Parketnummer: 10/730441-11
Datum uitspraak: 26 februari 2013
Tegenspraak
Verkort vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres:
[adres en woonplaats],
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Alphen aan den Rijn,
raadsman mr. J.C. Herrewijnen, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2013.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Boender heeft gerekwireerd tot:
- vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde voor zover dat ziet op de onder 1 – impliciet primair – ten laste gelegde moord;
- bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde voor zover dat ziet op de onder 1 – impliciet subsidiair – ten laste gelegde doodslag en het onder 2 ten laste gelegde feit;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar met aftrek van voorarrest, alsmede ter beschikkingstelling van de verdachte met bevel tot dwangverpleging.
Het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde feit (moord) is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. De officier van justitie heeft dit ook gevorderd, terwijl het eveneens is bepleit door de raadsman. De rechtbank zal deze vrijspraak dan ook niet nader motiveren.
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte de onder 1 impliciet subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan op die wijze dat:
1 impliciet subsidiair,
hij in de periode van 19 december 2011 tot en met 21 december 2011 te Rotterdam opzettelijk,
een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk,
met veel kracht meermalen, althans eenmaal, met een hard voorwerp op het hoofd van die [slachtoffer] geslagen,
tengevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
2.
hij in de periode van 19 december 2011 tot en met 21 december 2011 te Rotterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om een lijk, te weten het dode lichaam van [slachtoffer], te begraven en te verbergen en weg te voeren en weg te maken met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen,
- het dode lichaam van die [slachtoffer] in een koffer heeft gestopt en vervolgens
- met een haakseslijper/slijptol het rechteronderbeen van het dode lichaam van die [slachtoffer] heeft afgezaagd en vervolgens
- met een haakseslijper/slijptol heeft getracht het dode lichaam van die [slachtoffer] in stukken te slijpen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
De raadsman heeft vrijspraak van de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag bepleit, wegens het ontbreken van opzet, dan wel het voorwaardelijk opzet, op de dood van het slachtoffer. De raadsman heeft aangevoerd dat het scenario waarvan de officier van justitie uitgaat onjuist is, en dat het is gegaan zoals de verdachte heeft verklaard. Het slachtoffer heeft allereerst een klap met een deur tegen zijn hoofd gekregen. Vervolgens is hij meermalen door de verdachte geslagen. Als gevolg hiervan is het slachtoffer een aantal keren gevallen, onder meer tegen een tafel. Nadat het slachtoffer meermalen door de verdachte was geslagen en hij was gevallen, heeft het slachtoffer zich omgedraaid en wilde hij weglopen of wegrennen in de richting van de trap. Het slachtoffer is vervolgens van boven aan de trap naar beneden gevallen. Tijdens de val hebben het hoofd en het lichaam van het slachtoffer waarschijnlijk meerdere malen iets geraakt. Door deze aanrakingen tijdens de val werd het slachtoffer weliswaar onvoldoende afgeremd om zijn val te breken, maar wel kunnen door die val letsels zijn veroorzaakt op het hoofd en het lichaam. Uiteindelijk is het slachtoffer hard neergekomen ter hoogte van de muur op de tweede verdieping, waarbij zijn hoofd met veel kracht tegen de hoekige plint onderaan deze muur is geslagen, waarna het slachtoffer is overleden.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
De rechtbank acht het door de raadsman geschetste scenario hoogst onaannemelijk, nu dit in al zijn onderdelen wordt weerlegd door de bevindingen in het dossier. Deze bevindingen zullen hieronder nader worden besproken.
De bevindingen van de arts en (forensisch) patholoog dr. V. Soerdjbalie-Maikoe
In het definitieve sectierapport van de patholoog van 8 januari 2012 is vastgesteld dat het letsel dat is aangeduid met letsel C de doodsoorzaak is. Letsel C betrof een ruwrandig letsel met de vorm van een punt van een pijl en bevond zich links voor en zijwaarts op het hoofd. Het reikte tot op het onderliggende schedeldak met aldaar een impressiefractuur. Volgens de patholoog is dit letsel bij leven ontstaan door inwerking van heftig uitwendig mechanisch geweld zoals door slaan met een voorwerp kan worden opgeleverd. De patholoog heeft ook vastgesteld dat bij sectie geen andere doodsoorzaak is gebleken.
Naast deze impressiefractuur heeft de patholoog nog diverse andere letsels aan het hoofd geconstateerd, echter deze letsels hebben geen rol van betekenis gespeeld bij het intreden van de dood.
In de aanvullende briefrapportage van 7 mei 2012 heeft de patholoog aangegeven dat bij het slaan met een object een zogenaamde depressiefractuur ontstaat, terwijl een val juist een typische lineaire fractuur veroorzaakt. Als bij die val sprake is van grote kracht en energie, dan ontstaat een zogenaamde stellate fractuur, een stervormige fractuur in het schedeldak met centraal depressie en van daaruit lineaire fractuurlijnen over het schedeloppervlak.
De letsels beschreven in voornoemd definitief sectierapport onder sub A6 (pagina 4 van 15) betroffen een ruwrandige scheur in de schedelhuid (letsel C) met daaronder een impressiefractuur (ofwel depressiefractuur) in het schedeldak, welke zich lineair voortzette in de vorm van 1 lijn, die eindigde in de schedelbasis. Er was geen sprake van een stellate fractuur, waarbij meerdere lineaire fracturen vanuit het depressiepunt ontstaan.
De kenmerken van dit letsel duiden erop dat dit letsel aan het hoofd was ontstaan door slaan met een object (zoals een hamer of andersoortig hard voorwerp), aldus de patholoog.
In de aanvullende briefrapportage van 5 oktober 2012 heeft de patholoog geconcludeerd dat het veel waarschijnlijker is dat de letsels aan het hoofd van het slachtoffer opgeleverd zijn door een zeer harde slag, stoot of klap met een hard en kantig voorwerp dan door een val van de trap. Er waren geen aanwijzingen voor een zogenaamd ‘coup’-letsel in de hersenen daar ter plaatse, noch werd er een zogenaamd ‘contre-coup’ letsel aangetroffen aan de tegenoverliggende zijde van de hersenen. Het ontbreken van een combinatie ‘coup’ en ‘contre-coup’ letsel bij sectie pleit meer voor een zeer harde klap (slag/stoot) tegen het niet gefixeerde hoofd als oorzaak van letsel C en de daaraan direct gerelateerde schedelbreuk en bloeding in het hersenvlies dan voor een val.
Ter terechtzitting heeft de patholoog verklaard dat zij in zijn algemeenheid betwijfelt of de hoekige plint die op pagina 9 van 52 van Bijlage A van het Forensisch dossier te zien is, letsel aan het hoofd kan opleveren, nu deze plint slechts beperkt uitsteekt van de muur. Verder heeft zij verklaard dat het zeer onwaarschijnlijk is dat het letsel C veroorzaakt is door een val tegen die plint. Een val van de trap heeft afremming van krachten tot gevolg, waardoor er bij het einde van de val onvoldoende kracht resteert om bij het raken van de plint nog dergelijk letsel te kunnen veroorzaken.
Op 2 juli 2012 is er door ir. ing. E.J. Vermeij van het NFI een rapport opgesteld. In dit rapport heeft hij vastgesteld dat zich in het schedelbot, letsel E, een beschadiging bevindt die bestaat uit een impressie. In deze beschadiging zijn kraslijnen waargenomen met daarin deeltjes die bestaan uit ijzer, chroom, nikkel (roestvaststaal). In het schedelbot, letsel C, bevindt zich ook een beschadiging die bestaat uit een impressie. Op diverse plaatsen in de beschadiging zijn kraslijnen waargenomen. In de beschadigingen zijn deeltjes aangetroffen met de elementsamenstelling ijzer, chroom en nikkel, ofwel roestvaststaal.
Volgens de deskundige worden in beschadigingen die zijn veroorzaakt met een voorwerp vaak deeltjes aangetroffen die afkomstig zijn van dit voorwerp. Ook worden in dergelijke beschadigingen vaak kraslijnen waargenomen. Deeltjes die zich in of tussen waargenomen kraslijnen bevinden en die geheel of gedeeltelijk in het oppervlak van de beschadigingen zijn gedrongen, zijn daar met enige kracht in terecht gekomen. In het algemeen zijn dergelijke deeltjes afkomstig van een wapen of voorwerp waarmee geweld of kracht op het bot is uitgeoefend. Deeltjes die zich los op het oppervlak van de beschadiging bevinden, kunnen ook afkomstig zijn van een andere bron dan het voorwerp dat de beschadigingen heeft veroorzaakt. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om deeltjes die afkomstig zijn uit de omgeving waarin het slachtoffer heeft verkeerd.
In zijn aanvullende briefrapportage van 22 oktober 2012 stelt de deskundige dat hij hierbij geen onderscheid kan maken tussen "vallen tegen" of "slaan met" een dergelijk voorwerp.
De resultaten van het onderzoek passen dus niet bij een wijze van contact waarbij geen of slechts weinig kracht wordt uitgeoefend, zoals een oppervlakkige aanraking met bijvoorbeeld vloerbedekking waarop zich deeltjes roestvaststaal bevinden.
Bevindingen Forensische Opsporing met betrekking tot materiaal trap
Uit het aanvullende proces-verbaal van de Forensische Opsporing van 28 oktober 2012 blijkt dat de trappen en de wanden van de tweede naar de derde verdieping in het pand waren opgebouwd uit en/of zijn bedekt met hout, kalk, riet, verf en vloerbedekking. In de wonden van het slachtoffer zijn geen aanwijzingen verkregen voor een hard contact met dergelijke materialen. In de verwondingen van het slachtoffer zijn wel roestvaststaaldelen aangetroffen, terwijl ter plaatse geen roestvaststalen voorwerpen zijn aangetroffen.
Tussenconclusie rechtbank
¬De rechtbank acht het veel waarschijnlijker dat het slachtoffer met een voorwerp is geslagen dan dat hij tegen een voorwerp is gevallen, gelet op de hiervoor genoemde bevindingen van de patholoog en het feit dat de Forensische Opsporing bij het onderzoek in de woning op en langs de trap (van de derde naar de tweede verdieping waar de val volgens verdachte zou hebben plaatsgevonden) geen zichtbare delen van roestvaststaal noch roestvaststalen kantige voorwerpen of uitsteeksels heeft gevonden, terwijl in de verwondingen van het slachtoffer wel roestvaststaaldelen zijn aangetroffen.
Gelet op de bevindingen van de patholoog in combinatie met die van de deskundige Vermeij acht de rechtbank het dan ook veel waarschijnlijker dat het dodelijke letsel C is veroorzaakt door een slag met een voorwerp tegen het niet-gefixeerde hoofd van het slachtoffer dan door een val van de trap. De rechtbank wordt in die overtuiging nog gesterkt door het volgende.
Bloedspooranalyse Forensische Opsporing
Door de Forensische Opsporing is onderzoek gedaan naar bloedsporen. Een grote bloedvlek is aangetroffen op de vloer op de overloop van de tweede verdieping ter hoogte van de trap naar de begane grond. Door het NFI is vastgesteld dat dit bloed van het slachtoffer betrof. Aan de onder- en buitenzijde van de toiletdeur en op de linkerdeurpost, op ongeveer 42 centimeter van de grond, zijn eveneens veel bloedspatten gevonden die afkomstig bleken van het slachtoffer.
De Forensische Opsporing heeft geconcludeerd dat de bloedspatten op de toiletdeur afkomstig zijn van een bloedbron op de overloop, dat de baan van de spatten vlak tot licht neerdalend was, dat de bloedbron zich heeft bevonden op vrijwel de exacte plaats waar de grote bloedvlek in het tapijt op de overloop zat en dat, nu het bloed op dat tapijt van het slachtoffer is, er op die plaats kracht is uitgeoefend in het bloed van het slachtoffer.
Langs de trap waar het slachtoffer volgens de verdachte vanaf zou zijn gevallen, te weten de trap van de derde verdieping naar de tweede verdieping, heeft de Forensische Opsporing geen bloedimpact of cast-off-patroon aangetroffen. Op de muren rondom de trap van de tweede verdieping naar beneden zijn wel diverse bloedvlekken- en spatten aangetroffen.
Deze bleken te zijn verwijderd door deze met een mes van de kalklaag af te schrappen.
Er is geen bloed of menselijk weefsel op de trap van de derde naar de tweede verdieping gevonden, terwijl volgens de bevindingen van de patholoog bij een val van de trap verwacht zou worden dat er biologisch materiaal van het slachtoffer zou worden aangetroffen. In het alternatieve scenario van de verdachte, waarbij het slachtoffer in zijn woning op de derde verdieping al gewond is geraakt, is dit materiaal nog meer te verwachten.
Aangezien er geen biologisch materiaal van het slachtoffer op de wanden en de trap van de derde naar de tweede verdieping is aangetroffen en er tevens geen materialen afkomstig van die trap in de wonden op het hoofd van het slachtoffer zijn aangetroffen is een val van die trap als oorzaak van het (dodelijk) letsel ook gelet hierop veel minder waarschijnlijk. Het sporenbeeld op de overloop van de tweede verdieping duidt veel meer op het – op de overloop – slaan op het bebloede hoofd van het slachtoffer dan op de val van de trap.
De patholoog heeft bij de sectie bij het slachtoffer geen vitale letsels als huidafschavingen en bloeduitstortingen gezien. Dergelijke letsels zouden er bij een val van een trap wel moeten zijn. Deze bevindingen van de patholoog maken het eveneens zeer onwaarschijnlijk dat het slachtoffer van de trap is gevallen en hierdoor het dodelijk letsel heeft opgelopen.
Gelet op alle voorgaande bevindingen, in onderlinge samenhang en verband bezien, concludeert de rechtbank dat het slachtoffer is overleden als gevolg van een harde klap met een voorwerp op zijn hoofd en niet tengevolge van een val van de trap. De rechtbank concludeert voorts dat de verdachte degene is geweest die de dodelijke klap heeft toegebracht. Het lichaam van het slachtoffer is in de woning van de verdachte aangetroffen. Uit het forensisch onderzoek blijkt dat uit de bloedsporen van het slachtoffer die in de woning van de verdachte zijn aangetroffen, kan worden afgeleid dat het slachtoffer nog leefde toen hij in die woning belandde. Uit de verklaring van de verdachte volgt dat hij de enige persoon is geweest die aanwezig was bij het slachtoffer ten tijde van diens overlijden. Voor het overige ontbreekt in het dossier iedere aanwijzing voor een andere dader.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld. Uit het rapport van de patholoog is gebleken dat er sprake was van vijf impactletsels aan het hoofd, waarvan letsel C het dodelijke letsel is geweest. De patholoog heeft geconcludeerd dat het intreden van de dood zonder meer wordt verklaard door verwikkelingen van de inwerking van heftig uitwendig mechanisch botsend geweld. Hieruit kan worden afgeleid dat de verdachte het slachtoffer bewust heel hard op het hoofd heeft geslagen. Derhalve volgt uit de aard van de handelingen van de verdachte dat hij opzet op de dood van het slachtoffer moet hebben gehad.
De rechtbank komt dan ook tot een bewezenverklaring van de onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag.
De bewezen feiten leveren op:
1 impliciet subsidiair
doodslag.
2.
poging tot het begraven, verbergen, wegvoeren en wegmaken van een lijk met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen.
De feiten zijn strafbaar.
De verdachte is strafbaar.
STRAFMOTIVERING / MOTIVERING MAATREGEL
De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zijn bovenbuurman van het leven beroofd door hem met veel kracht met een hard voorwerp op zijn hoofd te slaan. Daarmee heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan één van de zwaarste misdrijven die de Nederlandse strafwet kent. Hij heeft een feit begaan dat op geen enkele wijze meer te herroepen is. Door dit misdrijf is het slachtoffer het meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, ontnomen.
Om ontdekking van de door hem begane doodslag op zijn bovenbuurman te voorkomen heeft de verdachte het dode lichaam van het slachtoffer in een koffer gestopt en heeft hij het rechteronderbeen van het dode lichaam afgezaagd. Vervolgens heeft hij geprobeerd om het dode lichaam in stukken te slijpen. Het lichaam van het slachtoffer is hierdoor ernstig geschonden.
De door verdachte begane feiten hebben gevoelens van diepe geschoktheid en onveiligheid in de maatschappij veroorzaakt. De emotionele gevolgen die de nabestaanden van het slachtoffer door het handelen van de verdachte hebben ondervonden en nog immer ondervinden blijken - onder meer - uit de schriftelijke slachtofferverklaring van de neef van het slachtoffer.
Omtrent de verdachte is een rapportage opgemaakt door T. den Boer, psychiater en P.E. Geurkink, psycholoog, beiden verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum.
De deskundigen hebben bij de verdachte een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) vastgesteld, naast cannabisafhankelijkheid en misbruik van alcohol, cocaïne, xtc en heroïne. Ook is een scheefgroei in de ontwikkeling en daarmee een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens vastgesteld. De geconstateerde PTSS was ook aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde. De diagnostiek van de verdachte, met name wat betreft zijn persoonlijkheidsfunctioneren, kon onvoldoende afgerond worden. Daarnaast kon het ten laste gelegde slechts in beperkte mate besproken worden met de verdachte waardoor een doorwerking van de diagnostiek in het ten laste gelegde onvoldoende beschreven kon worden. Wel zijn vanuit gedragsdeskundig oogpunt verschillende scenario’s mogelijk, waarbij in elk van deze scenario’s de geconstateerde stoornis minstens in beperkte mate een rol speelt in het ontstaan van het ten laste gelegde. In elk geval kan op basis van het scenario met de minste doorwerking van de geconstateerde stoornis in het ten laste gelegde, geadviseerd worden om de verdachte niet volledig toerekeningsvatbaar te achten voor het ten laste gelegde. Een advies over de mate van de verminderde toerekeningsvatbaarheid kan omwille van de beschreven beperkingen niet gegeven worden. Gezien de beperkte mogelijkheid om de doorwerking van de stoornis in het ten laste gelegde te onderzoeken, kunnen de deskundigen geen uitspraken doen over de kans op recidive vanuit de stoornis van de verdachte. Volgens de deskundigen is van belang dat het binnen een gestructureerde omgeving goed gaat met de verdachte. De deskundigen kunnen geen interventie binnen een strafrechtelijk kader adviseren voor de geconstateerde stoornis ter beperking van het recidivegevaar. Zij achten het wel noodzakelijk dat de verdachte zorg behoeft voor de geconstateerde stoornis, met name voor de beschreven PTSS.
Nu de conclusies van de psychiater en de psycholoog gedragen worden door hun bevindingen en door hetgeen ook overigens op de terechtzitting is gebleken, neemt de rechtbank die conclusies over en maakt die tot de hare. De verdachte wordt dus in verminderde mate toerekeningsvatbaar geacht.
De rechtbank is van oordeel dat oplegging van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege is aangewezen.
De veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen eisen het opleggen van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Dat oordeel vindt grond in de ernst van het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde feit, de inhoud van het deskundigenrapport en het gevaar voor herhaling.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat kan worden vastgesteld dat de verdachte met zijn handelen blijk heeft gegeven tot extreem geweld in staat te zijn. Gezien de onvoorspelbaarheid en de gewelddadige aard van het gedrag van de verdachte, de omvang van zijn verslavingsproblematiek en de ernst van de PTSS, is de kans op herhaling, zonder behandeling van deze problematiek, als zeer reëel te beschouwen.
Nu gebleken is dat de gestructureerde omgeving waarin de verdachte nu zit, hem goed doet en er ook geen expliciete afwijzing van hulp lijkt te zijn, lijkt een behandeling van de verdachte kans van slagen te hebben. Terbeschikkingstelling met dwangverpleging biedt, mede vanwege het gevaar dat de verdachte vormt, de gewenste structuur en beveiliging om te komen tot een goed behandelplan. De rechtbank acht de vastgestelde problematiek van de verdachte te ernstig voor een ambulante behandeling in het kader van terbeschikkingstelling met voorwaarden en acht de opnamemogelijkheden binnen dat kader te beperkt.
Voorts wordt vastgesteld dat het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde feit, ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege wordt opgelegd, een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van 4 jaar of meer is gesteld en dat dit misdrijf gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. De terbeschikkingstelling betreft derhalve een ongemaximeerde.
Aan de verdachte zal gelet op het voorgaande terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege worden opgelegd.
Tevens zal aan de verdachte een gevangenisstraf van aanzienlijke duur worden opgelegd. De hoogte van deze gevangenisstraf is echter lager dan door de officier van justitie is gevorderd, nu de rechtbank het van belang acht dat de verdachte snel kan worden behandeld binnen het kader van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in het voordeel van de verdachte in aanmerking genomen dat hij blijkens het op zijn naam gestelde uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 8 januari 2013 niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Alles afwegend worden na te noemen straf en maatregel passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Gelet is op de artikelen 37, 37a, 45, 57, 151 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 impliciet subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaar;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld;
beveelt dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege wordt verpleegd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Van der Kaaij, voorzitter,
en mrs. Benaissa en Van Barneveld, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Van der Hoeff, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 26 februari 2013.
Bijlage bij vonnis van: 26 februari 2013
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij
in of omstreeks de periode van 19 december 2011 tot en met 21 december 2011 te Rotterdam
opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, (met veel kracht) meermalen, althans eenmaal, met één of meer hamer(s), althans één of meer harde en/of scherpe voorwerpen op/tegen/in de schedel/het hoofd van die [slachtoffer] geslagen/gestoten, althans (excessief) uitwendig stomp en/of botsend geweld op/tegen/in de schedel en/of het hoofd van die [slachtoffer] uitgeoefend, tengevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
(Art. 289/287 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij in of omstreeks de periode van 19 december 2011 tot en met 21 december 2011 te Rotterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om een lijk, te weten het dode lichaam van [slachtoffer], te begraven en/of te verbranden
en/of te vernietigen en/of te verbergen en/of weg te voeren en/of weg te maken met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen,
- het dode lichaam van die [slachtoffer] heeft bedekt met een of meer deken(s)/doek(en) en/of (vervolgens)
- het dode lichaam van die [slachtoffer] in een koffer heeft gestopt en/of (vervolgens)
- met een haakseslijper/slijptol, althans een scherp voorwerp het/een (rechter)onderbeen van het dode lichaam van die [slachtoffer] heeft afgezaagd en/of (vervolgens)
- met een haakseslijper/slijptol, althans een scherp voorwerp heeft getracht het dode lichaam van die [slachtoffer] in stukken te zagen/hakken, althans op één of meer plaatsen op/in het lichaam van die [slachtoffer] heeft gehakt en/of
gezaagd en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
(artikel 151 jo. 45 Wetboek van Strafrecht)