ECLI:NL:RBROT:2013:BZ7275

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
10/730263-12
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen afwijzing verzoek gedragsdeskundig onderzoek in strafzaak tegen minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 maart 2013 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift dat was ingediend door de verdediging van een minderjarige verdachte. Het bezwaarschrift was gericht tegen de afwijzing door de rechter-commissaris van een verzoek om een gedragsdeskundig onderzoek. De verdediging stelde dat dit onderzoek van belang was voor de beoordeling van de zaak, aangezien het ging om de verwerking van ongerijmde informatie door een veertienjarige jongen. De rechter-commissaris had het verzoek afgewezen op grond van artikel 182 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, omdat hij het niet relevant achtte voor de vragen die de rechtbank moest beantwoorden.

De rechtbank overwoog dat de Wet versterking positie rechter-commissaris, die op 1 januari 2013 in werking was getreden, niet betekende dat de rechter-commissaris na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting zelfstandig beslissingen kon nemen zonder tussenkomst van de rechtbank. De rechtbank concludeerde dat de rechter-commissaris het verzoek niet had moeten afwijzen, maar niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat het onderzoek ter terechtzitting al was aangevangen. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift gegrond, maar oordeelde dat er geen ruimte was om het verzoek inhoudelijk te beoordelen, gezien de voortgang van de procedure.

De uitspraak benadrukt de verhouding tussen het vooronderzoek en het onderzoek ter terechtzitting, en bevestigt dat de wetgever geen wijziging in deze verhouding heeft beoogd met de nieuwe wetgeving. De rechtbank heeft de relevante artikelen van het Wetboek van Strafvordering geciteerd en de procedure uiteengezet, waarbij de rol van de rechter-commissaris en de mogelijkheden voor de verdachte om verzoeken in te dienen aan bod kwamen. De beslissing van de rechtbank was dat het bezwaarschrift gegrond was, maar dat dit niet leidde tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Team jeugd
Parketnummer: 10/730263-12
Beschikking van de meervoudige raadkamer op het bezwaarschrift op grond van artikel 182 lid 6 van het Wetboek van Strafvordering van
[bezwaarde],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende aan de [adres],
[postcode + plaats],
thans gedetineerd in JJI Den Hey-Acker te Breda.
(hierna: bezwaarde)
Het verloop van de procedure
Het bezwaarschrift, gedateerd 21 maart 2013, is namens bezwaarde ingediend door mr. R.F. Nelisse, advocaat te Rotterdam.
Het bezwaarschrift is behandeld op de zitting van de raadkamer van de rechtbank op
27 maart 2013. Bij de behandeling zijn gehoord de raadsman en de officier van justitie,
mr. Vreugdenhil.
De rechtbank heeft acht geslagen op de volgende stukken:
- het strafdossier met bovenstaand parketnummer;
- het bezwaarschrift.
De beoordeling
Ter terechtzitting van 15 november 2012 is de zaak met bovenstaand parketnummer verwezen naar de rechter-commissaris om een aantal in het proces-verbaal genoemde getuigen te horen en voorts om de onderzoekshandelingen te verrichten die door de rechter-commissaris noodzakelijk worden geacht.
Ter terechtzitting van 21 februari 2013 is de zaak opnieuw naar de rechter-commissaris verwezen teneinde de toegewezen getuigen te horen. Deze verwijzing betreft niet een zogeheten open verwijzing.
Bij brief van 18 maart 2013 heeft bezwaarde de rechter-commissaris verzocht om in de zaak met bovenstaand parketnummer een gedragsdeskundig onderzoek te laten verrichten naar de vraag hoe een jongen van veertien jaar normaliter ongerijmde informatie verwerkt als: “Ik ga een meisje vermoorden”. Tot een dergelijk onderzoek heeft de rechtbank geen opdracht gegeven. Bij beschikking van 19 maart 2013 heeft de rechter-commissaris dit verzoek onder verwijzing naar artikel 182 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zoals dat luidt per 1 januari 2013, afgewezen. Daaraan heeft hij - zakelijk weergegeven - ten grondslag gelegd dat de verzochte onderzoekshandeling niet relevant is voor de beantwoording van enige door de rechtbank te beantwoorden vraag.
Volgens bezwaarde heeft de rechter-commissaris het verzoek terecht ontvankelijk verklaard. Het verzoek valt immers binnen de kaders van de Wet versterking positie rechter-commissaris. Met deze wet is juist beoogd om met onderzoekswensen als de onderhavige ruim om te gaan. De rechter-commissaris heeft evenwel het verzoek ten onrechte afgewezen. Bezwaarde stelt dat het beoogde onderzoek door een gedragsdeskundige van invloed kan zijn op zowel de bewezenverklaring als de strafmaat. Onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij de Wet versterking positie rechter-commissaris betoogt bezwaarde dat de beslissing van de rechter-commissaris te formalistisch en onjuist is.
De officier van justitie stelt dat met de komst van de Wet versterking positie rechter-commissaris de verdachte zich ook nog na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting en zonder tussenkomst van de rechtbank rechtstreeks tot de rechter-commissaris kan wenden. Volgens de officier van justitie heeft de rechter-commissaris het verzoek op goede gronden afgewezen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op 1 januari 2013 is in werking getreden de Wet versterking positie rechter-commissaris (Stb. 2011, 600). Op grond van de in artikel XI van deze wet neergelegde overgangsbepaling blijven in strafzaken, waarin ten tijde van de inwerkingtreding van deze wet reeds een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld of dit gerechtelijk vooronderzoek nog niet onherroepelijk is gesloten, de op dat tijdstip vervallen bepalingen van toepassing. Niet is gebleken dat in de zaak van bezwaarde een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld, zodat op het verzoek van bezwaarde van 18 maart 2013 de bepalingen van de Wet versterking positie rechter-commissaris van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 181 lid 1 Sv kan de officier van justitie vorderen dat de rechter-commissaris met het oog op de opsporing van een strafbaar feit onderzoekshandelingen verricht.
Ingevolge artikel 182 lid 1 Sv kan een persoon die als verdachte van een strafbaar feit is verhoord, of die reeds terzake van een strafbaar feit wordt vervolgd, de rechter-commissaris verzoeken dienaangaande onderzoekshandelingen te verrichten. Op grond van het zesde lid kan de verdachte binnen veertien dagen een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank, indien de rechter-commissaris weigert de door de verdachte gewenste onderzoekshandelingen te verrichten.
Ingevolge artikel 182 lid 7 Sv kan de rechter-commissaris indien de verdachte in voorlopige hechtenis is gesteld en hij dit noodzakelijk acht, ambtshalve onderzoekshandelingen verrichten ten aanzien van het feit waarvoor de voorlopige hechtenis is bevolen.
Ingevolge artikel 183 lid 1 Sv kan de verdachte in het kader van een uit hoofde van de artikelen 181 of 182 lid 7 Sv ingesteld onderzoek schriftelijk wensen tot onderzoek kenbaar maken aan de rechter-commissaris. Op grond van het derde lid kan de verdachte binnen veertien dagen een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank, indien de rechter-commissaris weigert de door de verdachte gewenste onderzoekshandelingen te verrichten.
Ingevolge artikel 238 lid 2 Sv stelt de officier van justitie die voornemens is de verdachte te dagvaarden terwijl de rechter-commissaris nog onderzoekshandelingen verricht, de rechter-commissaris hiervan zo spoedig mogelijk in kennis. De rechter-commissaris kan, zonodig na de officier van justitie en de verdachte of diens raadsman te hebben gehoord, het onderzoek beëindigen. Indien hij het onderzoek voortzet, doet hij een proces-verbaal in het dossier opnemen met de mededeling dat het onderzoek uit hoofde van deze Titel nog niet is afgerond.
Ingevolge artikel 316 lid 1 Sv stelt de rechtbank met schorsing van het onderzoek ter terechtzitting onder aanduiding van het onderwerp van het onderzoek en, zo nodig, van de wijze waarop dit zal zijn in te stellen, de stukken in de handen van de rechter-commissaris, indien enig onderzoek door de rechter-commissaris noodzakelijk blijkt.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoekschrift ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of de verdachte zich ook na het aanvang van het onderzoek op de terechtzitting nog rechtstreeks kan wenden tot de rechter-commissaris met een verzoek als bedoeld in artikel 182 lid 1 Sv.
Het onderzoek ter terechtzitting vangt ingevolge artikel 270 Sv aan door het doen uitroepen van de zaak tegen de verdachte. In zijn arrest van 21 januari 2003 (LJN: AE3564) heeft de Hoge Raad weliswaar overwogen dat dit de terechtzitting is waarop met de behandeling van de strafzaak een aanvang wordt gemaakt, doch uit de motivering kan worden afgeleid dat dit oordeel enkel ziet op het moment waarop nog een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in artikel 126 Sv kan worden ingesteld.
Tot 1 januari 2013 kon de verdachte middels een zogeheten mini-instructie op grond van artikel 36a Sv (oud) de rechter-commissaris verzoeken om enig onderzoek in te stellen. Uit het tweede lid van deze bepaling volgde evenwel dat een dergelijk verzoek enkel kon worden ingesteld zolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet was aangevangen.
De voorwaarde dat een verzoek enkel kan worden ingesteld zolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen, is niet verbonden aan artikel 182 lid 1 Sv (nieuw). Daaruit kan echter naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat de wetgever met de Wet versterking positie rechter-commissaris heeft beoogd om de verdachte thans na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting de keuze te laten om zich met zijn onderzoekswensen tot óf de rechtbank óf de rechter-commissaris te wenden, dan wel tot én de rechtbank én de rechter-commissaris. De verdere bepalingen van Sv noch de parlementaire stukken bieden daar gelet op het onderstaande aanknopingspunten voor.
Bij de Wet versterking positie rechter-commissaris is eveneens artikel 238 Sv gewijzigd. Op grond van de gewijzigde bepaling kan de rechter-commissaris, indien de officier voornemens is een dagvaarding uit te brengen, zijn onderzoek beëindigen of voortzetten. Volgens de Memorie van Toelichting bij de Wet versterking positie rechter-commissaris (Kamerstukken II 2009-2010, 32 177, nr. 3, p. 17) moet deze bepaling aldus worden uitgelegd dat op het moment dat de officier voornemens is de dagvaarding uit te brengen de rechter-commissaris zijn onderzoek beëindigt, tenzij dit op zeer korte termijn kan worden afgerond. De zittingsrechter heeft in dat laatste geval de mogelijkheid om via artikel 316 Sv de rechter-commissaris de onderzoekshandelingen alsnog te laten voltooien. Naar het oordeel van de rechtbank wijst deze gewijzigde bepaling en de uitleg die daaraan wordt gegeven erop dat met de komst van de Wet versterking positie rechter-commissaris geen wijziging is beoogd in de verhouding tussen het vooronderzoek en het onderzoek ter terechtzitting. De opmerking van de toenmalige minister van Justitie in de Memorie van Toelichting dat geen verandering in de verhouding tussen het vooronderzoek en het onderzoek ter terechtzitting is beoogd (Kamerstukken II 2009-2010, 32 177, nr. 3, p. 18) en de opmerking van de minister van Veiligheid en Justitie in de Memorie van Antwoord dat de verhouding tussen beide fasen van strafproces ongewijzigd blijft en dat het aan de zittingsrechter is om te oordelen over alle onderdelen van de strafzaak die hem worden voorgelegd (Kamerstukken I, 2011-2012, 32 117, C, p. 5) wijzen hier eveneens op.
Met de Wet versterking positie rechter-commissaris is, zoals de raadsman terecht betoogt, mede een vereenvoudiging en flexibilisering van het onderzoek beoogt, maar enkel daaruit kan niet worden afgeleid dat de rechter-commissaris ook nog na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting zonder tussenkomst van de rechtbank op verzoeken van de verdediging of de officier van justitie kan beslissen. In dat kader kan nog worden gewezen op de opmerking van de toenmalige minister van Justitie dat aan te nemen valt dat de brede mogelijkheid voor de verdediging om op ieder moment in het vooronderzoek (cursief, rechtbank) de rechter-commissaris om onderzoekshandelingen te vragen, de ontvankelijkheid van verzoeken om aanvullend onderzoek ter zitting enige mate beperkt (Kamerstukken II 2009-2010, 32 177, nr. 3, p. 18). Deze opmerking wijst erop dat de met de Wet versterking positie rechter-commissaris nagestreefde doeleinden niet zien op het onderzoek ter terechtzitting.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat de rechter-commissaris het verzoekschrift van bezwaarde van 18 maart 2013 niet-ontvankelijk had moeten verklaren, nu in de betreffende zaak het onderzoek op de terechtzitting reeds op
15 november 2012 was aangevangen. Dat dit een pro-forma zitting was waarop door de rechtbank enkel beslist is op onderzoekswensen van de verdediging maakt dit, zoals hiervoor reeds is overwogen, niet anders. Met het doen uitroepen van de zaak is op voormelde datum het onderzoek ter terechtzitting aangevangen.
Nu de rechter-commissaris het verzoek van bezwaarde niet had moeten afwijzen, maar niet-ontvankelijk had moeten verklaren, is het bezwaarschrift gegrond. Dat betekent echter niet dat het verzoek dient te worden teruggewezen naar de rechter-commissaris of dat de raadkamer van de rechtbank het verzoek alsnog inhoudelijk dient te beoordelen. Daarvoor bestaat immers na de aanvang van het onderzoek op de zitting op 15 november 2012 geen ruimte meer.
Het bezwaarschrift is gegrond.
De overige gronden behoeven geen bespreking.
Beslissing
De rechtbank verklaart het bezwaarschrift gegrond.
Aldus gedaan in de raadkamer van 28 maart 2013 door
mr. J. de Gans, voorzitter, tevens kinderrechter,
mrs. G.M. Paling en mr. C.H. van Breevoort - de Bruin, rechters,
in tegenwoordigheid van K. Rinkel, griffier.