ECLI:NL:RBROT:2013:BZ2732

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
C-10-395692 - HA ZA 12-129
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een geldlening en verjaringseisen

In deze zaak vorderde de besloten vennootschap [eiseres] betaling van een bedrag van € 22.500,-- van [gedaagde], voortvloeiend uit een geldleningsovereenkomst die op 18 juli 2003 was gesloten. De lening was aangegaan voor de oprichting van de besloten vennootschap Style Products Europe B.V. (hierna: Style B.V.). De rechtbank diende te beoordelen of de vordering van [eiseres] was verjaard. De rechtbank constateerde dat de eerste aflossing op 18 juli 2005 had moeten plaatsvinden, maar dat deze niet was voldaan. Hierdoor werd de hoofdsom op 19 juli 2005 onmiddellijk opeisbaar, en begon de verjaringstermijn op 20 juli 2005. De verjaringstermijn van vijf jaar was op 20 juli 2010 voltooid, tenzij deze tijdig was gestuit.

[eiseres] stelde dat [gedaagde] in de periode van 15 mei 2008 tot 30 september 2009 betalingen had gedaan aan [A], en dat deze betalingen de verjaringstermijn hadden gestuit. De rechtbank oordeelde echter dat deze betalingen niet aan [eiseres] waren gedaan en dus niet als erkenning van de schuld konden worden beschouwd. Daarnaast stelde [eiseres] dat [gedaagde] afstand had gedaan van zijn recht om zich op verjaring te beroepen door middel van brieven, maar de rechtbank oordeelde dat uit deze brieven niet kon worden afgeleid dat [gedaagde] zich bewust was van zijn verjaringsrecht.

De rechtbank concludeerde dat de vordering van [eiseres] was verjaard en wees de vordering af. Tevens werd [eiseres] veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde], die op € 2.268,50 werden begroot. Dit vonnis werd uitgesproken op 13 februari 2013 door mr. N.F.H. van Eijk.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Afdeling privaatrecht
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/395692 / HA ZA 12-129
Vonnis van 13 februari 2013
in de zaak van
1. de besloten vennootschap
[eiseres],
statutair gevestigd te Krimpen aan den IJssel,
eiseres,
advocaat mr. E.J. Eijsberg,
tegen
1. [gedaagde],
wonende te Krimpen aan den IJssel,
gedaagde,
advocaat mr. R.A.W.J. van Eijck.
Eiseres zal hierna worden aangeduid als ‘[eiseres]’ en gedaagde als ‘[gedaagde]’.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het incidenteel vonnis van 6 juni 2012, waarin de vordering van de heer [A] (hierna: [A]) tegen mevrouw [B] en [gedaagde] is verwezen naar de sector kanton van deze rechtbank, alsmede de aan dat vonnis ten grondslag liggende stukken,
- de conclusie van repliek, met productie,
- de conclusie van dupliek,
- akte zijdens [eiseres],
- akte zijdens [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen – voor zover van belang – het volgende vast:
2.1. [gedaagde] en de heer [C] hebben ten behoeve van de oprichting van de besloten vennootschap Style Products Europe B.V. (hierna: Style B.V.) op 18 juli 2003 met [eiseres] een overeenkomst van geldlening gesloten voor een bedrag van € 90.000,-- (hierna: geldlening 1).
2.2. Geldlening 1 is vastgelegd in een schuldbekentenis gedateerd 18 juli 2003. In de schuldbekentenis staat, voor zover van belang, het volgende:
“ (…) de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: [eiseres] B.V. voornoemd, hierna ook te noemen: ‘schuldeiser’;
2. a. [gedaagde], (…)
b. [C], (…)
ieder ten deze handelend:
a. voor zich in privé; en
b. als vertegenwoordiger van- en zich sterk makende voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid in oprichting: Style Products Europe B.V. i.o. (…) hen afzonderlijk ook te noemen: ‘schuldenaar.
BEPALINGEN
1. Zo de schuldenaar uit meerdere personen bestaat, zijn allen hoofdelijk verbonden, zulks met dien verstande echter, dat de hoofdelijkheid voor wat de comparanten sub 2 in privé betreft voor ieder van hen wordt beperkt tot een bedrag van maximaal Tweeentwintigduizend vijfhonderd euro (€ 22.500,--).
(…)
3. De lening is aangegaan voor een periode eindigend op achttien juli tweeduizend zes.
De schuldenaar is verplicht om telkens op:
- achttien juli tweeduizend vijf;
- achttien januari tweeduizend zes; en voor de laatste maal op
- achttien juli tweeduizend zes;
een bedrag van Dertigduizend Euro (€ 30.000,--) af te lossen.
4. De (restant) hoofdsom met kosten is voorts onmiddellijk en voor het geheel opeisbaar bij faillissement of surséance van schuldenaar (…) alsmede wanneer hij in gebreke blijft de aflossing op de verschijningsdagen prompt te voldoen (…).
(…)
6. Alle rechten en kosten op deze schuldbekentenis vallende komen voor rekening van de schuldenaar, terwijl alle rechten en kosten welke door schuldeiser moeten worden gemaakt tot behoud en ter uitoefening van haar rechten terzake deze schuldbekentenis, eveneens ten laste komen van schuldenaar.
(…)”
2.3. [gedaagde] heeft medio 2008 van [A] een totaalbedrag van € 18.196,15 geleend (hierna: geldlening 2) om werkzaamheden aan zijn woonhuis te kunnen bekostigen. [B], de moeder van [gedaagde], heeft geldlening 2 mede ondertekend als hoofdelijke schuldenaar. Geldlening 2 zou met ingang van 15 januari 2009 in zestien maandelijkse termijnen van € 1.000, (te verhogen met de vervallen rente) worden afgelost door betaling op de bankrekening van [A].
2.4. Style B.V. is failliet verklaard.
2.5. Bij brief van 15 juni 2011 heeft [eiseres] [gedaagde] schriftelijk aangemaand om het bedrag van € 22.500,--, ter zake geldlening 1 voor de oprichting van Style B.V., uiterlijk voor 10 juli 2011 aan haar terug te betalen.
2.6. [gedaagde] heeft in een handgeschreven brief van 22 juni 2011 aan [A], voor zover van belang, het volgende meegedeeld:
“(…) Mijn huis in Krimpen staat sinds begin December te koop. Spijtig genoeg is het nog steeds niet verkocht! Omdat in dat geval er wat geld zou vrijkomen om jou terug te betalen. (…) [X] alles er iemand is die mij volledig uit de shit heeft geholpen en mij in 2003 de mogelijkheid bood om een eigen bedrijf te starten, dan ben jij dat wel geweest en daarom is het van mijn kant schandalig dat ik geen contact heb durven op te nemen. (…) Zou je met mij een persoonlijk gesprek aan willen gaan om tot een oplossing te komen. (…)”.
2.7. Bij brief van 25 juli 2011 heeft [gedaagde] onder meer het volgende aan [A] geschreven:
“(…) Ik moet met een voorstel doen om de substantieele schuld aan jou te voldoen. (…) Zoals ik al reeds eerder schreef staat mijn huis sinds December 2010 te koop. Zodra dit huis verkocht zal worden kan je ± de helft van de totale som die ik je schuldig ben ontvangen. Vervolgens heb ik dan eveneens de vaste lasten per maand niet meer en kan ik maandelijks de resterende schuld aflossen. Daarnaast zullen [Y] en ik een bedrag ontvangen na de verkoop van het huis aan de Lepelaarssingel 48. Dan kan ik de volledige verschuldigde som overmaken.(…)”.
2.8. [gedaagde] heeft bij brief van 24 september 2012 [2011; de rechtbank beschouwt dit als een verschrijving], voor zover van belang, het volgende aan [A] geschreven:
“(…) Ik ben niet in staat om direct geld te betalen omdat ik op dit moment daar niet over beschik. De enige oplossing is het volgende voorstel dat ik kan doen. Mijn huis staat sinds December 2010 te koop op de Fugo 104 voor 165.000 Euro daar rusten 2 hypotheken op t.w. 50.000 Euro + (=1e hypotheek die ik destijds heb afgesloten op het huis) + 50.000 Euro (=2e hypotheek: het bedrag dat ik uiteindelijk in de zaak heb gestoken, waar ook jij 90.000 in hebt geinvesteerd. (…) Mijn voorstel is om een notarieel stuk op te laten maken waarin staat dat bij de verkoop van mijn huis jij aanspraakt maakt op de overwaarde. (…)”.
3. De vordering
3.1. [eiseres] vordert – zakelijk weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 22.500,--, te vermeerderen met de contractuele rente van 4,5% per jaar, althans de wettelijke (handels)rente over dat bedrag vanaf 18 juli 2003, althans 18 juli 2005, alsmede [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van € 1.158,-- ter zake de buitengerechtelijke incassokosten en met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure, daaronder begrepen de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien de proceskosten niet binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis worden voldaan.
3.2. [eiseres] legt aan haar vordering de volgende stellingen ten grondslag. [eiseres] heeft met Style B.V. op 18 juli 2003 geldlening 1 gesloten voor een bedrag van € 90.000,--. Voor de nakoming van die overeenkomst hebben de oprichters van Style B.V., [gedaagde] en [C], zich elk tot een bedrag van € 22.500,-- garant gesteld. Na het faillissement van Style B.V. is [gedaagde] in gebreke gebleven met (enige) terugbetaling. Over het bedrag van € 22.500,-- is [gedaagde] de contractuele rente van 4,8% per jaar verschuldigd. [eiseres] maakt op grond van artikel 2 van de schuldbekentenis aanspraak op de rente vanaf 18 juli 2003, althans vanaf 18 juli 2005 nu op die datum de eerste aflossing had moeten plaatsvinden. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten is [gedaagde] verschuldigd op grond van artikel 6 van de schuldbekentenis.
4. Het verweer
4.1. [gedaagde] voert gemotiveerd verweer en beroept zich op verjaring van de vordering. Hij concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van [eiseres] in haar vordering, althans tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
5. De beoordeling
5.1. Kern van het geschil is het antwoord op de vraag of het vorderingsrecht van [eiseres] tot nakoming van geldlening 1 door verloop van tijd is verjaard.
5.2. Uitgangspunt is dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden (artikel 3:307 van het Burgerlijk Wetboek). Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag wanneer de verjaringstermijn is aangevangen. Voor beantwoording van die vraag is van belang hetgeen partijen zijn overeengekomen. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
5.3. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat de enige redelijke uitleg die aan de bewoordingen van de overeenkomst kan worden gegeven is dat het einde van de looptijd waarvoor de overeenkomst is aangegaan, zijnde 18 juli 2006, het aanvangstijdstip van de verjaringstermijn markeert. Een andere uitleg zou tot het onredelijke gevolg leiden dat artikel 4, dat evident is geschreven in het belang van de schuldeiser, kan worden ingeroepen ten faveure van de schuldenaar, aldus [eiseres].
5.4. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Uit de schuldbekentenis, hiervoor deels weergegeven onder 2.2, volgt dat geldlening 1 in drie termijnen van € 30.000,-- moest worden terugbetaald door de schuldenaar. De eerste termijn diende op 18 juli 2005 te worden betaald, de tweede termijn op 18 januari 2006 en de derde (laatste) termijn op 18 juli 2006. De overeenkomst van geldlening is weliswaar voor bepaalde tijd aangegaan en zou in beginsel pas eindigen per 18 juli 2006 na betaling van de laatste aflossing, maar partijen zijn daarnaast ook overeengekomen, hetgeen niet ongebruikelijk is, dat de (restant) hoofdsom onmiddellijk en voor het geheel opeisbaar wordt in het geval dat een van de drie aflossingen niet stipt wordt voldaan op de daarvoor afgesproken betalingsdag. Uit artikel 4 van de schuldbekentenis leidt de rechtbank af dat elke afzonderlijke betalingstermijn een fatale termijn is, aangezien in dat artikel staat vermeld dat de (restant) hoofdsom volledig opeisbaar wordt indien de schuldenaar in gebreke blijft de aflossing op de verschijningsdagen prompt te voldoen. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat deze betaaldata een andere strekking hadden, zodat de schuldenaar door het voorbij laten gaan van deze fatale termijn(en) van rechtswege in verzuim is komen te verkeren en de vordering opeisbaar is geworden. Uit de wet volgt dat de verjaringstermijn aanvangt de dag nadat een vordering opeisbaar is geworden.
5.5. Vaststaat dat geen van deze termijnbedragen door de schuldenaar is voldaan. Nu de schuldenaar niet op 18 juli 2005 de eerste aflossing heeft verricht is ingevolge artikel 4 de (restant) hoofdsom vanaf 19 juli 2005 onmiddellijk en voor het geheel opeisbaar geworden. [eiseres] heeft niet gesteld, noch is anderszins gebleken, dat partijen voorafgaand aan het sluiten van geldlening 1 overleg hebben gehad over de inhoud en strekking van artikel 4 van de schuldbekentenis op grond waarvan [eiseres] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs een van de bewoordingen afwijkende strekking, bijvoorbeeld de strekking zoals thans is betoogd, aan dat artikel – op het punt van de opeisbaarheid – mocht toekennen en ook redelijkerwijs mocht verwachten dat ook door de schuldenaar deze uitleg aan dat artikel zou worden gegeven. Dat deze bepaling evident is geschreven in het belang van de schuldeiser volgt de rechtbank niet, nu de bepaling ook voor de schuldenaar rechtszekerheid biedt. Mede op basis van die bepaling kan de schuldenaar immers zelf vaststellen wanneer hij tot iets verplicht is.
5.6. Voorts betoogt [eiseres] dat de betalingsverplichting op Style B.V. rustte en dat alleen zij tot betaling ineens kon worden gedwongen. [gedaagde] en [C] zouden pas in beeld komen indien Style B.V. het geleende bedrag van € 90.000,-- niet zou (kunnen) terugbetalen. In zoverre kan ook niet gezegd worden, aldus [eiseres], dat de bepaling van artikel 4 op de aansprakelijkheid van beide oprichters van toepassing is. [gedaagde] bestrijdt deze uitleg van de overeenkomst.
5.7. De rechtbank volgt het betoog van [eiseres] niet. Uit de eerder genoemde schuldbekentenis blijkt dat onder ’schuldenaar’ wordt verstaan [gedaagde] en [C] die zowel handelden voor zich in privé als ook als vertegenwoordiger van Style B.V. (i.o.). Artikel 1 van de schuldbekentenis bepaalt dat indien de schuldenaar uit meerdere personen bestaat, hetgeen hier aan de orde is, zij allen hoofdelijk verbonden zijn. Hierbij is slechts de kanttekening gemaakt dat de hoofdelijkheid voor [gedaagde] en [C] in privé voor ieder van hen wordt beperkt tot een bedrag van maximaal € 22.500, . De rechtbank leidt hieruit af dat [eiseres] naast Style B.V. (ook) direct [gedaagde] en [C] op grond van artikel 4 van de schuldbekentenis had kunnen aanspreken op het niet nakomen van de overeenkomst van geldlening. [eiseres] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de strekking van artikel 1 van de schuldbekentenis inhield dat [gedaagde] en [C] uitsluitend als borg fungeerden voor het geval dat Style B.V. niet in staat was om aan haar verplichtingen te voldoen. Evenmin heeft [eiseres] geconcretiseerd waarom zij redelijkerwijs die strekking aan dat artikel mocht toekennen.
5.8. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de hele hoofdsom van geldlening 1 op 19 juli 2005 opeisbaar is geworden nu de eerste aflossing, die gepland stond voor 18 juli 2005, niet is betaald. De verjaringstermijn is, gelet op het onder 5.2 genoemde uitgangspunt, op 20 juli 2005 aangevangen en op 20 juli 2010 voltooid, tenzij de verjaring (tijdig) is gestuit. De brief van 15 juni 2011 en de dagvaarding in deze zaak zijn na voltooiing van de verjaring verstuurd, zodat deze niet als een tijdige stuiting van de verjaring kunnen worden aangemerkt.
5.9. [eiseres] heeft voorts nog tegen het verjaringsverweer van [gedaagde] aangevoerd dat (i) de verjaring is gestuit doordat [gedaagde] handelingen heeft verricht waaruit blijkt dat hij de schuld erkent, (ii) [gedaagde] afstand heeft gedaan van verjaring en (iii) een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Ad (i) erkenning schuld
5.10. [eiseres] heeft betoogd dat [gedaagde] in de periode 15 mei 2008 en 30 september 2009 een aantal contante betalingen heeft gedaan aan [A], zonder daarbij te vermelden op welke van de twee geldleningen de betaling betrekking had. In de visie van [eiseres] is hierdoor de verjaring gestuit en de verjaringstermijn opnieuw aangevangen op 1 oktober 2009, na de laatste betaling. Dat [A] de betalingen in ontvangst heeft genomen en heeft toegerekend aan geldlening 2 doet daaraan niet af, aldus [eiseres], nu [gedaagde] tot 30 september 2009 heeft afgelost.
5.11. Vooropgesteld wordt dat de verjaring kan worden gestuit door erkenning van het recht van de gerechtigde, in dit geval [eiseres]. Elke handeling of gedraging van de schuldenaar, waaruit blijkt dat hij de schuld erkent, stuit de verjaring. Het aflossen op een geldschuld kan als een erkenning worden beschouwd van die desbetreffende schuld. De vraag die thans voor ligt is of de betalingen die [gedaagde] aan [A] heeft verricht tot medio september 2009 zien op geldlening 1, de geldlening die in deze procedure (deels) wordt teruggevorderd.
5.12. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. [gedaagde] heeft diverse betalingen verricht aan [A] en niet aan [eiseres]. Dat [A] indirect de directeur is van [eiseres] is van onvoldoende gewicht om te concluderen dat dus (ook) aan [eiseres] is betaald. [gedaagde] heeft weliswaar niet weersproken dat hij bij zijn betalingen aan [A] geen melding heeft gemaakt op welke geldlening de betaling betrekking had, maar [A] heeft die betalingen zelf toegerekend aan geldlening 2 in plaats van aan geldlening 1. Uit artikel 6:43 BW volgt dat hem dat vrij stond, maar aan die toerekening is hij dan wel gebonden. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat [gedaagde] ter zake geldlening 2 een maandelijkse aflossingsverplichting had van € 1.000,-- per maand vanaf januari 2009. Dit in tegenstelling tot geldlening 1 waarbij partijen geen termijnbetaling zijn overeengekomen voor het te vorderen bedrag van € 22.500,--. De betalingen passen dus beter bij het patroon van geldlening 2, zodat [gedaagde] ook niet behoefde te vermoeden dat de betalingen tot misverstand zouden leiden. Dit een en ander in onderling verband bezien is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] niet tot en met september 2009 heeft afgelost op de hier in het geschil zijnde geldlening 1. Het voorgaande leidt dan tot de slotsom dat die betalingen van [gedaagde] niet als een handeling van hem kunnen worden beschouwd, waarmee de verschuldigdheid van het bedrag van € 22.500,-- aan [eiseres] is erkend voordat de verjaring was voltooid en waardoor de verjaring zou zijn gestuit.
Ad (ii) afstand van verjaring
5.13. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] bij brieven van 22 juni 2011, 25 juli 2011, 24 september 2012 en 24 oktober 2011 afstand heeft gedaan van zijn recht om zich op verjaring te beroepen. [gedaagde] heeft dit standpunt uitdrukkelijk bestreden.
5.14. Afstand van verjaring geschiedt door een verklaring van degene die de verjaring kan inroepen. De enkele erkenning van het bestaan van de schuld kan evenwel niet worden beschouwd als afstand van een verkregen verjaring. Ingevolge artikel 3:35 BW kan weliswaar het ontbreken van de op afstand gerichte wil niet aan [eiseres] worden tegengeworpen, indien deze een verklaring of gedraging van [gedaagde], overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, als een tot afstand van recht strekkende verklaring heeft opgevat, maar daartoe is vereist dat [eiseres] heeft begrepen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze heeft mogen begrijpen, dat [gedaagde] zich bewust was van deze bevoegdheid.
5.15. Het is onvoldoende om de afstand van recht uitsluitend te aanvaarden op de omstandigheid dat [eiseres] uit de brieven en de schikkingsvoorstellen van [gedaagde] als afstand van verjaring heeft opgevat. Daarnaast is immers ook van belang of [eiseres] onder de gegeven omstandigheden ook redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat [gedaagde] afstand heeft willen doen van het recht om zich op verjaring te beroepen. De rechtbank is van oordeel dat [eiseres], gelet op de inhoud van die brieven redelijkerwijs niet heeft mogen begrijpen dat [gedaagde] afstand van het recht om zich op verjaring te beroepen heeft willen doen. Uit de onder 2.6, 2.7 en 2.8 deels geciteerde brieven van [gedaagde] aan [A] blijkt weliswaar dat [gedaagde] de verschuldigdheid van het gevorderde bedrag erkent, maar uit de brieven kan niet worden opgemaakt dat [gedaagde] zich bewust was van de bevoegdheid om zich op verjaring van de vordering te beroepen. Ook het doen van concrete betalingsvoorstellen, zoals door [eiseres] is betoogd, om de schuld af te lossen leidt niet tot een ander oordeel. Dit standpunt van [eiseres] wordt daarom gepasseerd.
Ad (iii) beroep onaanvaardbaar
5.16. Tot slot betoogt [eiseres] dat het beroep van [gedaagde] op verjaring van de vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zo heeft [gedaagde] herhaaldelijk en uitdrukkelijk toegezegd tot betaling te zullen overgaan. Ook heeft hij zich ernstig misdragen jegens [A] door met betrekking tot geldlening 2 (tussen [A] enerzijds en [gedaagde] en [B] anderzijds) [B] in verwarde toestand geldlening 2 te laten ondertekenen. Hoewel dit een andere rechtsverhouding is hangen deze beide geldleningen in de visie van [eiseres] nauw met elkaar samen, nu [A] de beide overeenkomsten is aangegaan omdat [gedaagde] bevriend was met zijn dochter.
5.17. De rechtbank stelt voorop dat een beroep op verjaring slechts in zeer bijzondere gevallen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn. [eiseres] beroept zich op die uitzondering. Deze uitzondering moet, naar haar aard en gelet op de ratio en functie van de verjaringsregeling, beperkt worden uitgelegd. Het is dan aan [eiseres] om de omstandigheden, die een dergelijke onaanvaardbaarheid meebrengen, te stellen en deugdelijk te onderbouwen.
5.18. De gestelde herhaaldelijke toezeggingen van [gedaagde] om tot betaling over te gaan dateren van na het verstrijken van de verjaringstermijn van 20 juli 2010. [eiseres] heeft niet gesteld en evenmin is anderszins gebleken, dat [gedaagde] eerder, dat wil zeggen voor 20 juli 2010, dergelijke toezeggingen ten aanzien van geldlening 1 heeft gedaan. De omstandigheid dat [gedaagde] jegens [A] onrechtmatig zou hebben gehandeld acht de rechtbank van onvoldoende gewicht, nu dat zich zou hebben voorgedaan in een andere rechtsverhouding jegens een andere contractspartij. De gestelde nauwe samenhang tussen beide vorderingen, omdat [gedaagde] bevriend was met de dochter van [A], acht de rechtbank niet aanwezig. Daarnaast had [eiseres] de verjaring eenvoudig kunnen stuiten en heeft [A] zelf de keuze gemaakt om de betalingen van [gedaagde] in 2009 uitsluitend toe te rekenen aan geldlening 2. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat het niet (eerder) geldend maken van de onderhavige vordering voortvloeit uit omstandigheden die aan [gedaagde] moeten worden toegerekend. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat [eiseres] onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd waaruit kan worden afgeleid dat een beroep op verjaring van [gedaagde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit betoog wordt derhalve gepasseerd.
5.19. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de rechtsvordering van [eiseres] op [gedaagde] is verjaard, zodat de vordering zal worden afgewezen.
5.20. [eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- betaald griffierecht € 821,--
- salaris advocaat 1.447,50 (2,5 punt × tarief € 579,--)
Totaal € 2.268,50
6. De beslissing
De rechtbank
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 2.268,50;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.F.H. van Eijk en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2013.