uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2013 in de zaak tussen
[A] handelend onder de naam [B], te Katwijk, eiser,
de minister van Volksgezondheid, welzijn en Sport (de minister), verweerder,
gemachtigden: mr. I. Nijland en drs. R.N. Ranisoedh.
Bij besluit van 1 maart 2012 heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2012, strekkende tot oplegging van een bestuurlijke boete van € 1.200,00 aan eiser wegens overtreding van artikel 11a, eerste lid, van Tabakswet, ongegrond verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2013. Eiser is in persoon verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
1. Ingevolge artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet zijn werkgevers verplicht zodanige maatregelen te treffen dat werknemers in staat worden gesteld hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden.
Gelet op artikel 11b, eerste lid, van de Tabakswet kan de minister een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van het bepaalde bij of krachtens artikel 11a van de Tabakswet.
In de bijlage bedoeld in artikel 11b, tweede lid, en artikel 12c van de Tabakswet is met ingang 31 augustus 2011 (artikel III van het Besluit van 14 juni 2011, houdende wijziging van het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten, Stb. 2011, 337) het volgende bepaald omtrent overtredingen behorende tot categorie C, waartoe overtreding van artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet wordt gerekend:
“Overtredingen behorend tot categorie C worden bestraft met een bestuurlijke boete van € 600. Dit bedrag wordt verhoogd tot € 1200, indien degene aan wie de overtreding kan worden toegerekend voor een soortgelijke overtreding eerder is beboet en er nog geen twee jaar zijn verlopen sinds die eerdere bestuurlijke boete onherroepelijk is geworden. Dit bedrag wordt verhoogd tot € 2400, wanneer binnen drie jaar na het onherroepelijk zijn van de bestuurlijke boete op de eerste overtreding dezelfde overtreding voor de derde keer wordt begaan en tot € 4500 wanneer binnen vijf jaar na het onherroepelijk zijn van de bestuurlijke boete voor de eerste overtreding hetzelfde voorschrift voor de vierde keer wordt overtreden.”
2. Blijkens een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal door een controleur van Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA) is door de controleur tijdens een inspectie op 16 september 2011 om 22:00 uur vastgesteld dat een barmedewerkster in [B] werd blootgesteld aan tabaksrook. De controleur, vergezeld van een collega, rook bij binnenkomst in het bargedeelte namelijk een ‘typische, penetrante geur van tabaksrook’, welke afkomstig was van de aangrenzende tweede ruimte. Vastgesteld is verder dat in de tweede ruimte op dat moment werd gerookt door bezoekers, terwijl die ruimte, waarin zich een biljarttafel bevond, niet was afgesloten. De twee deuren die toegang geven tot de rookruimte stonden namelijk wijd open. Verder is vastgesteld dat de barmedewerkster zicht had op het rookgedeelte en dat zij geen maatregelen heeft getroffen. Ten slotte heeft de barmedewerkster desgevraagd aan de controleur verklaard dat zij op de loonlijst staat sinds 2000. Omdat reeds eerder bij besluit van 8 oktober 2010 aan eiser een bestuurlijke boete is opgelegd wegens overtreding van artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet, welke boete onherroepelijk is geworden, is de boete vastgesteld op € 1.200,00.
3.1. Eiser betoogt dat hij het vreemd vindt dat redengevend voor de boete is dat hij onvoldoende maatregelen heeft getroffen om ervoor te zorgen dat werknemers hun werkzaamheden kunnen verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden, terwijl bij diverse andere controles die plaatsvonden toen de deuren naar de rookruimte wel waren afgesloten, door de controleurs van NVWA is geoordeeld dat wel voldoende maatregelen waren getroffen. Ter zitting heeft eiser voorts gesteld dat een café nimmer fris ruikt en dat er tijdens de controle geen penetrante tabaksgeur hing, doch slechts een penetrante geur.
3.2. Het betoog faalt. Naar de minister terecht heeft overwogen behelst de verplichting van artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet een resultaatsverplichting (vgl. CBb 27 januari 2009, LJN BH5223 en CBb 12 oktober 2012, LJN BY0660). Dat bij andere controles werd vastgesteld dat geen sprake was van blootstelling van werknemers aan hinder of overlast van roken door anderen, dat de deuren naar het rookgedeelte toen wel goed waren afgesloten, laat onverlet dat die deuren bij de controle op 16 september 2011 wijd openstonden en dat de barmedewerkster die op die avond dienst had om die reden wel werd blootgesteld aan hinder of overlast van roken door anderen. Nu de voor vaststelling van de overtreding toereikende bevindingen in het voormeld proces-verbaal niet, althans niet voldoende zijn weersproken, staat de overtreding van artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet vast.
4.1. Gelet op artikel 11b, eerste lid, van de Tabakswet kwam de minister in beginsel de bevoegdheid toe eiser een bestuurlijke boete op te leggen. Dat eiser van de overtreding geen verwijt valt te maken is de rechtbank niet gebleken. Het relaas van eiser ter zitting dat klanten de deuren naar de biljartzaal telkens met een kruk blokkeren levert naar het oordeel van de rechtbank geen overmachtsituatie op. Omdat, zoals hiervoor is overwogen op eiser als werkgever een resultaatsverplichting rustte, had hij afdoende maatregelen moeten treffen om een einde te maken aan deze praktijk in het [café], desnoods door een rookverbod in te stellen in het gehele etablissement of klanten te weren die (telkens) de deuren naar de biljartzaal blokkeren.
4.2. De minister heeft de boete vastgesteld in overeenstemming met de bijlage als bedoeld in artikel 11b, tweede lid, en artikel 12c van de Tabakswet. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de onherroepelijke boete die daarbij in aanmerking is genomen weliswaar € 300,00 bedroeg en niet het huidige tarief van € 600,00, maar dat de hoogte van die eerdere boete niet maatgevend kan zijn voor de thans op te leggen boete. Ten tijde van de overtreding op 16 september 2011, golden immers de huidige tarieven en kon eiser derhalve anticiperen op de boetehoogte die zou volgen bij recidive (vgl. EHRM 29 maart 2006, EHRC 2006/62, zaak Achour, punt 59).
4.3. Gronden voor matiging van het gefixeerde boetebedrag op de voet van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn de rechtbank niet gebleken. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de wetgever bij de vaststelling van de tarieven een afweging heeft gemaakt omtrent de evenredigheid van de boetetarieven en dat de boete relatief gering is en de overtreding heeft plaatsgevonden binnen de risicosfeer van de normale bedrijfsvoering, zodat slechts in uitzonderlijke omstandigheden – welke niet zijn gebleken – aanleiding zal bestaan voor matiging van het boetebedrag.
5. Het beroep is daarom ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Bergen , rechter, in aanwezigheid van mr. dr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.