ECLI:NL:RBROT:2013:BZ5134

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
358363 / HA ZA 10-2137
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongerechtvaardigde verrijking in verband met niet doorbetaald bedrag aan eigenaar vastgoed voor verhuizing

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, ging het om een geschil over ongerechtvaardigde verrijking. De eiseres, gevestigd te Hoek van Holland, vorderde een bedrag van € 119.672,20 van gedaagde sub 1, die ook gevestigd was te Hoek van Holland, en gedaagde sub 2, die woonachtig was in een andere plaats. De vordering was gebaseerd op een bedrag dat door de gemeente aan gedaagde sub 1 was betaald, waarvan een deel bestemd was voor de schade van de huurder van het vastgoed. De rechtbank oordeelde dat gedaagde sub 1 ongerechtvaardigd was verrijkt, omdat het ontvangen bedrag ook betrekking had op de schade van de huurder, en dat dit bedrag aan eiseres moest worden vergoed.

De procedure begon met een tussenvonnis van 24 oktober 2012, waarin de rechtbank al had overwogen dat gedaagde sub 1 ten koste van eiseres ongerechtvaardigd was verrijkt. Partijen kregen de gelegenheid om hun stellingen aan te passen aan dit oordeel. Gedaagde sub 1 en gedaagde sub 2 betwistten de ongerechtvaardigde verrijking en stelden dat zij niet onrechtmatig hadden gehandeld. De rechtbank verwierp dit verweer en stelde vast dat de gemeente een bedrag had betaald dat ook ten goede had moeten komen aan eiseres, nu zij geen nieuw pand van gedaagde sub 1 zou huren.

De rechtbank oordeelde verder dat gedaagde sub 1 verantwoordelijk was voor het betalen van het bedrag aan eiseres, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 31 maart 2006. De proceskosten werden aan gedaagde sub 1 opgelegd, aangezien deze grotendeels in het ongelijk was gesteld. De rechtbank begrootte de proceskosten aan de zijde van eiseres op € 14.275,43. De vordering in reconventie van gedaagde sub 1 werd afgewezen, en de rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis werd op 20 maart 2013 uitgesproken.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team Haven & Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/358363 / HA ZA 10-2137
Vonnis van 20 maart 2013
in de zaak van
[Eiseres],
gevestigd te Hoek van Holland,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. D.A. Wahid-Manusama,
tegen
1. [Gedaagde sub 1],
gevestigd te Hoek van Holland,
2. [Gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. P. van den Berg.
Partijen blijven hierna aangeduid als [Eiseres], [Gedaagde sub 1] en [Gedaagde sub 2].
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 24 oktober 2012
- de conclusie na tussenvonnis van [Eiseres]
- de conclusie na tussenvonnis [Gedaagde sub 1] en [Gedaagde sub 2].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
in conventie
2.1. Bij voormeld tussenvonnis is overwogen – samengevat – dat [Gedaagde sub 1] ten koste van [Eiseres] ongerechtvaardigd is verrijkt voor zover het door de gemeente aan [Gedaagde sub 1] betaalde bedrag zag op vergoeding van de schade van de huurder. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun stellingen en verweren aan te passen aan het – onder ambtshalve aanvulling van rechtsgronden tot stand gekomen – oordeel dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Voorts zijn [Gedaagde sub 1] en [Gedaagde sub 2] in de gelegenheid gesteld uiteen te zetten of het [Gedaagde sub 1] dan wel [Gedaagde sub 2] in privé is geweest die het van de gemeente ontvangen bedrag in Oostenrijk heeft geïnvesteerd.
2.2. Volgens [Eiseres] moet bij de berekening van het bedrag dat de gemeente heeft betaald als vergoeding van de schade van de huurder in aanmerking worden genomen dat [Gedaagde sub 2] in de onderhandelingen met de gemeente de waarde van de onroerende zaken heeft opgeklopt. Om haar moverende redenen handhaaft zij haar vordering op een bedrag van € 300.000.
2.3. [Gedaagde sub 1] en [Gedaagde sub 2] kunnen zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Zij betogen dat nergens uit is gebleken dat zij bij het aangaan en afwikkelen van de overeenkomst met de gemeente onrechtmatig te werk zijn gegaan. Dat verwijt wordt hen echter ook niet gemaakt. Zoals volgt uit hetgeen in het tussenvonnis is overwogen, is sprake van een ongerechtvaardigde verrijking omdat de gemeente aan [Gedaagde sub 1] een bedrag heeft betaald dat ook zag op de schade van de huurders. Dit bedrag had, toen duidelijk werd dat [Eiseres] niet een nieuw pand van [Gedaagde sub 1] zou gaan huren, ten goede moeten komen aan [Eiseres] Nu dat niet is geschied is [Gedaagde sub 1] ongerechtvaardigd verrijkt.
[Gedaagde sub 1] en [Gedaagde sub 2] doen ook een beroep op het bepaalde in artikel 6:101 BW, kennelijk niet in het kader van de verschuldigde schadevergoeding maar als grond voor hun conclusie dat van ongerechtvaardigde verrijking geen sprake is. Zij stellen hiertoe dat [Eiseres] de ontstane situatie in het leven heeft geroepen door zich nimmer met de onderhandelingen met de gemeente te bemoeien. Dit betoog wordt verworpen. Uitgangspunt tussen partijen was dat [Gedaagde sub 2] zowel namens [Gedaagde sub 1] als namens [Eiseres] de onderhandelingen met de gemeente voerde. Niet valt in te zien waarom de omstandigheid dat [Eiseres] niet aan de onderhandelingstafel heeft gezeten zou moeten meebrengen dat [Eiseres] geen aanspraak zou kunnen maken op afdracht van het gedeelte van de vergoeding dat zag op de huurder. Verwezen zij ook naar het tussenvonnis (4.3-4.3.2).
Dat, zoals [Gedaagde sub 1] en [Gedaagde sub 2] stellen, de investering van de van de gemeente ontvangen gelden in Oostenrijk per saldo geen verrijking oplevert miskent dat de verrijking betrekking heeft op het feit dat een bedrag is ontvangen dat niet alleen zag op het vastgoed, maar ook op de schade voor de huurder. Of de investering van (ook) dit bedrag in Oostenrijk al dan niet rendement heeft opgeleverd doet daarbij niet terzake. Voor zover [Gedaagde sub 1] en [Gedaagde sub 2] hiermee zouden willen betogen dat [Eiseres] slechts recht heeft op een lagere vergoeding, omdat de verrijking is verminderd komt dat aan de orde hierna, bij de beoordeling van de schade.
Om dezelfde reden faalt het betoog dat – samengevat – [Eiseres] destijds (2000) het taxibedrijf voor een relatief lage prijs heeft kunnen overnemen. Ook dit is een omstandigheid die niets van doen heeft met het feit dat nu eenmaal in het van de gemeente ontvangen bedrag een som was begrepen voor de huurder.
[Gedaagde sub 1] en [Gedaagde sub 2] herhalen het argument dat gedurende een periode geen huur is betaald (hier zag de vordering in reconventie op, die in het tussenvonnis is afgewezen). Thans plaatsen zij dit in de sleutel dat van verrijking niet althans in mindere mate sprake is. Hiermee zien zij eraan voorbij dat, zoals in het tussenvonnis (onder 4.14) is overwogen, de vergoeding die door de gemeente is toegekend in de vorm van voortgezet gebruik om niet van het pand moet worden gezien als een aan de huurder van het pand (en niet aan de eigenaar) toekomende vergoeding. Het betreft een extra vergoeding bovenop de koopsom en staat dus los van het bedrag dat in die koopsom voor de huurder is bestemd.
2.4. Niet is voldaan aan het verzoek van de rechtbank uiteen te zetten of het [Gedaagde sub 1] of [Gedaagde sub 2] is geweest die het van de gemeente ontvangen bedrag heeft geïnvesteerd in Oostenrijk. Uit de opmerking van [Gedaagde sub 2] ter comparitie, dat het bedrag in Oostenrijk is geïnvesteerd in verband met een verplichting tot herinvestering, leidt de rechtbank af dat het [Gedaagde sub 1] is geweest die het geld in Oostenrijk heeft geïnvesteerd. Dat betekent dat er geen aanwijzingen zijn dat [Gedaagde sub 2] in privé op enigerlei wijze het bedrag in handen heeft gekregen. De rechtbank ziet dan ook geen gronden – en die zijn door [Eiseres] ook niet aangedragen – om aan te nemen dat (ook) [Gedaagde sub 2] ongerechtvaardigd is verrijkt althans anderszins tot vergoeding van schade gehouden zou zijn, zodat de vordering in zoverre zal worden afgewezen.
2.5. Noch [Eiseres], noch [Gedaagde sub 1] en [Gedaagde sub 2] zijn in hun conclusie na tussenvonnis (nader) ingegaan op de gevolgen die het aannemen van ongerechtvaardigde verrijking heeft voor de hoogte van de gevorderde schadevergoeding. De rechtbank overweegt ten aanzien van de hoogte van de schadevergoeding, mede gelet op hetgeen voorafgaand aan het tussenvonnis naar voren is gebracht, als volgt.
2.6. De verrijking vindt haar grondslag in de (in het tussenvonnis besproken) gevolgen van de rechtshandeling tussen de gemeente en [Gedaagde sub 1], waarbij [Eiseres] om de in het tussenvonnis besproken redenen geen partij was, doch waarbij wel (mede) ten behoeve van [Eiseres] door de gemeente aan [Gedaagde sub 1] een vergoeding is betaald. Om die reden is het redelijk dat [Gedaagde sub 1] gehouden is de waarde van haar verrijking, welke in casu gelijk staat aan de verarming van [Eiseres], aan [Eiseres] als haar schade te vergoeden.
2.7. Het bedrag van de verrijking zal moeten worden vastgesteld op het moment waarop [Gedaagde sub 1] is verrijkt. De rechtbank sluit in dat verband aan bij het moment waarop tussen partijen definitief vast stond dat [Gedaagde sub 1] niet zou investeren in een nieuw pand voor het door [Eiseres] uit te oefenen taxibedrijf. Uit hetgeen in het tussenvonnis is overwogen volgt immers dat [Gedaagde sub 1] vanaf dat moment gehouden was het aan [Eiseres] toekomende deel van de door de gemeente betaalde koopsom aan [Eiseres] uit te betalen. De rechtbank leidt uit de stellingen van partijen dat dit in september 2008 was. Dat brengt mee dat voor het vaststellen van het bedrag van de verrijking kan worden aangesloten bij het moment van betaling van de vergoeding door de gemeente, waarbij ten aanzien van het tijdsverloop tussen dit moment en september 2008 een vergoeding zal worden vastgesteld voor het genot dat [Gedaagde sub 1] tot dat moment van deze vergoeding heeft gehad. De waarde van dit genot zal gelet op het bepaalde in artikel 6:119 BW worden vastgesteld op de wettelijke rente.
2.7.1. [Eiseres] maakt aanspraak op € 300.000, zijnde het verschil tussen de waarde van de onroerende zaken (volgens [Eiseres]: € 490.000) en het door de gemeente ontvangen bedrag.
2.7.2. Volgens [Gedaagde sub 1] kan hooguit sprake zijn van een tegemoetkoming voor de verhuis- en inrichtingskosten, te beoordelen aan de hand van artikel 7:297 BW, en kan van vergoedingen in verband met goodwill- en locatieverlies geen sprake kan zijn. [Gedaagde sub 1] kan hierin niet worden gevolgd. Zoals [Eiseres] terecht naar voren brengt ziet artikel 7:297 BW op een mogelijke vergoeding van (verhuis- en inrichtings-) kosten in verband met een (door de rechter goedgekeurde) opzegging van de huurovereenkomst door de verhuurder op de voet van artikel 7:293 BW. Daarvan is hier geen sprake. Zoals volgt uit hetgeen in het tussenvonnis en hiervoor is overwogen gaat het hier om een aanspraak in verband met een door de gemeente betaalde vergoeding van kosten in verband met de (door de gemeente gewenste) verplaatsing van het taxibedrijf.
2.7.3. De verrijking van [Gedaagde sub 1] ten tijde van de betaling van de vergoeding door de gemeente moet worden vastgesteld op dat deel van de vergoeding dat zag op de schade van [Eiseres] als gevolg van de verplaatsing. De rechtbank zal in dat verband zo veel mogelijk aansluiten bij het rapport van Kolpa. Dit rapport heeft immers gediend als basis voor de onderhandelingen met de gemeente (zie het tussenvonnis onder 4.5.5), terwijl in dit rapport, dat is opgesteld alsof sprake is van een onteigening, een uitsplitsing wordt gemaakt ten aanzien van de schade van de huurder. Bovendien komt het in dit rapport genoemde bedrag, verhoogd met een bedrag aan goodwill, in grote lijnen overeen met het door de gemeente betaalde bedrag.
2.7.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [Eiseres] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de waarde van de panden € 490.000 bedraagt. Uit de door beide partijen overgelegde taxatierapporten blijkt dat de waarde van de panden tussen € 525.000 en € 550.000 ligt. De blote stelling van [Eiseres] dat de waarde van de panden is opgeklopt is onvoldoende om uit te gaan van een lager bedrag. De rechtbank zal uitgaan van de waarde die wordt genoemd in het rapport van Kolpa, nu dit rapport is opgemaakt in verband met de onderhandelingen met de gemeente en ook van meer recente datum is. Uitgangspunt is dan ook dat de waarde van de onroerende zaken € 550.000 is.
2.7.5. [Eiseres] kan evenmin worden gevolgd in haar betoog dat zij recht heeft op vergoeding van het verschil tussen het door de gemeente ontvangen bedrag en de waarde van het vastgoed. Het gaat erom vast te stellen met welk bedrag [Gedaagde sub 1] is verrijkt en [Eiseres] is verarmd. Dit is het bedrag dat ziet op de vergoeding van de schade die [Eiseres] lijdt als gevolg van het feit dat het taxibedrijf moest verhuizen. Uit het rapport van Kolpa volgt in dat verband het volgende.
2.7.6. Kolpa kent ten eerste een vergoeding toe voor de herinvestering in het taxibedrijf (€ 90.000). Dit heeft betrekking op de investering die moet worden gemaakt voor het aankopen van vastgoed. Nu [Eiseres] niet de eigenaar was van het vastgoed komt dit deel van de vergoeding niet toe aan [Eiseres] Datzelfde geldt voor de in het rapport genoemde aankoopkosten vervangende grond en hypotheek- en kredietkosten.
2.7.7. Daarnaast rekent Kolpa met vergoedingen voor verhuiskosten, stagnatieschade, omrijschade en drukwerk, telefoon en dergelijke. Dit betreft kosten die samenhangen met het taxibedrijf en derhalve toekomen aan [Eiseres] Wat de verhuiskosten betreft wordt daarbij een korting toegepast, nu in het rapport van Kolpa verhuiskosten worden berekend voor zowel het taxibedrijf als de woningen. In redelijkheid wordt aan de verhuiskosten van de woningen een bedrag van € 3.000 toegekend, zodat voor de verhuiskosten van het taxibedrijf uitgegaan moet worden van een bedrag van € 22.000. Op basis van het rapport van Kolpa moet wat de aan [Eiseres] toekomende vergoeding derhalve worden uitgegaan van een bedrag van (22.000 + 15.000 + 32.672,20 + 10.000 =) € 79.672,20.
2.8. Vaststaat dat door de gemeente méér is betaald dan het door Kolpa berekende bedrag. De rechtbank neemt, anders dan [Gedaagde sub 1] en [Gedaagde sub 2] hebben betoogd, tot uitgangspunt dat in ieder geval een deel van deze verhoging moet worden verklaard door het toekennen van een goodwillvergoeding. De rechtbank verwijst in dat verband mede naar de verklaring van [Persoon 1]. In ieder geval een groot deel van de door de gemeente betaalde vergoeding voor goodwill komt toe aan [Eiseres], nu zij het taxibedrijf uitoefent. De rechtbank stelt dit deel van de aan [Eiseres] toekomende vergoeding in redelijkheid vast op € 40.000.
2.9. De verrijking van [Gedaagde sub 1] en [Gedaagde sub 2] ten tijde van de betaling van de vergoeding van de gemeente bedraagt derhalve (79.672,20 + 40.000 =) € 119.672,20. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen moet dit bedrag worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment dat [Gedaagde sub 1] de vergoeding heeft ontvangen en derhalve vanaf 31 maart 2006.
2.10. Voor zover [Gedaagde sub 1] heeft betoogd dat een vermindering moet plaatsvinden omdat haar verrijking is verminderd als gevolg van een omstandigheid die niet aan haar kan worden toegerekend (artikel 6:212 lid 2 BW) faalt dit betoog. [Gedaagde sub 1] heeft hiermee het oog op de gestelde tegenvallende rendementen op de investering in Oostenrijk. Dat betreft evenwel een omstandigheid die in de relatie tussen [Gedaagde sub 1] en [Eiseres] voor rekening van [Gedaagde sub 1] moet blijven, nog afgezien van het feit dat [Gedaagde sub 1] op geen enkele wijze inzicht heeft gegeven in het rendement op de investering. Evenmin kan worden gesteld dat toerekening niet kan plaatsvinden omdat de verrijking is verminderd in een periode waarin [Gedaagde sub 1] redelijkerwijze geen rekening hoefde te houden met een verplichting tot vergoeding van schade (artikel 6:212 lid 3 BW). [Gedaagde sub 1] moet geacht worden er zeer wel van op de hoogte te zijn geweest dat zij ook namens [Eiseres] een vergoeding heeft ontvangen, zodat zij er vanaf de ontvangst van het bedrag van de gemeente rekening mee moest houden dat de aan haar betaalde vergoeding gedeeltelijk toe kwam aan [Eiseres]
[Gedaagde sub 1] zal dan ook worden veroordeeld voornoemd bedrag vermeerderd met de wettelijke rente aan [Eiseres] te betalen.
2.11. [Eiseres] heeft daarnaast aanspraak gemaakt op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Zij heeft deze vordering op geen enkele wijze gespecificeerd, bijvoorbeeld door hier een bedrag aan toe te kennen, terwijl zij in dit verband evenmin een verklaring voor recht heeft gevorderd. De vordering is op dit punt om die reden onvoldoende specifiek en zal derhalve worden afgewezen.
2.12. [Gedaagde sub 1] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [Eiseres] op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 87,93
- griffierecht 4.951,00
- salaris advocaat 9.236,50 (6,5 punten × tarief € 1.421,00)
Totaal € 14.275,43
2.13. De vordering van [Eiseres] tegen [Gedaagde sub 2] wordt afgewezen. In die verhouding is [Eiseres] derhalve aan te merken als de in het ongelijk gestelde partij. Nu echter gesteld noch gebleken is dat [Gedaagde sub 2] kosten heeft gemaakt die niet reeds ten behoeve van het door [Gedaagde sub 1] gevoerde verweer dienden te worden gemaakt, kan een kostenveroordeling in zoverre achterwege blijven.
in reconventie
2.14. In het tussenvonnis is reeds geoordeeld dat de vordering in reconventie zal worden afgewezen. [Gedaagde sub 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [Eiseres] worden begroot op:
- salaris advocaat 1.421,00 (2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 1.421,00)
3. De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1. veroordeelt [Gedaagde sub 1] om aan [Eiseres] te betalen een bedrag van € € 119.672,20 (éénhonderdnegentienduizend zeshonderdtweeënzeventig euro en twintig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 31 maart 2006 tot de dag van volledige betaling,
3.2. veroordeelt [Gedaagde sub 1] in de proceskosten, aan de zijde van [Eiseres] tot op heden begroot op € 14.275,43,
3.3. verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4. wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.5. wijst de vorderingen af,
3.6. veroordeelt [Gedaagde sub 1] in de proceskosten, aan de zijde van [Eiseres] tot op heden begroot op € 1.421,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Damsteegt-Molier en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2013.?
2148/1729