ECLI:NL:RBROT:2013:BZ6071

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
386224 / HA ZA 11-1861
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding van voormalig werknemers wegens verduistering uit magazijn met gebruik van camerabeelden

In deze zaak vordert de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Wasco Groothandelsgroep B.V. schadevergoeding van twee voormalige werknemers, [Gedaagde sub 1] en [Gedaagde sub 2], wegens hun betrokkenheid bij verduisteringen uit het magazijn. De rechtbank Rotterdam heeft op 27 maart 2013 uitspraak gedaan in deze civiele procedure, waarin de Wet bescherming persoonsgegevens een belangrijke rol speelt. Wasco stelt dat de gedaagden betrokken zijn geweest bij diefstallen van materialen, wat heeft geleid tot aanzienlijke schade. De rechtbank heeft vastgesteld dat Wasco een extern bureau heeft ingeschakeld om onderzoek te doen naar de verduisteringen, waarbij gebruik is gemaakt van camerabeelden die zonder medeweten van de werknemers zijn gemaakt.

[Gedaagde sub 1] erkent betrokkenheid bij enkele verduisteringen, maar betwist de omvang van de schade. Hij stelt dat hij slechts op bepaalde data goederen heeft weggenomen en dat Wasco niet kan aantonen dat hij verantwoordelijk is voor het totale gevorderde bedrag. De rechtbank oordeelt dat Wasco onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de totale schade en dat [Gedaagde sub 1] alleen aansprakelijk kan worden gehouden voor de verduisteringen die hij heeft erkend.

[Gedaagde sub 2] voert aan dat het bewijs onrechtmatig is verkregen en dat de camerabeelden niet als bewijs gebruikt mogen worden. De rechtbank overweegt dat er een belangenafweging moet plaatsvinden tussen het belang van de werknemer bij privacybescherming en het belang van de werkgever om onrechtmatig handelen te kunnen opsporen. De rechtbank concludeert dat de camerabeelden in dit geval wel als bewijs kunnen worden gebruikt, omdat de inbreuk op de privacy van [Gedaagde sub 2] minimaal is geweest.

De rechtbank beslist dat Wasco in de gelegenheid wordt gesteld om bij akte te specificeren welke goederen zijn verduisterd en welke waarde zij vertegenwoordigen, waarna de gedaagden hierop kunnen reageren. De zaak wordt aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/386224 / HA ZA 11-1861
Vonnis van 27 maart 2013
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WASCO GROOTHANDELSGROEP B.V.,
gevestigd te Twello,
eiseres,
advocaat mr. C.A. Jonkers te Utrecht,
tegen
1. [Gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats 1],
gedaagde,
advocaat mr. G.F. van den Ende te Rotterdam,
2. [Gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 2],
gedaagde,
advocaat mr. J.B. Craanen te Den Haag.
Partijen zullen hierna Wasco, [Gedaagde sub 1] en [Gedaagde sub 2] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusies van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusies van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Wasco exploiteert een groothandel in sanitaire artikelen. [Gedaagde sub 1] heeft vanaf 1 maart 2010 als magazijnmedewerker voor Wasco gewerkt, [Gedaagde sub 2] heeft vanaf 1 mei 2009 als voorman voor Wasco gewerkt.
2.2. In verband met het onverklaarbaar verdwijnen van goederen uit de voorraad van Wasco heeft zij [Bedrijf 1] (hierna: [Bedrijf 1]) ingeschakeld om hiernaar onderzoek te doen. In verband met hetgeen uit dit onderzoek is gebleken zijn op 24 mei 2011 gesprekken gevoerd met [Gedaagde sub 1] en [Gedaagde sub 2] afzonderlijk, in welke gesprekken hen ontslag op staande voet is aangezegd.
3. Het geschil
3.1. Wasco vordert samengevat - hoofdelijke veroordeling van [Gedaagde sub 1] en [Gedaagde sub 2] tot betaling van € 99.995,--, vermeerderd met rente en kosten. Zij legt daaraan ten grondslag dat uit het onderzoek van [Bedrijf 1] is gebleken dat [Gedaagde sub 1] en [Gedaagde sub 2] betrokken zijn geweest bij diefstallen van materialen uit haar voorraad, zodat sprake is van schade veroorzaakt door een toerekenbare tekortkoming dan wel onrechtmatig handelen.
3.2.
3.2.1. [Gedaagde sub 1] en [Gedaagde sub 2] voeren verweer. [Gedaagde sub 1] stelt dat hij weliswaar betrokken is geweest bij het verdwijnen van een aantal goederen, maar alleen op 2, 13 en 30 maart en op 5 mei 2011, zodat hij niet betrokken is geweest bij verduisteringen tot het door Wasco gevorderde bedrag. Uit de stellingen van Wasco kan niet blijken welke schade is voortgevloeid uit de verduisteringen waar hij bij betrokken is geweest.
3.2.2. [Gedaagde sub 2] stelt dat het door Wasco aan haar stellingen ten grondslag gelegde bewijs op onrechtmatige wijze is verkregen en derhalve voor de beoordeling van de vordering niet gebruikt mag worden. Subsidiair stelt [Gedaagde sub 2] dat Wasco onvoldoende heeft onderbouwd waarom hij gehouden zou zijn schade die geen betrekking heeft op door hem erkende verduisteringen, te vergoeden.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Met betrekking tot [Gedaagde sub 1]
4.1. [Gedaagde sub 1] erkent dat hij betrokken is geweest bij de verdwijning van een aantal goederen uit de voorraad van Wasco in de periode van maart tot en met mei 2011 en dat hij daarmee jegens Wasco onrechtmatig heeft gehandeld. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij op 2, 13 en 30 maart 2011 en op 5 mei 2011 op verzoek van een collega goederen van Wasco uit de schappen heeft gehaald en heeft klaargezet bij de roldeur, in de wetenschap dat die collega die goederen meenam en verkocht.
4.2. Nu [Gedaagde sub 1] derhalve zijn aansprakelijkheid voor een deel van de door Wasco gevorderde schadevergoeding erkent, spitst de discussie tussen partijen zich toe op de vraag of [Gedaagde sub 1] ook aansprakelijk kan worden gehouden voor andere verdwijningen. In beginsel is het aan Wasco om haar stellingen dienaangaande te onderbouwen en zo nodig te bewijzen. Vastgesteld moet worden dat Wasco [Gedaagde sub 1] aansprakelijk houdt voor de verdwijning van bijna 4000 artikelen, verdeeld over 24 verschillende soorten, gedurende een periode van de tweede helft van 2010 tot mei 2011. Voor betrokkenheid van [Gedaagde sub 1] bij andere verdwijningen dan die op de door hem erkende data, zijn geen concrete aanwijzingen, zoals uit het navolgende blijkt.
4.3. Uit het rapport dat door [Bedrijf 1] is opgemaakt naar aanleiding van het onderzoek, blijkt het volgende. Van 19 februari 2011 tot en met 24 mei 2011 hebben aanvankelijk twee en later drie camera’s beelden gemaakt in het magazijn van Wasco aan de [adres] te Rotterdam. Wasco heeft gewezen op opnames van 2 en 30 maart 2011 en 5 mei 2011 waarop [Gedaagde sub 1] te zien zou zijn. Voorts zijn door [Bedrijf 1] observaties verricht op 30 maart en 13 april, maar de rechtbank kan daaruit niet opmaken of en zo ja, in welke mate daaruit van betrokkenheid van [Gedaagde sub 1] blijkt.
Tenslotte heeft Wasco twee lijsten overgelegd met de volgens haar weggenomen goederen. Deze lijsten vermelden soort en aantal producten en de waarde daarvan, alsmede boekingsdata. Op de lijst die is gevoegd bij het rapport van [Bedrijf 1] betreffen deze boekingsdata de periode van 13 september 2010 t/m 16 maart 2011, in de bij dagvaarding gevoegde lijst gaat het om de periode van 16 juli 2010 tot en met 25 mei 2011. De rechtbank begrijpt deze lijsten aldus dat de daarop vermelde boekingsdata de data betreffen waarop het ontbreken van goederen in de administratie van Wasco is verwerkt, en niet, althans niet noodzakelijkerwijs, de data waarop de goederen zijn verdwenen. Naar algemeen bekend mag worden verondersteld is het in magazijnen niet gebruikelijk om frequent een algehele voorraadinventarisatie te doen waaruit tekorten kunnen blijken. De rechtbank gaat er van uit dat dat ook bij Wasco niet het geval was. Uit de stukken komt immers naar voren dat tekorten, in ieder geval in het begin van de periode waarin verdwijningen zouden hebben plaatsgevonden, werden geconstateerd doordat bij het samenstellen van concrete orders de goederen die volgens de administratie aanwezig zouden moeten zijn, niet in de voorraad werden aangetroffen.
4.4. Wasco heeft gesteld noch onderbouwd dat alle bij haar verdwenen goederen, weggenomen zijn bij de door [Gedaagde sub 1] erkende gelegenheden. [Gedaagde sub 1] heeft zulks betwist. Wasco stelt echter dat nu uit onderzoek door haarzelf en door [Bedrijf 1] niet is gebleken van betrokkenheid van anderen bij de verdwijningen, terwijl er evenmin andere verklaringen voor de grote tekorten in haar voorraad zijn gevonden, er een rechtstreeks verband bestaat tussen de gedragingen van [Gedaagde sub 1] en de door haar geleden schade.
4.5. Deze redenering gaat om twee redenen mank. Uit de onder 4.3 genoemde lijsten blijkt immers dat al in 2010 frequent tekorten in de voorraad zijn geconstateerd. Tussen de eerste boekingsdatum (16 juli 2010) en de eerste vaststaande betrokkenheid van [Gedaagde sub 1] (2 maart 2011) is derhalve een periode van circa 8 maanden gelegen waarin wel sprake was van tekorten maar waarvoor geen concrete aanwijzing jegens [Gedaagde sub 1] bestaat. [Gedaagde sub 1] was zeker niet de enige medewerker in het magazijn van Wasco. Volgens de aangifte die namens Wasco bij de politie is gedaan, waren 22 medewerkers in het distributiecentrum werkzaam. De enkele omstandigheid dat gedurende de periode van ruim drie maanden waarin de camerabeelden werden gemaakt, geen andere werknemers dan [Gedaagde sub 1] en [Gedaagde sub 2] daarop zijn waargenomen, vormt onvoldoende grond om aan te nemen dat in de daaraan voorafgaande periode van ten minste zeven maanden, geen andere werknemers goederen hebben weggenomen.
4.6. Voorts is het op zichzelf juist dat [Gedaagde sub 1] en ook [Gedaagde sub 2] geen anderen hebben genoemd die bij “hun” wegnemingshandelingen betrokken waren, maar dat laat de mogelijkheid onverlet dat een of meer van de twintig andere medewerkers, of wellicht zelfs derden, zelfstandig en buiten medeweten van [Gedaagde sub 1] en [Gedaagde sub 2] goederen hebben weggenomen. Wasco heeft gesteld noch onderbouwd dat daarvan geen sprake kon zijn.
4.7. Wasco stelt dat door de sluwe handelwijze van [Gedaagde sub 1], het aan hem te wijten is dat zij niet in staat is om voor ieder artikel aan te tonen wanneer dat door hem is weggenomen. Om die reden bestaat volgens Wasco aanleiding om de eventueel op haar rustende bewijslast om te keren, dan wel voorshands aannemelijk te achten dat Wasco in het door haar te leveren bewijs is geslaagd.
4.8. De rechtbank ziet voor een dergelijke verlegging van stelplicht en bewijslast geen aanleiding. De omstandigheid dat vast staat dat [Gedaagde sub 1] betrokken is geweest bij vier ontvreemdingen van goederen uit de voorraad brengt, gezien de hiervoor geschetste hoeveelheid ontvreemde goederen en de periode van ontvreemdingen, niet met zich dat van hem verlangd kan worden te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij bij de andere ontvreemdingen niet betrokken is geweest. Qua bewijsmogelijkheden verkeert [Gedaagde sub 1] allerminst in een gunstiger positie dan Wasco.
4.9. [Gedaagde sub 1] is gezien hetgeen hiervoor is overwogen alleen aansprakelijk voor schade voortvloeiend uit de ontvreemdingen waar hij zijn betrokkenheid bij heeft erkend. Uit het rapport van [Bedrijf 1] blijkt immers niet dat hij betrokken is geweest bij andere wegnemingen. Hij heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de door Wasco overgelegde lijsten niet kan worden opgemaakt wat de waarde van de daarbij betrokken goederen was. Wasco zal derhalve in de gelegenheid worden gesteld om, met inachtneming van het voorgaande, bij akte te specificeren welke goederen op 2, 13 en 30 maart en op 5 mei 2011 uit haar voorraad zijn verdwenen en welke waarde zij vertegenwoordigen. [Gedaagde sub 1] zal daarop bij akte mogen reageren.
Met betrekking tot [Gedaagde sub 2]
4.10. [Gedaagde sub 2] heeft een aantal verweren gevoerd. In de eerste plaats stelt hij dat waar de vordering is beperkt tot een deel van de gestelde schade, onvoldoende bepaald is op welk deel van de gestelde schade de vordering nu ziet. In de tweede plaats stelt hij dat het doen plaatsvinden van het onderzoek door [Bedrijf 1] in strijd is met het vereiste van goed werkgeverschap. In de derde plaats was het maken van geheime video-opnamen onrechtmatig. In de vierde plaats stelt [Gedaagde sub 2] zich subsidiair op het standpunt dat de totale schade van de wegnemingen waar hij bij betrokken was € 8.892,56 bedraagt en dat hij voor andere schade door wegnemingen niet aansprakelijk is.
4.11. Wasco heeft zich in repliek tegen de juistheid van de door [Gedaagde sub 2] gestelde onbepaaldheid van de vordering verzet door er op te wijzen dat zij exact heeft onderbouwd welke goederen van haar zijn weggenomen, zodat [Gedaagde sub 2] precies weet waartegen hij zich dient te verweren. [Gedaagde sub 2] heeft hier bij dupliek niet meer op gereageerd, zodat de rechtbank er van uitgaat dat dit verweer niet langer wordt gehandhaafd.
4.12. Met betrekking tot de door [Gedaagde sub 2] als tweede en derde gevoerde verweren met betrekking tot de onrechtmatigheid van het door Wasco gepresenteerde bewijs, overweegt de rechtbank als volgt. Bij antwoord heeft [Gedaagde sub 2] zich zeer summierlijk verweerd. Naast de hiervoor besproken onbepaaldheid van de vordering heeft [Gedaagde sub 2] niet meer gesteld dan dat de producties bij dagvaarding zijn aansprakelijkheid niet aantonen, noch de gestelde schade onderbouwen. De verweren betreffende de onrechtmatigheid zijn eerst bij dupliek gevoerd, zodat Wasco daar niet meer op heeft kunnen reageren. Voor het niet reeds bij antwoord voeren van dit verweer is geen rechtvaardiging te vinden in hetgeen Wasco bij repliek heeft aangevoerd, nu de feiten waar deze verweren betrekking op hebben, reeds blijken uit hetgeen in de dagvaarding en de daarbij behorende stukken is vermeld. Ingevolge het bepaalde in artikel 19, laatste volzin, Rv. dient de rechtbank deze verweren in beginsel te passeren. Uit een oogpunt van proces-economie zal de rechtbank dat wel doen, uit het navolgende blijkt dat Wasco daardoor niet wordt benadeeld.
4.13. Vooropgesteld moet worden dat Wasco concrete aanwijzingen had dat in haar magazijn verduisteringen plaatsvonden. Zij had derhalve een gerechtvaardigd belang om daarnaar onderzoek te (laten) doen. Dat het doen plaatsvinden van het onderzoek door [Bedrijf 1] in strijd met het vereiste van goed werkgeverschap zou zijn, ziet de rechtbank niet in. Weliswaar heeft [Gedaagde sub 2] jurisprudentie aangehaald waarin het heimelijk laten onderzoeken van een werknemer door een extern bureau niet aanvaardbaar werd geacht, doch daarin betrof het steeds een op een individuele werknemer toegespitst onderzoek waarin ook diens privéleven aan de orde kwam. Wasco heeft onderzoek laten verrichten zonder dat sprake was van een concrete verdenking tegen een werknemer, laat staan tegen [Gedaagde sub 2], en ook zijn privéleven is geen onderwerp van onderzoek geweest. Het onderzoek heeft zich beperkt tot het magazijn van Wasco. Niet goed valt in te zien waarom van Wasco verlangd mocht worden dat zij haar werknemers op de hoogte zou stellen van het plaatsvinden van het onderzoek, omdat dat daardoor naar alle waarschijnlijk bij voorbaat vruchteloos zou worden. Het achterhalen van daders uit het verleden zou daardoor onevenredig veel moeilijker worden.
4.14. Het derde verweer van [Gedaagde sub 2] houdt in dat het maken van de geheime video-opnamen in strijd zou zijn met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en artikel 139f van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
4.15. Van strijd met de Wbp is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Bij gebreke aan enige concrete aanwijzing betreffende de personen of de goederen die bij de verdwijningen betrokken waren of in de toekomst zouden zijn, en gezien het belang van het geheim blijven van het plaatsvinden van het onderzoek in verband met het afbreukrisico zoals hiervoor onder 4.13 geschetst, valt niet in te zien waarom Wasco voor een minder vergaande onderzoeksmethode had kunnen, laat staan moeten kiezen. Hetzelfde geldt voor de door [Gedaagde sub 2] gestelde verplichting voor Wasco om hem op de hoogte te stellen van het verwerken van zijn persoonsgegevens. Nu deze verwerking noodzakelijk was ter voorkoming, opsporing of vervolging van strafbare feiten, was sprake van de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 43 sub b Wbp.
4.16. [Gedaagde sub 2] stelt zich op het standpunt dat Wasco door het op niet voor de werknemers kenbare wijze maken van cameraopnames, zich heeft schuldig gemaakt aan overtreding van het bepaalde in artikel 139f Sr., tenzij een eventuele ondernemingsraad hieromtrent zou zijn geïnformeerd of het maken van camera-opnames in de arbeidsovereenkomst zou zijn geregeld. Zelfs indien van deze twee uitzonderingssituaties geen sprake zou zijn, betekent dat niet zonder meer dat de camerabeelden in onderhavige procedure niet als bewijs gebruikt kunnen worden.
In een civiele procedure heeft de rechter een grote vrijheid in de waardering van het bewijs; materiële waarheidsvinding staat voorop. Er zal in dat kader een belangenafweging gemaakt moeten worden waarin enerzijds het belang van de werknemer bij bescherming van zijn privacy een rol speelt, en anderzijds het belang van een werkgever om onrechtmatig handelen dat de bedrijfsvoering benadeelt te kunnen opsporen en beëindigen, moet worden betrokken.
4.17. Van een bijzonder belang van de bescherming van de privacy van [Gedaagde sub 2] is niet gebleken. De camerabeelden zijn gemaakt in een gangpad van het magazijn van Wasco, een locatie derhalve waar werknemers niet geacht worden privacygevoelige handelingen te verrichten zoals bijvoorbeeld een kleed- of lockerruimte, schaftlokaal, bedrijfsrestaurant en toiletten dat wel zijn.
4.18. Zoals reeds in dit vonnis is overwogen valt een minder ingrijpende onderzoeksmethode die tot een vergelijkbaar resultaat (betrapping op heterdaad) zou kunnen leiden, moeilijk voor te stellen, terwijl kennisgeving aan de werknemers van de toepassing van deze onderzoeksmethode, de kans op betrapping op heterdaad aanmerkelijk zou reduceren.
4.19. Tenslotte acht de rechtbank het van groot belang dat de door Wasco aan haar stellingen ten grondslag gelegde camerabeelden slechts een drietal gelegenheden betreffen, waarbij [Gedaagde sub 2] slechts eenmaal in beeld komt als belader van een vrachtwagen op 5 mei 2011. De inbreuk op zijn privacy is derhalve tot een minimum beperkt gebleven.
4.20. Gezien de drie voorgaande overwegingen ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat de camerabeelden niet voor het bewijs gebruikt mogen worden.
4.21. De rechtbank komt derhalve nu tot bespreking van het subsidiair gevoerde verweer van [Gedaagde sub 2], betreffende beperking van de omvang van zijn aansprakelijkheid tot € 8.892,56. Conform het oordeel zoals uitgesproken ten aanzien van [Gedaagde sub 1] zal Wasco in de gelegenheid worden gesteld om bij akte te specificeren welke goederen bij de door [Gedaagde sub 2] erkende gelegenheid of gelegenheden (zoals genoemd onder 4.2 in de conclusie van dupliek van [Gedaagde sub 2]) uit haar voorraad zijn verdwenen en welke waarde zij vertegenwoordigen. [Gedaagde sub 2] zal daarop bij akte mogen reageren.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 24 april 2013 voor het nemen van een akte door Wasco over hetgeen is vermeld onder 4.9 en 4.21 hiervoor vermeld, waarna de wederpartij op de rol van twee weken daarna een antwoordakte kan nemen,
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. van den Hurk en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2013.?
[427/1980)