uitspraak van de meervoudige kamer van 7 maart 2013 in de zaak tussen
[naam], eiser,
gemachtigde: mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam,
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, daaronder begrepen zijn rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde: mr. R.C. van Keeken,
Op 18 november 2010 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit van 14 maart 2011 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen en de geldigheidsduur van de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verlengd van 25 januari 2011 tot 25 januari 2016. Eiser heeft tegen dit besluit op 11 april 2011 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 augustus 2011 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2012. Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. D.C. F. van Noort.
Het onderzoek ter zitting is heropend op 8 maart 2012 in verband met de door de Europese Commissie aanhangig gemaakte inbreukprocedure tegen Nederland bij het Hof van Justitie van de Europese Unie over de hoogte van de legesheffing van onderdanen van derde landen en hun gezinsleven die de status van langdurig ingezetene aanvragen. De zaak is in afwachting hiervan aangehouden. Vervolgens is bij brief van 29 mei 2012 aan partijen medegedeeld dat de het onderhavige beroep door een meervoudige kamer zal worden behandeld.
Verweerder heeft opnieuw een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2012. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
1.1. Op grond van artikel 5, tweede lid, van Richtlijn nr. 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (hierna: Richtlijn 2003/109) mogen de lidstaten eisen dat onderdanen van derde landen voldoen aan integratievoorwaarden overeenkomstig het nationaal recht.
1.2. Op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 kan ter uitvoering van artikel 8, tweede lid, van Richtlijn 2003/109/EG de aanvraag tot het verlenen of wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 worden afgewezen, indien de vreemdeling het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 13 van de Wet inburgering (Wi), niet heeft behaald.
1.3. Op grond van artikel 3.96a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen of het wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000 afgewezen, indien de vreemdeling het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 13 van de Wi, niet heeft behaald.
In het tweede lid zijn de gevallen opgesomd waarin het eerste lid niet van toepassing is.
Op grond van het vierde lid kan verweerder het eerste lid voorts buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2. Niet langer is in geschil dat eiser in bezwaar en beroep terecht heeft aangevoerd dat de legesheffing van € 401,00 voor het in behandeling nemen van de aanvraag in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en dus te hoog is.
Eiser heeft in bezwaar gemotiveerd betoogd dat de hoogte van de leges in strijd is met Richtlijn 2003/109/EG en in dit verband verwezen naar de inbreukprocedure door de Europese Commissie tegen Nederland. Het Hof van Justitie van de Europese Unie had ten tijde van het bestreden besluit nog geen uitspraak gedaan over de voor de beoordeling van eisers betoog relevante rechtsvraag. Deze rechtsvraag heeft het Hof beantwoord op 26 april 2012. Nu over de beantwoording van deze rechtsvraag redelijkerwijs twijfel kon bestaan, was het bezwaar niet kennelijk ongegrond en slaagt eveneens het betoog van eiser dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.
3.1 Ter zitting heeft eiser erkend dat zijn stelling, dat het woord integratievoorwaarden in de Nederlandse vertaling van artikel 5, tweede lid, van Richtlijn 2003/109/EG een kennelijke vertaalfout is, op een misvatting berust. De rechtbank stelt dan ook vast dat niet langer in geschil is dat artikel 21, eerste lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 en artikel 3.96a, eerste lid, van het Vb 2000 in overeenstemming zijn met artikel 5, tweede lid, van Richtlijn 2003/109/EG.
3.2. Vast staat dat eiser het vereiste inburgeringsexamen niet heeft behaald en dat hij niet valt onder een van de in artikel 3.96a, tweede lid, van het Vb 2000 genoemde categorieën die van het behalen van het inburgeringsexamen zijn vrijgesteld.
3.3. Het betoog van eiser dat het stellen van de eis van het behalen van het inburgeringsexamen in zijn geval onevenredig is, omdat hij als zeeman niet in staat is regulier onderwijs in Nederland te volgen, faalt. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat eiser zeeman is en niet in staat is regulier onderwijs in Nederland te volgen, niet betekent dat van eiser niet verwacht zou kunnen worden dat hij het inburgeringsexamen kan behalen. Niet is gebleken dat het voor eiser onmogelijk is om op een andere wijze dan door het volgen van regulier onderwijs, bijvoorbeeld met een schriftelijke cursus of zelfstudie, zich de Nederlandse taal eigen te maken en het vereiste inburgeringsexamen te behalen. Verweerder heeft van eiser mogen verwachten dat hij inspanningen daartoe verricht. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen toepassing te geven aan de in artikel 3.96a, vierde lid, van het Vb 2000 neergelegde hardheidsclausule.
3.4. De rechtbank laat eisers stelling dat het inburgeringsvereiste afbreuk doet aan het nuttig effect van Richtlijn 2003/109/EG, waarbij hij heeft gewezen op het artikel van C.A. Groenendijk in Asiel&Migrantenrecht 2012, nr. 8, als tardief buiten beschouwing, nu deze stelling eerst ter zitting naar voren is gebracht.
4. Uit rechtsoverweging 2. volgt dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en met artikel 7:2 van de Awb. In hetgeen in rechtsoverweging 3.3. is overwogen, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voor zover daarbij het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag ongegrond is ver klaard.
5. Nu het beroep gegrond zal worden verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
6.1. Met betrekking tot het verzoek van eiser om vergoeding van de proceskosten in bezwaar ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op navolgende wijze zelf in de zaak voorzien.
Gelet op de strekking van voormelde uitspraak van het Hof van Justitie over de hoogte van leges voor langdurig ingezetenen en de mededeling in verweerders brief van 27 november 2012 dat het bedrag dat teveel aan leges (€ 271,-) is betaald zal worden gerestitueerd, is het primaire besluit waarvan de hoogte van de leges onderdeel uitmaakt op dit punt onrechtmatig.
Vanwege de aan verweerder te wijten onrechtmatigheid in het primaire besluit zal de rechtbank met toepassing van 8:75, eerste en derde lid, van de Awb verweerder veroordelen in de proceskosten die eiser in bezwaar heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 472,- (1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 472,- wegingsfactor 1).
6.2. De rechtbank ziet eveneens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1180,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting van 22 februari 2012, 1/2 punt voor de zitting van 29 november 2012, met een waarde per punt van € 472,- en wegingsfactor 1).
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar gegrond voor zover dit ziet op de voor het in behandeling nemen van de aanvraag geheven leges;
- herroept het besluit van 14 maart 2011 in zoverre en wijst het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten toe tot een bedrag van € 472,-, te betalen door verweerder;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit
op bezwaar;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor het overige in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten in beroep tot een bedrag van € 1180,-, te betalen aan eiser;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 152,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, voorzitter, en mr. A. van 't Laar en mr. I.S. Vreken-Westra, leden, in aanwezigheid van P. Deinum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2013.