtbank daarin eiser niet. Weliswaar kan de eerste klap die eiser [ ] toebracht met zijn wapenstok gezien worden als zelfverdediging, maar onbestreden is dat eiser doorging met slaan, nadat vier of vijf mannen zich bij hem voegden en eveneens [ ] begonnen te slaan en te schoppen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser is doorgegaan met slaan, ook toen [ ] geen bedreiging meer vormde.
7.1. Ten aanzien van het standpunt van verweerder ter zitting dat, indien niet kan worden aangenomen dat [ ] als gevolg van de mishandeling is overleden, niettemin sprake is van een ernstig niet-politiek misdrijf in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag, omdat eiser zich in dat geval schuldig heeft gemaakt aan zware mishandeling met ernstig lichamelijk letsel, overweegt de rechtbank als volgt.
7.2. Uit eisers verklaringen tijdens de gehoren blijkt dat hij kritiek had op en bij zijn superieuren heeft geprotesteerd tegen de wijze waarop demonstranten werden behandeld en dat hij vanuit dit oogpunt de mishandeling en de arrestatie van de jonge demonstrant door [ ] wilde voorkomen. Voorts blijkt uit eisers verklaringen dat hij eerst door [ ] werd geslagen, dat zijn eer en die van zijn familie in ernstige mate werden aangetast door de uitingen van [ ] en dat hij door [ ] is bedreigd, omdat hij de jonge demonstrant had geholpen en zich daardoor schuldig had gemaakt aan het beletten van een arrestatie.
Mede in het licht van deze, verzachtende, omstandigheden heeft verweerder zijn standpunt dat de gedragingen van eiser - de mishandeling van [ ] - als een ernstig niet-politiek misdrijf als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag kunnen worden aangemerkt evenmin deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 944,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,- en wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht het bedrag van de proceskosten betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,- en bepaalt dat, nu aan eiser een toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan de rechtsbijstandverlener worden betaald.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van 't Laar, voorzitter, en mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar en mr. I.S. Vreken-Westra, leden, in aanwezigheid van P. Deinum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2013.