vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: C/10/380346 / HA ZA 11-1408
Vonnis van 27 februari 2013
de rechtspersoon naar het recht van Bermuda
PRODUCT TRANSPORT CORPORATION LTD.,
gevestigd te Bermuda,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. B.S. Janssen,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te Schiedam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. B.R. Kleij.
Partijen zullen hierna PTC en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- tussenvonnis van 16 mei 2012 met de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- conclusie van antwoord in reconventie;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen van 17 december 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
2.1. Tussen partijen is eind 2008/begin 2009 een overeenkomst tot stand gekomen, strekkende tot de bouw door [gedaagde] van een kraan (“Pedestal Mounted Offshore Crane”), volgens bepaalde nader omschreven specificaties, tegen betaling door PTC van een aanneemsom van in totaal € 3,685 miljoen. De overeenkomst voorzag in enkele termijnbetalingen en in een opleveringsdatum van 31 oktober 2009 (ex works bij de fabriek van [gedaagde] in China). Artikel 9 van de overeenkomst (“Title and Risk”) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Title to and ownership of the Work shall pass from Seller to Buyer progressively as the Work is constructed, subject to timely fulfilment of Buyer’s payment obligations in accordance with the Payment Schedule.
[…]”
2.2. Op de overeenkomst is voorts een zogenoemde “Quotation” van toepassing. Artikel 9 (“Guarantee”) van dit document luidt als volgt:
“Guarantee includes 12 months after testing on board of the vessel, but not longer than 18 months after delivery Ex Works.”
2.3. Ook zijn op de overeenkomst de “General Terms and Conditions” van [gedaagde] van toepassing. Artikel E (“Cancellation”) hiervan luidt, voor zover relevant, als volgt:
“Orders placed by buyer and accepted by Seller may be cancelled only with the consent of Seller and will subject buyer to cancellation charges. […] As estimated actual damages, buyer agrees to pay Seller the greater of Seller’s actual costs incurred prior to cancellation plus a reasonable profit, or the following minimum cancellation charges to the option of Seller
a) 20% of order value if cancelled 12 months prior to the original delivery date;
b) 50% of the order value if cancelled thereafter;
c) 100% of the value of any non-standard items, which are items not built for stock or built to customer specification.
[…]”
2.4. De te bouwen kraan had tot doel te worden geïnstalleerd op een schip van (Straits Offshore Ltd., een zusterbedrijf van) PTC.
2.5. [gedaagde] is aangevangen met de bouw van de kraan. PTC heeft echter geen termijnbetaling gedaan overeenkomstig het overeengekomen betalingsschema. Om die reden hebben partijen met elkaar overleg gevoerd, hetgeen geresulteerd heeft in een door beide partijen ondertekend document, getiteld “Payment Guarantee” van 21/27 augustus 2009. Dit document voorzag in een garantie aan [gedaagde] van de door PTC verschuldigde aanneemsom door haar moedervennootschap, B+H Ocean Carriers Ltd. Het document vermeldt dat de garantie een “Expiry Date” kent van 30 september 2010. Verder bevat het document een nieuw betalingsschema, inhoudende drie termijnen van in totaal € 600.000,--, en vervolgens:
“4) Balance, excluding 5% prior to shipment, provided that shipment shall not occur prior to 1 February 2010, without the prior written consent of the Principal [PTC; toevoeging rechtbank].
5) Final payment after successful load test on board.”
2.6. Dit nieuwe betalingsschema, dat wil zeggen tot en met de drie termijnen van in totaal € 600.000,--, is PTC wel nagekomen.
2.7. [gedaagde] heeft de bouw van de kraan afgerond in de eerste helft van 2010.
2.8. Omdat in die periode uit berichten van PTC bleek dat het schip van PTC waarvoor de kraan bestemd was nog niet gereed was, is [gedaagde] in overleg getreden met een werknemer van een agent van PTC, [A]. In dat overleg is ter sprake gekomen dat [gedaagde] de kraan aan een derde zou kunnen verkopen, waarna zij een nieuwe kraan voor PTC zou kunnen bouwen. [A] heeft [gedaagde] laten weten dat PTC daartegen geen bezwaar had.
2.9. In april 2010 heeft [gedaagde] de kraan daadwerkelijk aan een derde (GMS) verkocht, tegen een lagere prijs en na aanpassing van de motoren van de kraan.
2.10. Per mail van 8 juli 2010 heeft een andere vertegenwoordiger van PTC, [B], het volgende aan [gedaagde] bericht:
“I believe that you informed [A] [[A]; toevoeging rechtbank] regarding the sale of our 300T crane to a third party, and this is a positive development for both of us. The sale means [gedaagde] do not currently have a 300T crane on hand for Straits Offshore Ltd. At our end we are presently at the concept stage of our second project and the crane requirement for this is still a while away. We have paid EURO 600,000 (Euro 100K on 28/7/09 and 500K on 28/9/09) as the first two installments for the crane contract. We would request you to kindly refund this payment. I think we have sufficient time in hand for our second project to come back and order another crane from [gedaagde].”
2.11. Op 3 augustus 2010 heeft [C] namens [gedaagde] onder meer als volgt op de mail van [B] gereageerd:
“So the actual situation was: [gedaagde] had the 300t crane almost ready to meet the contract date, almost all cost were made by [gedaagde] and B+H had a contract with [gedaagde] where nothing has been paid so far and the cost(interest) for B+H became higher and higher. Next to that delivery of the crane should be after that the warranty period was expired.
With [A] [A] I discussed this situation and we both agreed that it would be good if [gedaagde] could find another buyer for this crane and than built a new crane for B+H to save some cost and keep the guarantees in place.
[gedaagde] had many discussions with potential buyers and finally the crane has been sold to GMS(Gulf MarineServices from Abu Dhabi) in April of this year. To make the crane suitable for GMS the E-motor and pumps have to be exchanged because of a 50 Hz power supply in stead of the installed 60 Hz. Further GMS did not want the tuggerwinch, so this winch has to be dismantled.
Where we are today is that we have received Euro 600,000,-- and that we see this as a down payment for the 300t crane which will be built as a replacement of the originally ordered 300t crane.
[gedaagde] will work on a new proposal where the different cost aspects will be integrated.
The compensation should be for; loss of interest cost for the building period so far, modification cost for the crane to make it suitable for GMS, lower price for the crane due to the change of the world market.
Can you give us the required delivery time for the new crane. Hereafter we will sent you a new proposal.”
2.12. Nadien is overleg gevoerd tussen partijen, op diverse niveaus, in het kader waarvan PTC zich op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van de verkoop van de kraan door [gedaagde] aan een derde de overeenkomst was beëindigd, terwijl [gedaagde] zich op het standpunt heeft gesteld dat de overeenkomst nog onverkort van kracht was.
2.13. [gedaagde] is begonnen met de bouw van een tweede kraan, die begin 2012 voor aflevering beschikbaar was. Inmiddels is ook die tweede kraan door [gedaagde] verkocht aan een derde.
3. Het geschil in conventie
3.1. PTC vordert, samengevat, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 600.000,--, vermeerderd met rente en met de buitengerechtelijke kosten van € 5.355,--, en voorts met proceskostenveroordeling.
3.2. [gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van PTC in de proceskosten.
4. Het geschil in reconventie
4.1. [gedaagde] vordert, samengevat, primair PTC te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 3,685 miljoen, althans 50% van de aanneemsom, met wettelijke rente, subsidiair PTC te veroordelen tot nakoming en dus tot betaling van € 3,685 miljoen met wettelijke rente en voorts tot betaling van de door [gedaagde] geleden schade nader op te maken bij staat, meer subsidiair de overeenkomst te ontbinden en PTC te veroordelen tot een voorschot op de schadevergoeding van € 810.000,-- en voor het overige tot vergoeding van de schade nader op te maken bij staat, een en ander met proceskostenveroordeling.
4.2. PTC voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
5. De beoordeling
in conventie
5.1. De vordering van PTC is gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking. In de visie van PTC heeft [gedaagde] de overeenkomst beëindigd zonder iets aan PTC te hebben geleverd, terwijl zij wel de termijnbetaling van in totaal € 600.000,-- van PTC heeft ontvangen. De vordering kan niet slagen. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
5.2. [gedaagde] is als gevolg van de betaling van € 600.000,-- verrijkt en PTC is voor datzelfde bedrag verarmd. Het gaat hier om de vraag of die verrijking ongerechtvaardigd is.
5.3. Niet ter discussie staat dat de betaling van in totaal € 600.000,--, op het moment dat deze werd verricht, haar grondslag vond in de overeenkomst. In die overeenkomst was dus ook haar rechtvaardiging gelegen, zodat in elk geval op dat moment geen sprake kan zijn geweest van een ongerechtvaardigde verrijking.
5.4. In de visie van PTC heeft [gedaagde] de overeenkomst beëindigd door de verkoop van de kraan aan een derde partij. De mail van [C] van 3 augustus 2010 (2.11) vormt volgens PTC niet meer dan een bevestiging van die beëindiging, zoals zij ter comparitie uitdrukkelijk heeft verklaard. Aan de orde is dus de vraag of PTC de verkoop van de kraan door [gedaagde] aan een derde in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen begrijpen als een beëindiging van de overeenkomst door [gedaagde].
5.5. Op het moment dat [gedaagde] overging tot de verkoop van de kraan aan een derde was de situatie aldus dat [gedaagde] aan al haar tot dan toe ontstane verplichtingen onder de overeenkomst had voldaan (te weten het bouwen van de kraan volgens de overeengekomen specificaties), terwijl PTC vooralsnog niet in de gelegenheid was de kraan af te nemen omdat zij het daartoe benodigde schip nog niet beschikbaar had. Niet ter discussie staat voorts dat er op dat moment geen concrete aanwijzing bestond dat PTC alsnog binnen afzienbare termijn in staat zou zijn de kraan af te nemen. Bij die stand van zaken valt redelijkerwijs niet in te zien dat [gedaagde] de al afgebouwde kraan met behoud van de overeenkomst niet aan een derde zou kunnen verkopen om vervolgens, onder de overeenkomst, alsnog een kraan voor PTC te bouwen. Dat zou anders kunnen zijn als [gedaagde] op dat moment al rekening moest houden met een door PTC gewenste aflevering van de kraan op korte termijn, zodanig dat [gedaagde] redelijkerwijs niet in staat zou zijn de tweede kraan binnen die termijn te bouwen, maar die situatie heeft zich hier nu juist niet voorgedaan. Dat de verkoop van de kraan aan de derde mede of zelfs uitsluitend in het belang van [gedaagde] zelf was, zoals PTC heeft betoogd, staat hieraan niet in de weg. Het staat een contractspartij immers vrij haar eigen belangen in het oog te houden en te behartigen en daartoe maatregelen te nemen, zeker in een geval als het onderhavige, waarin zij ([gedaagde]) de overeenkomst tot dan toe is nagekomen en de onzekerheid over de verdere afwikkeling uitsluitend aan de zijde van PTC is ontstaan. Een op beëindiging van de overeenkomst gerichte wil kan in de handelingen van [gedaagde] niet worden gelezen.
5.6. PTC heeft gewezen op de omstandigheid dat zij de eigendom van de kraan al voor een deel had verworven (een en ander op grond van artikel 9 van de overeenkomst). Volgens PTC “kleurt” deze gedeeltelijke eigendomsovergang hetgeen in dit verband is gebeurd, in die zin dat daaruit moet worden afgeleid dat [gedaagde] als gevolg van de verkoop van de kraan aan een derde niet meer in staat was deze specifieke kraan aan PTC te leveren. De rechtbank deelt deze opvatting niet. De kwestie van de gedeeltelijke eigendomsovergang zou hooguit relevant kunnen zijn voor de vraag of [gedaagde] (volledig) bevoegd was om over de kraan te beschikken, maar nu PTC met de verkoop aan een derde heeft ingestemd is die vraag niet relevant. Waar de overeenkomst [gedaagde], voor zover hier van belang, slechts verplichtte een kraan te bouwen en te leveren volgens afgesproken specificaties, valt niet in te zien dat de gedeeltelijke eigendomsovergang relevant zou kunnen zijn voor het al dan niet voortduren van de overeenkomst.
5.7. Het voorgaande wordt niet anders wanneer tevens de mail van [C] van 3 augustus 2010 in de beoordeling wordt betrokken. Weliswaar spreekt [C] daarin van een “new proposal” en blijkt uit de mail dat [gedaagde] meent aanspraak te kunnen maken op vergoeding van diverse kosten, maar dat is op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat [gedaagde] de overeenkomst heeft willen beëindigen. Ook binnen het kader van een bestaande (en voortdurende) overeenkomst kunnen bepaalde ontwikkelingen een partij immers aanleiding geven opnieuw overleg te (willen) voeren, bijvoorbeeld over een aanpassing van de voorwaarden. De rechtbank wijst er op dat PTC en [gedaagde] die aanleiding eerder ook al hadden, namelijk toen bleek dat PTC het oorspronkelijke betalingsschema niet nakwam, hetgeen heeft geresulteerd in de in 2.5 bedoelde aanvullende afspraken. Juist de omstandigheid dat [gedaagde] blijkens de mail van [C] er vanuit ging dat zij het door PTC betaalde bedrag van € 600.000,-- niet terug behoefde te betalen, wijst er op dat [gedaagde] uitging van het voortduren van de overeenkomst. Voor zover PTC meende uit die mail andere conclusies te kunnen te trekken, had het op haar weg gelegen de juistheid van die conclusies bij [gedaagde] te verifiëren. Dat heeft PTC kennelijk niet gedaan.
5.8. Nu de overeenkomst niet door [gedaagde] is beëindigd, terwijl die veronderstelde beëindiging de door PTC aangevoerde reden is voor haar opvatting dat de verrijking van [gedaagde] ongerechtvaardigd is, volgt daaruit dat de vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt.
5.9. Als de in het ongelijk gestelde partij zal PTC worden veroordeeld in de proceskosten.
5.10. [gedaagde] baseert haar primaire vordering op het standpunt dat PTC de overeenkomst heeft geannuleerd en dat PTC om die reden de cancellation charges van artikel E van de algemene voorwaarden verschuldigd is. [gedaagde] stelt daartoe dat de wil tot annulering door PTC moet worden afgeleid uit haar weigering de kraan af te nemen en de resterende aanneemsom te betalen. Ook blijkt die annulering volgens [gedaagde] uit het feit dat PTC de beëindiging door [gedaagde], waarvan PTC stelt te zijn uitgegaan, “geen probleem” vond en ook in het overleg nadien geen duidelijkheid heeft willen scheppen omtrent het alsnog afnemen van de kraan. PTC heeft dit betoog gemotiveerd bestreden. De rechtbank overweegt als volgt.
5.11. Tussen partijen staat vast dat de oorspronkelijk afgesproken leveringsdatum van 31 oktober 2009 met de totstandkoming van de in 2.5 bedoelde aanvullende afspraken is losgelaten. Een nieuwe vaste leveringsdatum is toen niet afgesproken. Weliswaar meent [gedaagde] dat moet worden uitgegaan van de Expiry Date van de Payment Guarantee (30 september 2010) als uiterste leveringsdatum, welke stelling door PTC is betwist, maar hoe dan ook staat vast dat PTC op het moment van de verkoop van de kraan aan een derde (april 2010) nog niet verplicht was de kraan af te nemen en de resterende aanneemsom te betalen. Uit de omstandigheid dat PTC destijds de kraan niet heeft afgenomen noch de resterende aanneemsom heeft betaald, kan dus niet worden afgeleid dat zij de overeenkomst heeft willen annuleren als bedoeld in artikel E van de algemene voorwaarden.
5.12. Uit het feit dat PTC de veronderstelde beëindiging van de overeenkomst door [gedaagde] “geen probleem” vond kan voorts in redelijkheid niet worden afgeleid dat PTC zelf de overeenkomst heeft willen annuleren. Vrede hebben met de beëindiging van een contract door de wederpartij is immers wezenlijk anders dan zelf het contract willen beëindigen, zeker als het gevolg van een dergelijke annulering aan eigen zijde zou zijn dat een forse fee moet worden betaald. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen een dergelijke interpretatie van de houding van PTC te verifiëren, maar gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] dat heeft gedaan.
5.13. Een dergelijke wil tot annulering van de overeenkomst door PTC kan ook niet worden afgeleid uit de opstelling van PTC gedurende het overleg dat na de zomer van 2010 tussen partijen is ontstaan. Op zichzelf kan als vaststaand worden aangenomen dat PTC in dat overleg niet heeft toegezegd dat en per welke datum de kraan alsnog zou worden afgenomen. De uitnodiging aan het adres van PTC om die toezegging te doen, ging echter gepaard met de opvatting van [gedaagde] dat zij in het geval van het alsnog leveren van een kraan aanspraak had op aanpassing van de “payment terms” en het verkrijgen van een nieuwe bankgarantie (zie bijvoorbeeld de mail van 22 november 2010, productie 10 bij dagvaarding). [gedaagde] heeft echter niet voldoende aannemelijk gemaakt dat zij op een dergelijke aanpassing van de voorwaarden aanspraak kon maken, ook niet ten titel van schadevergoeding (waarover nader 5.20), zodat aan het achterwege blijven van de gevraagde toezegging door PTC niet de conclusie kan worden verbonden dat zij de overeenkomst heeft willen annuleren.
5.14. De primaire vordering van [gedaagde] is dus niet toewijsbaar.
5.15. De subsidiaire vordering is deels gebaseerd op nakoming. Volgens [gedaagde] heeft zij aanspraak op een veroordeling van PTC tot nakoming en “derhalve tot betaling van de contractprijs”. [gedaagde] stelt daartoe in de conclusie van eis in reconventie (onder 27) dat de kraan (kennelijk bedoelt zij: de tweede door haar gebouwde kraan) voor aflevering gereed is, dat de betalingstermijnen al geruime tijd opeisbaar zijn en dat PTC niet tot afname van de kraan en betaling van de aanneemsom bereid is gebleken. Ter comparitie heeft [gedaagde] verklaard dat ook die tweede kraan inmiddels is verkocht en dat zij in staat is binnen een redelijke termijn opnieuw een kraan te leveren. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.
5.16. Nu in dit geding tot uitgangspunt moet worden genomen dat de overeenkomst tussen PTC en [gedaagde] nog bestaat, zijn beide partijen in beginsel gehouden de overeenkomst onverkort na te komen. Of tot die nakoming (op dit moment) ook behoort enigerlei betaling door PTC aan [gedaagde], hangt echter af van hetgeen partijen zijn overeengekomen. Vast staat dat PTC de naderhand overeengekomen termijnbetalingen tot in totaal € 600.000,-- heeft verricht. Vast staat ook dat het restant van de aanneemsom door PTC pas bij aflevering respectievelijk na de “load test on board” moet worden voldaan. Voordien is de vordering tot betaling van de resterende aanneemsom dus niet opeisbaar. Waar ten slotte vast staat dat noch de aflevering van de kraan noch de “load test on board” al heeft plaatsgevonden, kan de conclusie geen andere zijn dan dat de hier bedoelde vordering nog niet opeisbaar en dus in rechte niet toewijsbaar is.
5.17. Voor de goede orde wijst de rechtbank er op dat [gedaagde] niet vordert dat PTC bij wijze van nakoming wordt veroordeeld aan de levering van de kraan mee te werken (bij welke gelegenheid PTC gehouden zou zijn de resterende aanneemsom te betalen). Die veroordeling tot medewerking aan de aflevering kan ook niet in het petitum worden gelezen, alleen al niet omdat inmiddels is komen vast te staan dat [gedaagde] in elk geval op dit moment niet in staat is de (tweede) overeengekomen kraan te leveren. De verklaring dat zij binnen redelijke termijn in staat is alsnog een kraan te leveren, is naar het oordeel van de rechtbank te onbepaald om een veroordeling onder tijdsbepaling te geven, daargelaten dat daarvoor tenminste een eiswijziging nodig zou zijn.
5.18. Een ander deel van de subsidiaire vordering is gebaseerd op schadevergoeding. [gedaagde] stelt schade te hebben geleden doordat PTC “niet van meet af aan de overeenkomst is nagekomen” (eis in reconventie, onder 28). Die schade bestaat volgens [gedaagde] uit “rentekosten van de te late betalingen” vanaf 1 februari 2010, de kosten voor opslag en handling van de kraan van 1 februari 2010 tot aan de dag der afname van de kraan en de kosten gemoeid met beperking van de schade door de verkoop van de kraan aan een derde, bestaande uit onder meer de minderprijs en de kosten voor aanpassing van de motoren. Kennelijk hebben deze schadeposten betrekking op het niet door PTC afnemen van de eerste kraan. Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
5.19. Voor een verplichting tot schadevergoeding wegens wanprestatie is onder meer, behoudens voor zover nakoming blijvend onmogelijk is, vereist dat de partij die tekort schiet met de nakoming van de desbetreffende verbintenissen in verzuim is. [gedaagde] heeft ter comparitie verklaard dat PTC zonder ingebrekestelling in verzuim is geraakt, omdat [gedaagde] uit de berichten van PTC heeft moeten afleiden dat PTC tekort zou schieten. Kennelijk doelt [gedaagde] op de situatie als bedoeld in artikel 6:83 onder c BW. De door [gedaagde] bedoelde berichten zijn klaarblijkelijk de uitlatingen van PTC in de eerste helft van 2010, inhoudende dat de gebouwde kraan nog niet kon worden afgenomen omdat het schip waarvoor de kraan bestemd was nog niet gereed was (zie 2.8).
5.20. Uit die berichten, die niet in het geding zijn gebracht zodat de rechtbank moet afgaan op de weergave van partijen daarvan, kan naar het oordeel van de rechtbank echter in redelijkheid niet worden afgeleid dat PTC daadwerkelijk zou tekort schieten in de nakoming van haar verbintenissen. Die berichten hielden immers, ook blijkens de overigens summiere stellingen van [gedaagde], niet meer in dan dat PTC de op dat moment afgebouwde kraan nog niet kon afnemen en dat op dat moment nog niet duidelijk was wanneer de afname wel kon plaatsvinden. Dat is onvoldoende voor de daaraan door [gedaagde] verbonden conclusies. Dit zou anders zijn als reeds in de eerste helft van 2010, dus de periode waarin de bouw van de eerste kraan is voltooid, een overeengekomen leveringsdatum zou verstrijken, maar dat is niet aan de orde (zie hierboven 5.11). De door [gedaagde] bedoelde berichten zijn zelfs onvoldoende om daaraan de conclusie te verbinden dat PTC per de Expiry Date van de Payment Guarantee zou gaan tekortschieten, gesteld al dat die datum heeft te gelden als uiterste leveringsmoment. Die Expiry Date lag toen nog te ver weg. Overigens is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] haar stelling, die door PTC is betwist, dat de Expiry Date van de Payment Guarantee heeft te gelden als uiterste leveringsdatum onvoldoende heeft onderbouwd. De juistheid van die stelling volgt niet uit de tekst van de Payment Guarantee en [gedaagde] heeft geen enkel concreet feit gesteld ter onderbouwing van de door haar ter comparitie naar voren gebrachte “achterliggende bedoeling” van de in de Payment Guarantee genoemde data.
5.21. Het voorgaande brengt mee dat PTC ter zake de nakoming van haar verbintenissen uit de overeenkomst niet in verzuim is geraakt, zodat zij niet schadeplichtig is. In het midden kan blijven of PTC haar verbintenissen niet is nagekomen.
5.22. Op dit oordeel strandt ook de meer subsidiaire vordering van [gedaagde]. Die vordering strekt tot ontbinding van de overeenkomst wegens door PTC gepleegde wanprestatie en tot vergoeding door PTC van de door die ontbinding geleden schade. Ook voor ontbinding van de overeenkomst is immers, nu nakoming niet onmogelijk is, verzuim van PTC vereist, en hiervoor is al geoordeeld dat daarvan geen sprake is. Aan een vergoeding van de schade die het gevolg is van de ontbinding wordt dan uiteraard evenmin toegekomen.
5.23. Een en ander leidt er toe dat ook de vordering van [gedaagde] in al haar onderdelen moet worden afgewezen. [gedaagde] zal in de proceskosten worden veroordeeld.
6. De beslissing
De rechtbank
in conventie
6.1. wijst de vorderingen af,
6.2. veroordeelt PTC in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 8.697,00 aan vast recht en advocaatsalaris,
6.3. verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
6.4. wijst de vorderingen af,
6.5. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van PTC tot op heden begroot op € 2.580,00 aan advocaatsalaris,
6.6. verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling, mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en mr. K.A. Baggerman en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2013.
1980/106/2537