ECLI:NL:RBROT:2013:BZ6047

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
379304 - HA ZA 11-1252
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding als gevolg van fraude en verlies van een kans in de zaak tussen Patrimoniums Woningstichting en [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie]

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, stond de schadevergoeding centraal die de stichting Patrimoniums Woningstichting (PWS) vorderde van [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] als gevolg van frauduleuze handelingen. De rechtbank oordeelde dat [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] onrechtmatig had gehandeld door niet te waarschuwen voor de frauduleuze betalingen aan [A], wat resulteerde in een schadevergoeding van 30% van de geleden schade. De rechtbank stelde vast dat PWS schade had geleden door betalingen aan [A] ter hoogte van ten minste € 1.500.000, en dat de omvang van de schade niet voldoende was onderbouwd door PWS. De rechtbank concludeerde dat de schadevergoeding die [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] aan PWS moest betalen, € 333.528,46 bedroeg, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 juli 2002. De rechtbank wees ook de vordering in reconventie van [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] af, en veroordeelde hem in de proceskosten. De uitspraak benadrukte de noodzaak van adequate interne controle binnen organisaties om fraude te voorkomen, en de rol van de betrokkenheid van bestuurders bij de onrechtmatige daden.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/379304 / HA ZA 11-1252
Vonnis van 27 februari 2013
in de zaak van
de stichting
PATRIMONIUMS WONINGSTICHTING TE DELFSHAVEN,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. J.E. Polet,
tegen
[Gedaagde in conventie en eiseres in reconventie],
wonende te Nieuw-Lekkerland,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. D. Vermaat.
Partijen zullen hierna PWS en [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 30 november 2011, alsmede de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- de akte in conventie van PWS;
- de antwoordakte in conventie en in reconventie van PWS, met productie.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
in conventie
2.1.
In het tussenvonnis van 30 november 2011 is overwogen, dat [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] twee onrechtmatige gedragingen te verwijten zijn (in het tussenvonnis besproken onder 2.6.3 en 2.8), te weten de betalingen aan [A] ter hoogte van (tenminste) € 1.500.000,= en de betaling aan [A], in het kader van de met [A] gemaakte afspraak omtrent het verhogen van de koopprijzen zonder PWS daarin mee te laten delen.
Omdat aannemelijk was dat PWS als gevolg daarvan schade heeft geleden, maar de omvang van die schade en voor de vergoedingsplicht relevante omstandigheden als medeschuld van
PWS op dat moment -vanwege de op dat punt gemaakte processuele afspraken- in het debat onvoldoende waren belicht is PWS in de gelegenheid gesteld nader te onderbouwen welk bedrag aan schadevergoeding haar jegens [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] toekomt.
2.2.1
PWS heeft geen nieuwe stukken in het geding gebracht. Voor wat betreft de omvang van de schade heeft PWS betoogd dat op [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] een verzwaarde stelplicht rust, omdat PWS onvoldoende inzicht in de fraude heeft en het streven van de betrokkenen bij de fraude ook was om dat inzicht zoveel mogelijk te beperken. Op basis van dit uitgangspunt meent PWS dat haar schade als volgt is te concretiseren:
a. fl. 2.450.000,=, het door [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] erkende bedrag van de betalingen aan [A];
b. fl. 1.500.000,= op grond van de overeenkomst van 28 januari 1998, waarin een bepaling strekkend tot betaling van dit bedrag is opgenomen en waarvan niet is opgehelderd hoe deze zich verhoudt tot het onder a. bedoelde bedrag en de bedragen in verband met de ophoging van de koopprijs;
c. buitengerechtelijke kosten ad € 393.428,91 incl. BTW ter zake van het Ernst & Young- rapport alsmede de advocatenkosten ad € 119.824,82, subsidiair 3% daarvan, meer subsidiair € 22.032,=,
een en ander vermeerderd met wettelijke rente.
2.2.2
[Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] stelt voorop dat de schade concreet moet worden begroot door de situatie die door de onrechtmatige daad is ontstaan te vergelijken met de situatie die zou hebben bestaan zonder onrechtmatige daad. Hij wijst erop dat het ondernemen van actie op beide punten (het nalaten daarvan vormt de onrechtmatige daad) zou hebben geleid tot melding aan [B] als bestuurder en/of aan de voorzitter van het toezichthoudend college [C] dan wel, eventueel, aan het hoofd technische zaken, [D]. Dit zou, meent [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie], geen zin gehad hebben, omdat deze personen alle bij de fraude betrokken waren. Nu [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] (en/of zijn bedrijf [E]) op dat moment al een overeenkomst met betrekking tot het project St. Jacobsplaats had gesloten zouden de betrokken personen aangedrongen hebben op nakoming van die overeenkomst, zonder dat dat voor PWS iets had opgeleverd, dan wel zou een en ander hebben geleid tot het alsnog afspringen van de gehele transactie, hetgeen evenmin voordeel voor PWS zou hebben opgeleverd. Andere marktpartijen boden immers hfl. 3 miljoen voor het project St.Jacobsplaats, waar [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie]/[E] hfl. 8 miljoen heeft betaald.
[Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] voert voorts aan, dat hij ten opzichte van PWS een buitenstaander was. PWS daarentegen had twee corrupte personen in dienst, die zich ten koste van haar verrijkt hebben. In het kader van de causaliteit dient doorslaggevend te zijn dat hun gezamenlijke corruptie de schade heeft veroorzaakt. Het nalaten van [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] valt daarbij in het niet.
Voor wat betreft de getallen acht [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] de onderbouwing van PWS ondeugdelijk. Ten aanzien van de post bedoeld onder 2.2.1 b wijst [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] op de eisvermindering in een eerder stadium, die gegrond was op de constatering van de FIOD dat nimmer betaling heeft plaatsgehad.
De onder 2.2.1c bedoelde post komt niet voor toewijzing in aanmerking omdat PWS [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] niet heeft benaderd voor informatie aangaande de transactie, en ook geen gebruik heeft gemaakt van zijn aanbod om informatie ter beschikking te stellen. Ten opzichte van [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] was het Ernst & Young- rapport dan ook onnodig; bovendien heeft slechts 1 bladzijde van het kostbare en lijvige rapport betrekking op [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie].
2.3
De rechtbank constateert dat [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] zich ten eerste op het standpunt stelt dat het niet realistisch is om aan te nemen dat actie van zijn kant -zoals het op de hoogte stellen van iemand bij PWS- nuttig effect zou hebben gehad.
2.3.1
Voor zover hij daarbij de onrechtmatigheid van zijn nalaten (opnieuw) ter discussie wil stellen miskent hij dat deze reeds is vastgesteld in het tussenvonnis en dat nu slechts de schade aan de orde is; daarbij komt dat voor het oordeel dat [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] onrechtmatig heeft gehandeld door na te laten waar hij rechtens gehouden was te handelen, op zich niet ter zake doet wat het effect van dat handelen zou zijn geweest.
2.3.2
Voor zover hij het conditio sine qua non-verband tussen zijn nalaten en de schade heeft willen betwisten geldt het volgende. Als [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] had gehandeld zoals hij had moeten doen, had dat -naar hij ook zelf tot uitgangspunt neemt- de vorm aangenomen van het alarmeren van PWS, met andere woorden het op de hoogte stellen van iemand -of meerdere personen- binnen de organisatie van PWS. Gelet op de gang van zaken en het stadium waarin [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] duidelijk moet zijn geworden dat sprake was van fraude, een en ander zoals in genoemd vonnis nader uitgewerkt, was dat de redelijkerwijs van [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] te verlangen actie.
Dat het terugdraaien van de frauduleuze afroming en daarmee dus het voorkomen van de schade bij dit project nog mogelijk was geweest als [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] destijds iemand had gealarmeerd die binnen PWS adequate actie had dienen ondernemen is niet, zeker niet gemotiveerd, betwist en staat dus vast. Dat is in beginsel voldoende voor het conditio sine qua non-verband.
2.4
Dat neemt niet weg dat in het kader van de causaliteitsvraag onder ogen gezien moet worden dat bepalende personen binnen PWS -zoals [B], de (na de tekening van de eerste overeenkomst aangetreden) directeur, en [C] sr., de (vice)voorzitter van de Raad van Toezicht- betrokken waren bij de fraude. Daar komt nog bij dat duidelijk is dat de organisatie van PWS ernstig tekort schoot als het ging om interne controle; anders was de fraude bij deze transactie (en de langdurige, grootschalige fraude die hierna gevolgd is) niet (zo lang) onopgemerkt gebleven. De wijze waarop PWS destijds haar organisatie had ingericht voorzag onvoldoende in een systeem van checks and balances. Omdat het ging om een éénkoppig bestuur was daarbinnen geen controle mogelijk. Gelet op de omvang van de bedragen waarover het bestuur kon beslissen leverde dat, ook naar de destijds geldende normen, een groot risico op. Weliswaar was er sprake van een bestuur dat werd gecontroleerd door een Raad van Toezicht, maar de werving van de (vice)voorzitter daarvan voorzag kennelijk niet (althans onvoldoende) in een onderzoek naar persoonlijke banden met het bestuur. Als PWS wat dat betreft beter georganiseerd was geweest zou de fraude waarvan de onderhavige transactie slechts een klein deel uitmaakt niet zo gemakkelijk in deze omvang hebben kunnen ontstaan en blijven bestaan en zou, en daar gaat het nu om, de afroming bij deze specifieke transactie -St. Jacobsplaats- ook minder waarschijnlijk zijn geweest. Weliswaar voorzagen de regelgeving en de gebruiken bij woningcorporaties in de betrokken periode minder dan tegenwoordig in waarborgen op deze punten, mede omdat het bewustzijn dat hiervoor meer aandacht nodig was nog niet zo doorgedrongen was, maar wat ook de oorzaak was, de situatie was zoals zo juist geschetst.
Het gaat in dit stadium met name om het feit dat tengevolge van deze omstandigheden onzeker is wat er zou zijn gebeurd als [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] iemand binnen PWS zou hebben gewaarschuwd.
2.5
De rechtbank zal de vraag wat er zou zijn gebeurd in de hypothetische situatie dat de onrechtmatige daad niet was gepleegd benaderen via de in dit geval meest geëigende methode, dat wil zeggen het vaststellen van de gemiste kans (vgl. de jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt, zoals de arresten gepubliceerd in NJ 1998, 257 en kort geleden LJN BX7491).
Daartoe is nodig dat een schatting wordt gemaakt van de goede en de kwade kansen. Tot de goede kansen moet in dit geval gerekend worden elk scenario dat ertoe leidt dat de bedragen in kwestie niet worden betaald (op de omvang wordt hierna teruggekomen) en PWS dus de schade niet lijdt. Tot de kwade kansen moet elk scenario worden gerekend dat ertoe leidt dat, ondanks waarschuwingen van [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie], de betalingen toch worden gedaan en de schade door PWS dus wordt geleden. Daarbij is in deze benadering niet van belang dat een deel van die kwade kansen in de risicosfeer van PWS zelf ligt. Een billijkheidscorrectie of een verdiscontering van eigen schuld is dus na schatting van de kansen niet aan de orde.
2.6.1
De mogelijkheid dat [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] [C] sr. zou hebben gewaarschuwd kan als redelijkerwijs uitgesloten onbesproken blijven; het was juist [C] sr. van wie voor [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] in 1999 kenbaar was dat hij op enigerlei wijze bij bedenkelijke transacties betrokken was.
Het meest voor de hand zou hebben gelegen dat [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] [B] of één of meer ander(e) lid/leden van de RvT dan [C] sr. zou hebben gewaarschuwd.
2.6.2
[B] maakte deel uit van de groep fraudeurs. Dat enkele feit wil echter niet zeggen dat, zoals [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] in de kern aanvoert, het zonder meer duidelijk is dat een waarschuwing in zijn richting geen effect zou hebben gehad. Inderdaad kan redelijkerwijs uitgesloten worden geacht dat [B] tot inkeer zou zijn gekomen, maar het is naar het oordeel van de rechtbank wel waarschijnlijk dat hij in die situatie zou hebben geprobeerd de kans op ontdekking van de fraude zoveel mogelijk te beperken. Daarbij moet worden bedacht dat het ging om het beginstadium van een uitgebreide, ook voor wat betreft het papieren spoor, goed georganiseerde fraude.
In die strategie zou hebben gepast dat [B] bij dit project had ingegrepen en de frauduleuze transactie zou hebben afgelast, met als gevolg dat de schade voor PWS zou zijn uitgebleven. Ditzelfde geldt mutatis mutandis als één van de leden van de RvT zou zijn benaderd en de kwestie aan [C] sr. zou hebben voorgelegd.
[Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] wordt echter in zoverre gevolgd dat, gelet op de situatie als geheel -er waren overeenkomsten gesloten, waaraan [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] en zijn bedrijf gebonden waren- deze reactie van [B] dan wel [C] sr. niet waarschijnlijk is, met name niet ten aanzien van de eerste onrechtmatige daad. Voor wat betreft de tweede onrechtmatige daad, het ophogen van de prijzen per woning, zou het daarmee niet akkoord gaan zeer eenvoudig zijn geweest en geen verdenking op [B] c.s. hebben geladen. Een dergelijk veto na waarschuwing acht de rechtbank dus tamelijk waarschijnlijk.
Waarschijnlijker is, dat [B] [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] op zodanige wijze zou hebben gerustgesteld dat [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] in redelijkheid mocht aannemen dat de zaak in orde was en verder geen actie zou hebben ondernomen, zodat de schade even groot zou zijn gebleven. Die kans acht de rechtbank groter vanwege de langdurige en brutale aard van de fraude en de wetenschap bij [B] en [C] sr. dat zij van de belangrijkste andere personen binnen PWS niets te duchten hadden, omdat die ook betrokken waren. Daar staat echter tegenover dat op basis van de beschikbare informatie aannemelijk is, dat deze transactie in het prille begin van de fraude heeft plaatsgevonden. De mogelijkheden om terug te treden waren toen nog tamelijk groot.
2.6.3
Denkbaar is voorts dat [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] de zaak gemeld zou hebben aan iemand die lager in de organisatie stond en niet betrokken was bij de fraude. Dat maakt, naar het oordeel van de rechtbank, geen verschil voor het effect dat zijn handelen zou hebben gehad. Deze persoon zou immers, naar moet worden aangenomen, de waarschuwing aan de leiding, dat wil zeggen [B], [C] sr. of [D] hebben doorgegeven. Vervolgens geldt dezelfde redenering als hiervoor onder 2.6.2.
2.6.4
De vaststaande omstandigheid dat [E], het bedrijf van [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie], het project voor een goede prijs (veel beter dan de andere gegadigden) had aangenomen acht de rechtbank voor de kansen zonder belang. Er waren immers al contracten gesloten en in de hier voorliggende hypothetische situatie was het [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] zelf die aandacht vroeg voor deze betalingen zonder zakelijke grond; PWS zou dan redelijkerwijs geen reden hebben gehad om het project aan een ander te gunnen.
2.6.5
De rechtbank schat, in deze situatie, de kans dat de waarschuwing van [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] de schade zou hebben voorkomen per saldo op 30% voor de beide onrechtmatige verzwijgingen samen.
Daarbij is het verschil is tussen de beide onrechtmatige daden die aan de orde zijn verdisconteerd. Het nalaten bij de eerste onrechtmatige daad zag op het verzwijgen van de betalingen aan [A] en bij de tweede op het niet inlichten van PWS aangaande de achtergrond van de verhoging van de koopprijs per appartement. De kans dat waarschuwing zin zou hebben gehad acht de rechtbank in het tweede geval zoals gezegd wat groter dan in het eerste.
2.7.1
[Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] zal derhalve 30 % van de schade die is voortgevloeid uit zijn onrechtmatige daden aan PWS hebben te vergoeden.
2.7.2
PWS maakt aanspraak op wettelijke rente, en verwijst op dat punt, kennelijk ook ten aanzien van de vraag met ingang van welk moment zij die vordert, naar haar eerdere processtukken (in de zaak met rolnr. 06-3000). Daarin wordt bij dagvaarding voor [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] een al verschenen post rente opgenomen en verder rente vanaf de dag der dagvaarding gevorderd. In het petitum van de dagvaarding wordt voor het ingangsmoment van de reeds verschenen rente verwezen naar punt 18. De rechtbank begrijpt de vordering zo (via prod. 27, post 8) dat dit ingangsmoment 31 december 2000 zou moeten zijn, omdat toen de benadeling in elk geval was voltooid. Uit het Ernst & Young-rapport blijkt echter, dat de laatste woning in het project is opgeleverd op 27 juni 2002.
[Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] heeft zich in algemene termen verweerd, maar enig min of meer concreet debat op dit punt is niet gevoerd.
In die situatie acht de rechtbank het met de aard van de schade en met bovenstaande begroting daarvan het meest in overeenstemming om de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW toe te wijzen vanaf het moment dat het project St.Jacobsplaats geheel was afgerond en dus de schade definitief geleden was. De rechtbank stelt dat moment op 1 juli 2002.
2.8.1
Voor wat betreft de omvang van de schade als bedoeld onder 2.2.1 a en b overweegt de rechtbank als volgt. Anders dan PWS ziet de rechtbank geen aanleiding om op het punt van de stelplicht en de bewijslast een uitzondering te maken op de hoofdregel, die er op neerkomt dat deze op PWS rusten. PWS miskent in haar betoog omtrent de verzwaarde stelplicht dat de redenering en de door haar geciteerde jurisprudentie niet ziet op de omvang van de schade, maar op de fraude/ onrechtmatige daad als zodanig. Het oordeel op dat punt is al gegeven.
2.8.2
Dat neemt niet weg, dat als PWS stelt en onderbouwt wat de omvang van de schade is, [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] gemotiveerd verweer zal moeten voeren als hij niet wenst dat de rechtbank uitgaat van de door PWS gestelde getallen.
PWS stelt een schade geleden te hebben van hfl. 3.950.000,- en wijst ter onderbouwing op de drie door de FIOD aangetroffen overeenkomsten (de eerste, van 28 januari 1998, die voorziet in betaling van hfl. 1.5 miljoen aan [A], de tweede, ongedateerd, die voorziet in betaling van hfl 2,1 miljoen aan [A] in verband met de prijsverhoging, en de derde, ook ongedateerd, die voorziet in betaling aan [A] van hfl 350.000,- op diezelfde grond). [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] wijst er op, dat de eerste overeenkomst niet is nagekomen en dat PWS in de hoofdzaak haar vordering op dat punt ook had verminderd. Voor het overige volstaat [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] met het verwijzen naar het tussenvonnis, de datum van de overeenkomst en de omstandigheid dat de vordering ten aanzien van de verhoging van de koopprijs ten aanzien van [C] sr. is afgewezen.
2.8.3
De rechtbank overweegt als volgt.
De overwegingen in het tussenvonnis boden PWS de gelegenheid haar stellingen nader te onderbouwen, hetgeen zij ook heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank over de aansprakelijkheid van anderen dan [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] (zoals [C] sr.) voor de schade tengevolge van de transactie St. Jacobsplaats, wat daarvan verder ook zij, is in deze zaak niet relevant. Wel van belang is het verweer aangaande de verhouding tussen de drie overeenkomsten.
PWS had in een eerder stadium haar vordering op [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] verminderd met de hfl. 1,5 miljoen die is genoemd in de eerste overeenkomst. Zij vermeerdert deze nu naar het oorspronkelijk gevorderde bedrag, zonder daar een deugdelijke onderbouwing voor te geven. Vast staat tussen partijen dat hfl. 2.450.000,= is betaald; dat klopt met de stukken die de FIOD heeft aangetroffen, met de bedragen die ten goede zijn gekomen aan [C] sr., [B] en [D] en met de beschikbare verklaringen. Elke concrete aanwijzing dat meer is betaald ontbreekt. Mede in aanmerking nemende de waarde van het project, dat voor hfl. 8 miljoen was geacquireerd terwijl andere marktpartijen aanmerkelijk minder hadden geboden komt het ook niet waarschijnlijk voor dat, naast en boven genoemd bedrag van hfl. 2,45 miljoen, nog hfl. 1,5 miljoen zou zijn betaald.
Tegen die achtergrond moet voor wat betreft het onder 2.2.1 sub b genoemde bedrag het oordeel zijn dat PWS op dat punt onvoldoende heeft gesteld en haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Slechts het onder 2.2.1 a genoemde bedrag, als voor het overige niet (gemotiveerd) weersproken, dient dus als schade in aanmerking genomen te worden.
2.9
[Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] dient derhalve 30 % van hfl 2.450.000,= is hfl. 735.000,= ofwel € 333.528,46 aan PWS te vergoeden.
2.1
Voor wat betreft de buitengerechtelijke kosten is de rechtbank van oordeel dat het rapport van Ernst & Young buiten beschouwing dient te blijven. Dit rapport is niet opgemaakt in het kader van een onderzoek naar [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie]. De transactie St. Jacobsplaats komt daarin wel voor en het rapport heeft mede heeft geleid tot nader onderzoek naar deze transactie -waaraan overigens slechts beperkt aandacht is besteed, terwijl [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] nauwelijks ter sprake komt-, maar dat is onvoldoende om de kosten aan te merken als ten behoeve van deze zaak gemaakt. In feite is de betrokkenheid van [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] min of meer bij toeval gebleken, waarbij het Ernst & Young-rapport een eerste aanzet gegeven heeft, maar dat is op zich niet genoeg om de kosten van dat rapport (al dan niet deels) op basis van art. 6:96 BW door [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] te doen vergoeden. PWS heeft daaromtrent nu ook niet meer gesteld dan zij in de eerdere fase had gedaan.
Voor het overige heeft PWS onvoldoende gesteld en onderbouwd dat sprake is van buitengerechtelijke kosten die de werkzaamheden waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te houden te boven gaan, nog daargelaten of die aan de dubbele redelijkheidstoets voldoen.
2.11
[Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] zal, als de voornamelijk in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld.
in reconventie
2.12
[Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] meent kennelijk nog steeds dat zijn vordering tot vergoeding van de schade ten gevolge van het onnodig laten leggen van beslag toewijsbaar is, wellicht omdat PWS deze niet meer heeft betwist; PWS heeft zich in haar akte over de reconventie immers niet uitgelaten.
De vordering wordt afgewezen. Ervan uitgaande dat [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] deze vordering heeft gebaseerd op het ten onrechte, althans onrechtmatig, leggen van beslag heeft de rechtbank in 2.11 van het tussenvonnis reeds overwogen dat deze niet toewijsbaar is. Dat PWS zich daarover niet nogmaals heeft uitgelaten is daarmee afdoende verklaard.
De stelling van [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] dat het eigenlijk gaat om het onnodige van dat beslag kan, gelet op de goede procesorde, niet in dit stadium nog in de beoordeling worden betrokken; dat geldt zeker nu [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] deze stelling verder in het geheel niet nader heeft uitgewerkt of onderbouwd. Daarbij is meegewogen dat, in aanmerking nemend dat het hier om aanzienlijke bedragen gaat en dat op geen enkel moment is gerept van door [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] gestelde zekerheid, de onnodigheid van het beslag bepaald niet voor zich spreekt.
2.13
[Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten veroordeeld. Nu dit aspect een volstrekt ondergeschikte rol in het debat heeft gespeeld worden deze kosten begroot op nihil.
3. De beslissing
De rechtbank
in conventie
veroordeelt [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] tot betaling aan PWS tegen behoorlijk bewijs van kwijting van een bedrag van € 333.528,46 (driehonderd drieëndertig duizend vijfhonderd achtentwintig Euro en zesenveertig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2002;
veroordeelt [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] in de kosten van dit geding, tot op heden aan de zijde van PWS begroot op € 4.579,90 aan verschotten en € 25.688,= aan salaris voor de advocaat;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie
wijst de vordering af;
veroordeelt [Gedaagde in conventie en eiser in reconventie] in de kosten van dit geding, tot op heden aan de zijde van PWS begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. R.J.A.M. Cooijmans en mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2013.?106/1694/1729