Rechtbank Rotterdam
Team Bestuursrecht 1
uitspraak van de meervoudige kamer van 18 april 2013 in de zaak tussen
[naam], te Rotterdam, eiser,
gemachtigde: mr. S. Süzen,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. K.I. Siem.
Bij besluit van 23 april 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser, gericht tegen het besluit van 22 november 2011, waarbij zijn verzoek om schadevergoeding werd afgewezen (het primaire besluit), ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (het bestreden besluit) heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Eiser huurde sinds 1 november 2010 een winkelruimte in het pand, gelegen aan de [X-straat] te Rotterdam. Hier exploiteerde hij een expeditiebedrijf. In januari 2011 is de gemeente Rotterdam gestart met reconstructie van de straat en vernieuwing van de trambaan, waardoor de [X-straat] voor het verkeer was afgesloten en het bedrijf van eiser niet (goed) bereikbaar was. In verband met de uitvoering van deze grootschalige werkzaamheden heeft de dienst Gemeentewerken van 31 januari 2011 tot en met 31 mei 2011 een tijdelijke verkeersmaatregel genomen. Het werk zou op 27 mei 2011 zijn afgerond.
2. In zijn verzoek van 2 november 2011 stelt eiser schade te hebben geleden tot een geschat bedrag van € 40.000,00, onder meer bestaande uit omzetderving, omdat zijn pand als gevolg van de werkzaamheden niet (goed) bereikbaar was. Nu een goede bereikbaarheid voor een expeditiebedrijf van essentieel belang is, is de door hem geleden schade onevenredig groot. Eiser stelt verweerder daarvoor aansprakelijk. De exploitatie van het bedrijf is inmiddels beëindigd.
3. Bij het primaire besluit is het verzoek om schadevergoeding afgewezen op de grond dat een zekere mate van overlast en een eventueel financieel nadeel als gevolg van werkzaamheden die een gemeente in het kader van haar overheidstaak uitvoert aan de openbare voorzieningen, behoren tot het normale ondernemersrisico. Deze eventuele nadelen blijven dan ook voor rekening van betrokkenen. Ondernemers moeten daarmee bij het bepalen van hun ondernemersrisico rekening houden. Tevens wordt overwogen dat ten tijde van de vestiging in het pand aan de [X-straat] op 1 november 2010 al geruime tijd bekend was dat deze straat vanaf januari 2011 in onderhoud zou gaan. Eiser had dan ook voor aanvang van de exploitatie op de hoogte moeten en kunnen zijn van de overlast en verminderde bereikbaarheid als gevolg van de uit te voeren werkzaamheden en daarmee bij zijn beslissing om zich op deze locatie te vestigen rekening moeten houden.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder - met overname van het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie van de gemeente Rotterdam van 17 april 2012 - ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar van eiser overwogen, dat de tijdelijke verkeersmaatregel in verband met de werkzaamheden in de [X-straat], zou moeten worden aangemerkt als een (verkeers)besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu deze maatregel feitelijk voor meer dan vier maanden is genomen.
Verweerder handhaaft niet zijn standpunt dat de beperkte bereikbaarheid van eisers pand als gevolg van de afsluiting van de [X-straat] tot het normale ondernemersrisico behoort. Daarvoor heeft de afsluiting te lang geduurd. Wel is sprake van actieve risico-aanvaarding, nu de werkzaamheden al lang voordat eiser in oktober 2010 het huurcontract tekende bekend waren gemaakt door middel van bewonersbrieven, een informatiebijeenkomst en door publicatie op de gemeentelijke website. Eiser had dus kunnen weten dat de schadeveroorzakende situatie zich zou gaan voordoen. Verwacht mocht worden dat hij enig onderzoek zou doen, te meer nu op het moment van het tekenen van het huurcontract de werkzaamheden in de omgeving van de [X-straat], welke onderdeel uitmaken van de totale herinrichting van het gebied, reeds waren aangevangen.
5. Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat hij niet op de hoogte was noch kon zijn van de geplande werkzaamheden en dat van hem redelijkerwijs niet kon worden verwacht dat hij daar onderzoek naar zou doen. Ten tijde van het tekenen van de huurovereenkomst was niet voorzienbaar dat er overlast zou ontstaan. Eiser is van mening dat verweerder onvoldoende heeft gedaan om de overlast te beperken en handhaaft zijn verzoek om schadevergoeding. Ter zitting heeft eiser, met een beroep op het gelijkheidsbeginsel, gesteld dat aan een andere ondernemer in de straat vanwege de onbereikbaarheid van diens pand wel een schadevergoeding is betaald.
6. In het verweerschrift van 6 augustus 2012 wordt het standpunt ingenomen dat het tijdelijk afsluiten van straten in het kader van wegonderhoud of straatvernieuwing in Nederland een algemeen voorkomend verschijnsel is. De afsluiting van de [X-straat] dient dan ook te worden beschouwd als een aspect dat behoort tot het maatschappelijk risico van winkeliers en ondernemers die zich middenin de stad vestigen. De wijze van aanpak van het onderhoud in de [X-straat] is niet anders geweest dan in Rotterdam normaal is. De duur van de afsluiting van circa vier maanden is niet bijzonder lang geweest. Eiser had van de geplande afsluiting kennis kunnen nemen als hij zich beter in de situatie had verdiept, aldus verweerder.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van een voor bezwaar vatbaar verkeersbesluit, zodat het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden.
7.1. Ter beantwoording ligt allereerst de vraag voor of het bezwaar van eiser terecht ontvankelijk is geacht. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
7.2. Op grond van artikel 15, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit.
Het tweede lid bepaalt dat maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer geschieden krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.
Op grond van artikel 34, aanhef en onder a, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW) - voor zover hier van belang - kunnen door het bevoegd gezag dan wel door het openbaar lichaam, dat het beheer heeft over een weg of, indien geen openbaar lichaam het beheer heeft, door de eigenaar van de weg in de hierna genoemde omstandigheden en voor de duur van die omstandigheden verkeerstekens als bedoeld in artikel 12, worden geplaatst alsmede maatregelen als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994, worden uitgevoerd ingeval van de uitvoering van werken.
Op grond van artikel 35 van het BABW kunnen de plaatsing van verkeerstekens en het uitvoeren van maatregelen, bedoeld in artikel 34, geschieden zonder een daaraan ten grondslag liggend verkeersbesluit.
In artikel 37 van het BABW is bepaald dat in afwijking van artikel 35 de tijdelijke plaatsing en de tijdelijke maatregel krachtens een verkeersbesluit geschieden indien de omstandigheden die tot de tijdelijke plaatsing of tot de tijdelijke maatregel leiden van langere duur zijn dan vier maanden dan wel zich regelmatig voordoen.
7.3. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd verklaard, dat de genomen verkeersmaatregelen om de [X-straat] in verband met de uitvoering van werkzaamheden af te sluiten bestonden uit het plaatsen van omleidingsborden en verkeersborden in de zin van het BABW. Hierdoor was de straat niet toegankelijk voor bepaalde categorieën weggebruikers (gemotoriseerd verkeer). De rechtbank stelt vast dat de bevoegdheid van verweerder om deze maatregelen te treffen zijn grondslag vindt in artikel 15 van de Wegenverkeerswet. Gelet op de omstandigheid dat de maatregelen voor een periode van meer dan vier maanden (van 09:00 uur op 31 januari 2011 tot 16:00 uur op
31 mei 2011, zijnde vier maanden en één dag) werden aangekondigd en ter zitting niet met zekerheid is komen vast te staan wanneer het werk feitelijk werd afgerond en de straat weer open werd gesteld, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval een verkeersbesluit had moeten worden genomen. Nu aan de door eiser gestelde schade een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb ten grondslag had behoren te liggen, is zijn bezwaar terecht ontvankelijk verklaard.
8.1. Blijkens de stukken is op 17 juni 2010 op de gemeentelijke website bekend gemaakt
dat op 28 juni 2010 een informatiebijeenkomst voor bewoners zou worden gehouden over de (onderhouds)werkzaamheden aan de [locatie A], [locatie B] en de [X-straat]. Daarnaast bevindt zich in het dossier een brief van 29 september 2010 van de gemeente Rotterdam, waarin aan de bewoners en ondernemers in de omgeving van de [X-straat] wordt meegedeeld dat in februari 2011 zal worden gestart met onderhoudswerkzaamheden aan de [X-straat]. Daarnaast is tussen partijen niet in geschil dat de werkzaamheden aan de (nabijgelegen) [locatie A] reeds waren aangevangen toen eiser in oktober 2010 het huurcontract voor het pand aan de [X-straat] sloot. Gelet op het voorgaande is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser al voor het aangaan van de huurovereenkomst op de hoogte had kunnen zijn van de werkzaamheden die in 2011 zouden plaatsvinden in de [X-straat]. Dat eiser niet in de wijk woonde en de bewonersbrieven niet heeft ontvangen, zoals hij heeft gesteld, doet daaraan niet af nu eiser kennelijk geen enkel onderzoek heeft verricht naar (eventueel) geplande werkzaamheden in de [X-straat], waardoor zijn startende onderneming schade zou kunnen lijden.
8.2. Voorts overweegt de rechtbank het volgende. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) - onder meer de uitspraak van 24 juni 2009, LJN: BI9694 - geldt als uitgangspunt dat het treffen van een verkeersmaatregel, als hier aan de orde, als een normale maatschappelijke ontwikkeling moet worden beschouwd, waarmee een ieder kan worden geconfronteerd en waarvan de nadelige gevolgen in beginsel voor rekening van de daardoor getroffenen mogen worden gelaten. Dit neemt niet weg dat zich feiten en omstandigheden kunnen voordoen waardoor een individueel belang ten gevolge van een dergelijke maatregel zodanig zwaar wordt getroffen, dat het uit die maatregel voortvloeiende nadeel redelijkerwijs niet ten laste van betrokkenen dient te blijven.
Hoewel eiser ontegenzeggelijk door de genomen verkeersmaatregelen in zijn belangen is getroffen, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat eiser als gevolg van die maatregelen onevenredige, buiten zijn normaal maatschappelijk risico vallende en redelijkerwijs niet ten laste van hem komende schade heeft geleden. Eiser heeft het door hem gestelde schadebedrag op geen enkele wijze met stukken onderbouwd.
Daarbij komt, eveneens volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 18 mei 2011, LJN: BQ4893), dat een ondernemer die in een binnenstad of op een centrumlocatie een bedrijf exploiteert rekening moet houden met het risico van verkeersmaatregelen, als gevolg waarvan de bereikbaarheid van een onderneming beperkt kan worden.
8.3. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder op goede gronden besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor schadevergoeding. Eisers eerst ter zitting gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet leiden tot een ander oordeel, reeds omdat hij de schending van het gelijkheidsbeginsel niet concreet heeft onderbouwd.
9. Het bestreden besluit kan derhalve in stand blijven en het beroep daartegen dient ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Bergen, voorzitter, en mr. M.J.S. Korteweg-Wiers en mr. J.M.M. Bancken, leden, in aanwezigheid van mr. S.M. Joseph, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.