ECLI:NL:RBROT:2013:BZ1123

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
ROT 12/2117
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toezichtskosten pensioenfonds en heffingsgrondslag DNB

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 februari 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Pensioenfonds IBM Nederland en De Nederlandsche Bank N.V. (DNB) over de heffing van toezichtskosten voor het jaar 2011. DNB had aan het pensioenfonds een bedrag van € 414.446,-- in rekening gebracht, gebaseerd op maatstafgegevens van 2009, omdat de gegevens van het heffingsjaar min 1 (2010) niet beschikbaar waren. Het pensioenfonds betwistte deze heffing en stelde dat DNB de gegevens van 2010 had moeten gebruiken, en dat de incidentele bijstorting van € 277.000.000,-- niet onder het begrip 'premie' viel zoals gedefinieerd in de Pensioenwet.

De rechtbank oordeelde dat DNB op goede gronden de maatstafgegevens van 2009 had gehanteerd, aangezien de gegevens van 2010 niet beschikbaar waren. De rechtbank bevestigde dat onder 'premiebaten' ook incidentele bijstortingen vallen, en dat DNB de heffing in overeenstemming met de wet had opgelegd. De rechtbank verwierp de argumenten van het pensioenfonds en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor DNB om consistente en geverifieerde gegevens te gebruiken bij het vaststellen van toezichtskosten, en bevestigt de reikwijdte van de definitie van premiebaten in de context van toezichtheffingen.

De beslissing is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 12/2117
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 februri 2013 in de zaak tussen
de stichting Stichting Pensioenfonds IBM Nederland, te Amsterdam, eiseres,
gemachtigde: prof. dr. mr. E. Lutjens,
en
de naamloze vennootschap De Nederlandsche Bank N.V. (DNB), verweerster,
gemachtigde: mr. P.L. Reeser Cuperus.
Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2011 heeft DNB aan eiseres (hierna: het pensioenfonds) vanwege toezichtskosten voor het jaar 2011 een bedrag van € 414.446,-- in rekening gebracht.
Bij besluit van 4 april 2012 (het bestreden besluit) heeft DNB het bezwaar van het pensioenfonds ongegrond verklaard.
Het pensioenfonds heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
DNB heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2013. Het pensioenfonds heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde die zich liet bijstaan door bestuurder [A] en directiesecretaris [B]. DNB heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. In 2009 heeft de werkgever IBM naast de periodiek af te dragen premie, een extra storting gedaan van € 277.000.000,-- om het dekkingstekort aan te zuiveren in verband met tegenvallende beleggingsresultaten. DNB heeft over het jaar 2011 bij het pensioenfonds toezichtkosten in rekening gebracht en daarbij de maatstafgegevens van 2009 gebruikt.
2. Bij het bestreden besluit heeft DNB de heffing gehandhaafd.
3.1 Onder premie wordt volgens artikel 1 van de Pensioenwet (Pw) verstaan de in geld uitgedrukte periodiek vstgestelde structurele prestatie die verschuldigd is aan de pensioenuitvoerder en die bestemd is voor de verzekering van pensioen en de daaraan verbonden kosten.
Ingevolge artikel 160, eerste lid, van de Pw brengt de toezichthouder de kosten van de werkzaamheden die hij verricht in verband met de uitvoering van de taken op grond van deze wet in rekening bij de pensioenuitvoerders ten aanzien waarvan die werkzaamheden worden verricht.
3.2 Het in rekening brengen van de kosten onder de Pw is nader uitgewerkt in het Besluit uitvoering Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Besluit uitvoering Pw/Wvb).
Ingevolge artikel 42, eerste lid, van het Besluit uitvoering Pw/Wvb brengt de toezichthouder jaarlijks een bedrag in rekening aan uitvoerders ter zake van kosten als bedoeld in artikel 160 van de Pensioenwet dan wel artikel 155 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, voor zover de desbetreffende kosten niet al op grond van artikel 41 (eenmalige kosten) in rekening worden gebracht.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van het Besluit uitvoering Pw/Wvb bestaat het bedrag, bedoeld in artikel 42, eerste lid, uit per categorie vast te stellen minimumbedragen ter dekking van de minimale toezichtkosten per uitvoerder in de desbetreffende categorie, vermeerderd met een bedrag dat:
a. wordt gebaseerd op de kosten die per categorie zijn toegerekend op de wijze, bedoeld in artikel 42, onder aftrek van het totaal van de aan de desbetreffende categorie in rekening te brengen minimumbedragen, en
b. is doorberekend naar rato van de maatstafgegevens die betrekking hebben op het voorafgaande jaar dan wel, indien deze gegevens niet beschikbaar zijn, het daaraan voorafgaande jaar of het lopende jaar.
In het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel is bepaald dat bij regeling van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op voorstel van de toezichthouder per onderwerp van toezicht kunnen worden vastgesteld:
a. de minimumbedragen per categorie;
b. de maatstaven per categorie;
c. de maximummaatstaven per categorie; en
d. de tarieven per categorie.
3.3 De berekeningsfactoren voor heffing van kosten van toezicht gehouden (onder andere) in 2011 zijn door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vastgelegd in de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling (Regeling Pw/Wvb).
Ingevolge artikel 23, tweede lid, aanhef en onder a ten 2°, van de Regeling Pw/Wvb bedragen de maatstaven, bedoeld in artikel 43, tweede lid, onderdeel b, van het Besluit uitvoering Pw/Wvb voor het prudentieel en materieel toezicht voor fondsen voor toezichtkosten vanaf 1 januari 2009: de som van de premiebaten en de directe beleggingsopbrengsten, beide als bedoeld in het model van staten J401 en J402, genoemd in artikel 3:1, eerste lid, onderdeel k, van de Regeling informatieverstrekking pensioenfondsen en de toelichting op die staten in de Aanwijzingen rapportagekader pensioenfondsen, met dien verstande dat de directe beleggingsopbrengsten worden bepaald op het bedrag voor aftrek van de afschrijving van de geactiveerde overrente.
In de toelichting op de staat ‘J401 Rekening van baten en lasten’ is onder meer opgenomen:
“Vraag 1.1: Premiebaten
Het fonds vermeldt de totale feitelijke premie inclusief extra stortingen, premiekortingen en premieterugstortingen. Het fonds neemt deze bedragen dus niet onder andere baten of lasten op. Dit betekent dat de feitelijke premie ook negatief kan zijn.”
In de toelichting op de staat ‘J402 Specificatie rekening van baten en lasten’ is onder meer opgenomen:
“Vragen 1.1 t/m 1.3: Premiebaten
Het fonds rapporteert de verdeling naar werkgeversdeel en werknemersdeel van de premiebaten. Het fonds geeft aan welk deel daarvan betrekking heeft op incidentele baten. Onder incidentele baten wordt verstaan premieopslagen (bijvoorbeeld in het kader van een herstelplan: een door werkgevers gedane incidentele bijstorting in het pensioenfonds teneinde te voldoen aan de voor het fonds van toepassing zijnde solvabiliteitsvereisten), maar ook premiekortingen of premieterugstortingen. Incidentele baten kunnen dus ook negatieve bedragen zijn.”
4.1.1 Het pensioenfonds betoogt primair dat de toepasselijke wetgeving meebrengt dat op grond van artikel 43 van het Besluit uitvoering Pw/Wvb de maatstafgegevens van het heffingsjaar min 1 (H-1) moeten worden gebruikt, zodat DNB de (beschikbare) gegevens over 2010 had dienen te gebruiken en niet die van 2009 (H-2).
4.1.2 Dit betoog faalt. De doorlopende toezichtkosten worden geraamd voor het jaar waarop het in rekening te brengen bedrag betrekking heeft. Dit gebeurt op basis van de begroting van DNB waarmee door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is ingestemd.
Het besluit van de Minister over de tarieven voor 2011 is op 21 november 2011 in de Staatscourant gepubliceerd. DNB doet jaarlijks in het voorjaar een voorstel voor de tarieven. Op het moment van het doen van het voorstel ten behoeve van de heffingen over 2011 waren de meest recente cijfers de cijfers over 2009 omdat de staten over 2010, waarvan de indieningstermijn eindigde op 30 juni 2011, nog niet volledig waren ingediend en nog niet waren geverifieerd. De te hanteren tarieven zijn door de Minister vastgesteld uitgaande van de gegevens over 2009. Omdat het tarief dus wordt vastgesteld met toepassing van de gegevens over 2009, wordt bij de berekening van de individuele heffingen uitgegaan van de gegevens over 2009.
Dat DNB de term “indien deze gegevens niet beschikbaar zijn” zo uitlegt dat pas gebruik wordt gemaakt van de gegevens indien deze gecontroleerd en gevalideerd zijn, acht de rechtbank niet onbegrijpelijk. Daarbij is naar het oordeel van de rechtbank van belang dat DNB voor álle pensioenfondsen bij de heffingen over 2011 de gegevens van 2009 heeft gehanteerd.
Onweersproken is door DNB gesteld dat in de afgelopen jaren steeds de maatstafgegevens van H-2 zijn gehanteerd. De rechtbank is van oordeel dat DNB zich terecht op het standpunt stelt dat het voor instellingen niet mogelijk moet zijn om een bepaald peiljaar voor de heffingen over te slaan door eerder of later gegevens te verstrekken.
DNB heeft naar het oordeel van de rechtbank bij het opleggen van de onderhavige heffing op goede gronden en in overeenstemming met artikel 43 van het Besluit uitvoering Pw/Wvb geconstateerd dat de maatstafgegevens over het jaar H-1 (2010) niet beschikbaar waren en terecht de gegevens over het jaar H-2 (2009) gehanteerd.
4.2.1 Het pensioenfonds betoogt dat de incidentele bijstorting niet onder het begrip premie van artikel 1 van de Pw valt. Door in de staten van een ander premiebegrip uit te gaan, wordt op onjuiste wijze van de delegatiebevoegdheid gebruik gemaakt.
4.2.2 De vraag die beantwoord moet worden is of DNB terecht de incidentele storting van
€ 277.000.000, die de werkgever in het pensioenfonds heeft gestort, onder premiebaten heeft geschaard en heeft betrokken in de vaststelling van de heffingsgrondslag voor het opleggen van toezichtkosten over het jaar 2011. Daarbij dient te worden beoordeeld of de eenmalige storting dient te worden begrepen onder het begrip premiebaten in de zin van artikel 23, tweede lid, aanhef en onder a ten 2° van de Regeling Pw/Wvb. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Anders dan het pensioenfonds heeft betoogd is de rechtbank van oordeel dat de toelichting bij de staten ziet op een nadere invulling van het begrip baten en niet op een nadere invulling van het begrip premie als bedoeld in artikel 1 van de Pw. In de toelichting op de staten wordt bij de invulling van het begrip baten onder meer gesproken over premiebaten, baten uit herverzekering en andere baten. Dat onder premiebaten mede incidentele bijstortingen worden verstaan, sluit naar het oordeel van de rechtbank aan bij de betekenis van het begrip baten (zie ook de bij partijen bekende uitspraak van deze rechtbank van 7 juni 2012, Awb 11/3012 en de onder de Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW) gedane uitspraak van 11 januari 2005, LJN AS8823). Strijd met het begrip premie als gedefinieerd in de Pw levert dat niet op. Daarbij acht de rechtbank van belang dat in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2005-2006, 30 413, nr. 3, p.133) met betrekking tot de onderhavige heffingsregels is opgenomen: “…dat de systematiek voor de financiering van het toezicht die reeds onder de PSW geldt, ongewijzigd blijft.”
Voor zover het pensioenfonds betoogt dat de inspanningen die DNB moet verrichten voor het toezicht door de bijstorting van de werkgever zijn verminderd en als gevolg daarvan de in rekening te brengen toezichtkosten dienen te worden verlaagd, miskent het pensioenfonds dat van een dergelijk rechtstreeks verband tussen toezicht en kosten geen sprake is.
4.3.1 Het pensioenfonds betoogt dat als DNB de bevoegdheid zou toekomen uit te gaan van de gegevens van een ander jaar dan H-1, dat de redelijkheid zich dan verzet tegen de keuze van het jaar 2009 omdat de gegevens over 2011 voor het pensioenfonds minder bezwarend zouden zijn.
4.3.2. Dit betoog slaagt evenmin. Zoals hiervoor overwogen, acht de rechtbank het niet onjuist dat DNB gebruik maakt van geverifieerde gegevens; indien gebruik zou worden gemaakt van de gegevens van het lopende jaar zou de gegevenskoppeling tussen de tariefvaststelling en de heffing worden losgelaten, hetgeen niet in te schatten fluctuaties met zich mee zou kunnen brengen, en zouden de maatstafgegevens over een willekeurig heffingsjaar (in dit geval 2009) worden overgeslagen of mogelijk twee maal gebruikt.
4.4 Het bestreden besluit houdt in rechte stand. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick, rechter,
in aanwezigheid van mr. E. Kleingeld-Top, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.