vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 366831 / HA ZA 10-3387
Vonnis van 23 januari 2013
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
REGMA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Lelystad,
eiseres,
advocaat mr. L.J. Böhmer,
de naamloze vennootschap
HDI-GERLING VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. B.S. Janssen.
Partijen zullen hierna Regma en Hdi genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 april 2012;
- de conclusie na tussenvonnis van Regma, met productie;
- de akte benoeming deskundigen tevens houdende incident tot voorlopige voorziening zijdens Regma;
- de antwoordakte (in het incident) van Hdi;
- de antwoordakte van Hdi, met producties;
- het vonnis in incident van 10 oktober 2012;
- de antwoordakte/uitlating producties tevens houdende akte overlegging producties van Regma;
- de akte uitlating productie van Hdi.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. Regma vordert van Hdi vergoeding van zaakschade en bedrijfsschade. Ten aanzien van de zaakschade heeft de rechtbank bij voormeld tussenvonnis overwogen (samengevat):
- dat Regma aanspraak kan maken op uitkering onder de door Tepede Globe B.V. (hierna: Tepede) met HDI gesloten verzekeringsovereenkomst;
- dat sprake is van verzekering op basis van een geldige voortaxatie en dat partijen bij de schadevaststelling dienen uit te gaan van het[bedrijf 1]an [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]) d.d. 12 juni 2006;
- dat Regma in de gelegenheid zal worden gesteld de diverse schadeposten behoorlijk te onderbouwen, met name ook ter zake van de restwaarde.
Wat de gevorderde bedrijfsschade betreft heeft de rechtbank Regma bij datzelfde tussenvonnis in de gelegenheid gesteld nader uiteen te zetten dat en waarom het bedrijfsschadebelang (mee) is overgegaan, en is partijen voorts opgedragen een standpunt in te nemen ter zake het feit dat een taxatie als bedoeld in artikel 7.1 van de Nederlandse Beursvoorwaarden Bedrijfsschadeverzekering - Uitgebreide Gevaren (nog) niet heeft plaatsgevonden.
2.2. Bij het vonnis in incident van 10 oktober 2012 heeft de rechtbank bij wege van voorlopige voorziening Hdi veroordeeld voor de duur van het geding aan Regma een bedrag van € 35.931,26 te betalen. Dit bedrag betreft (een deel van de) zaakschade. Hdi heeft dit bedrag aan Regma vergoed; de overige verzekeraars zijn gevolgd zodat ten aanzien van de zaakschade inmiddels een bedrag van € 159.694,50 is betaald (antwoordakte/uitlating producties tevens houdende akte overlegging producties zijdens Regma).
Zaakschade
2.3. Regma vordert vergoeding van schade met betrekking tot vijf machines: de Holtzmann, Spag I, Spag II, Spagg III en de Robart snijwikkelmachine. De Robart snijmachine is op kosten van Regma hersteld voor een bedrag van € 794,50 (exclusief BTW). De vier overige machines zijn niet hersteld. Volgens Regma bestaat de verplichting van Hdi ten aanzien van deze vier machines uit het verschil tussen de waarde voor en na de gebeurtenis, waarbij de waarde voor de gebeurtenis moet worden vastgesteld conform het rapport van [bedrijf 1] en de waarde na de gebeurtenis op de prijs die zij voor deze machines van een derde heeft ontvangen. In dat kader heeft Regma zich bij conclusie na tussenvonnis op het standpunt gesteld dat de restwaarde van de vier machines € 25.650 is. Zij heeft gesteld dat zij de machines plus enkele andere onderdelen en apparaten heeft verkocht aan een derde voor een bedrag van € 28.500, waarvan een bedrag van € 25.650 is toe te rekenen aan de machines. De totale zaakschade is dan volgens Regma (760.000 (taxatiewaarde machines conform [bedrijf 1]) – 25.650 (restwaarde) =) € 734.350. Van dit bedrag dient Hdi als leidende verzekeraar 22,5% voor haar rekening nemen, aldus Regma.
2.4. Aanvankelijk heeft Hdi zich op het standpunt gesteld dat – in het kader van artikel 8.1.1 van de NBUG 2006 – ten aanzien van de waarde van de machines voor de gebeurtenis uit moet worden gegaan van de vervangingswaarde (op grond van artikel 8.2.2.2 van de NBUG 2006), terwijl Regma wat de waarde van de machines na de gebeurtenis betreft niet heeft aangetoond dat de restwaarde nihil is. Daarbij heeft zij erop gewezen dat Regma de machines heeft verkocht, waaruit, aldus Hdi, per definitie volgt dat de restwaarde niet nihil is. Nadat de rechtbank had geoordeeld dat ten aanzien van de waarde voor de gebeurtenis uitgegaan moet worden van het rapport van [bedrijf 1] en Regma vervolgens uiteen had gezet tegen welke prijs zij de machines heeft verkocht, heeft Hdi zich op het standpunt gesteld dat (alleen) de herstelkosten voor vergoeding in aanmerking komen. Wat de hoogte van die herstelkosten betreft baseert Hdi zich op een in opdracht van Tepede opgesteld rapport; deze kosten bedragen volgens Hdi € 159.694,50 (exclusief BTW), waarvan Hdi 22,5% voor haar rekening moet nemen. Volgens Hdi is derhalve slechts toewijsbaar een bedrag van € 35.931,26.
2.5. Krachtens artikel 8.1.1 van de NBUG 2006 bestaat de verplichting tot schade-uitkering van Hdi naar keuze van Hdi uit:
- het verschil tussen de waarde van de machines onmiddellijk voor en onmiddellijk na de schadeveroorzakende gebeurtenis, of
- de herstelkosten.
Hdi betoogt derhalve terecht dat artikel 8.1.1 haar een keuze laat. Hdi heeft die keuze hier ook gemaakt; zoals volgt uit hetgeen onder 2.4 is overwogen heeft zij in de processtukken gekozen voor vergoeding van het verschil tussen de waarde van de machines onmiddellijk voor en onmiddellijk na de schadeveroorzakende gebeurtenis. Het staat Hdi op basis van de polisvoorwaarden weliswaar vrij een keuze te maken; het staat haar echter in een situatie als de onderhavige, waarin zij zonder voorbehoud een keuze heeft gemaakt op basis waarvan partijen in rechte stellingen hebben ingenomen en door de rechtbank een tussenvonnis is gewezen, – behoudens bijzondere omstandigheden die hier niet zijn gesteld – niet vrij op die gemaakte keuze terug te komen. Dat brengt mee dat Hdi is gehouden aan Regma te vergoeden het verschil tussen de waarde van de machines conform het rapport van [bedrijf 1] en de restwaarde van de machines. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de vier machines conform het rapport van [bedrijf 1] € 760.000 bedraagt. Volgens Regma bedraagt de restwaarde € 25.650; zij heeft zich daarbij gebaseerd op de voor de machines verkregen verkoopwaarde. Dat lag, gelet op het terzake (onder 2.4 weergegeven) gevoerde verweer van Hdi ook voor de hand. Hdi heeft de hoogte van de verkoopprijs niet betwist. De rechtbank zal hierbij aansluiten. Het verschil in waarde van de machines voor en na de gebeurtenis betreft derhalve € 734.350.
2.6. Regma vordert voorts vergoeding van kosten gemaakt in verband met onderzoek, herstel en vervanging. Het gaat om een bedrag van € 6.186,46. Dit bedrag is opgebouwd als volgt:
- onderzoekskosten herstel vier niet herstelde machines € 3.735
- herstelkosten van netwerkverbindingen € 506
- kosten van vervanging klein gereedschap € 1.000
- herstelkosten Robart € 945,46 (inclusief BTW)
2.7. Tussen partijen is niet in geschil dat Hdi de herstelkosten van de Robart voor haar rekening moet nemen. Hdi betwist wel dat zij ook de BTW over de herstelkosten is verschuldigd; volgens Hdi is zij terzake slechts een bedrag van € 794,50 verschuldigd. De door Regma betaalde BTW over de herstelkosten komt naar het oordeel van de rechtbank niet voor vergoeding in aanmerking. In beginsel vormt betaalde BTW voor een onderneming geen schadepost, omdat dit een aftrekpost is. Het had gelet daarop op de weg van Regma gelegen nader te onderbouwen waarom de BTW desondanks als schadepost moet worden aangemerkt. Nu zij dat heeft nagelaten heeft ze op dat punt niet aan haar stelplicht voldaan, zodat de vordering voor dit gedeelte zal worden afgewezen.
2.8. Wat de overige kosten betreft heeft Hdi zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat Regma niet heeft aangetoond dat zij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt. Nadat Regma bij akte de factuur ten aanzien van de onderzoekskosten in het geding had gebracht en er wat de kosten van vervanging van klein gereedschap betreft op had gewezen dat deze kosten volgen uit het rapport van [bedrijf 1] en in overeenstemming met de expert van DCM op dit bedrag zijn vastgesteld, heeft Hdi volstaan met de stelling dat Regma kennelijk eveneens van mening is dat moet worden aangesloten bij de herstelkosten. Zij kan hierin niet worden gevolgd. Dat na de gebeurtenis kosten zijn gemaakt om inzicht te krijgen in de herstelkosten van de machines betekent niet dat Regma alleen aanspraak kan maken op de herstelkosten. Nu deze kosten overigens niet zijn betwist brengt dat, mede gelet op de artikelen 7.4 en 8.2.2.2 van de NBUG 2006 mee dat deze toewijsbaar zijn. De kennelijk door Regma intern gemaakte kosten voor herstel van netwerkverbindingen komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu gesteld noch gebleken is dat de verzekeringsovereenkomst daartoe een grondslag biedt.
2.9. De totale zaakschade bedraagt derhalve (734.350 + 3.735 + 1.000 + 794,50 =) € 739.879,50. Hierop moet in mindering worden gebracht het eigen risico van Regma ad € 5.000, zodat overblijft een bedrag van € 734.879,50. Hdi zal worden veroordeeld tot betaling van 22,5% van dit bedrag en derhalve van € 165.347,89. Hdi heeft van dit bedrag ingevolge het vonnis in het incident van 10 oktober 2012 reeds een bedrag van € 35.931,26 voldaan.
2.10. De wettelijke rente over voornoemd bedrag is toewijsbaar vanaf 17 december 2009 tot de dag van volledige betaling. Regma heeft onbetwist gesteld dat Hdi op die datum de aanspraak van Regma tot vergoeding van de schade heeft afgewezen, zodat Hdi met ingang van die dag in verzuim verkeert.
2.11. Volgens Regma komt ook de bedrijfsschade voor vergoeding in aanmerking en wel op grond van de NBBU 2006, nu (ook) het bedrijfsschadebelang bij de overdracht van de machines op Regma is overgegaan.
2.12. De grondslag voor overgang van het bedrijfsschadebelang kan niet zonder meer in artikel 7:948 BW worden gevonden. Artikel 7:948 lid 1 BW ziet op het belang van de vervreemder bij het behoud van de zaak die is overgegaan op de verkrijger en geeft (alleen) een regeling voor verzekerde voorwerpen (zaken) die in eigendom overgaan op een derde. Het bedrijfsschadebelang betreft niet het belang bij het behoud van de zaak, maar het belang bij een ongestoorde bedrijfsuitoefening (met behulp van in de verzekeringsvoorwaarden omschreven zaken) en is (dus) ook niet een verzekering van een of meer zaken. Hieraan doet, anders dan Regma kennelijk veronderstelt, niet af dat de – op de bedrijfsschade toepasselijke – NBBU 2006 uitgaan van verzekering van het zakelijk belang tegen bedrijfsschade, waarbij zakelijk belang is gedefinieerd als het belang van de verzekerde bij het behoud van de gevaarsobjecten (waaronder goederen) uit hoofde van eigendom. Het gaat daarbij immers (nog steeds) om het zakelijk belang tegen bedrijfsschade – en dus om het belang bij een ongestoorde bedrijfsuitoefening.
2.13. Artikel 7:948 lid 1 BW, tweede volzin, biedt wel een mogelijke grondslag voor overgang van (ook) dit belang, namelijk voor zover bij dezelfde overeenkomst waarbij een overeenkomst tot verzekering van zaken wordt gesloten, een overeenkomst tot verzekering van bedrijfsschade als bijkomstige verzekering tot stand komt. Naar het oordeel van de rechtbank is aan de voorwaarden van deze regeling niet voldaan, althans heeft Regma hiertoe onvoldoende gesteld.
2.14. Het onderhavige geval kenmerkt zich hierdoor, dat door Tepede een verzekering is afgesloten voor de gehele bedrijfsinventaris van haar onderneming, waarbij ook een verzekering tegen bedrijfsschade is gesloten, waarna vervolgens door Regma een aantal machines uit deze bedrijfsinventaris is gekocht. Enerzijds gaat het dus niet om een door Tepede gesloten verzekering tegen zaaksschade voor specifiek de onderhavige machines en een tegelijkertijd gesloten bedrijfsschadeverzekering tegen bedrijfsschade in geval van een gestoorde bedrijfsuitoefening door uitval van deze machines. Anderzijds gaat het niet om overname van het gehele bedrijf van Tepede door Regma. In die twee gevallen zou van overgang van het bedrijfsschadebelang sprake kunnen zijn, omdat in beide gevallen het bedrijfsschadebelang ook geheel bij de overnemende partij komt te liggen. In het eerste geval immers heeft het bedrijfsschadebelang alleen betrekking op de specifiek verzekerde machines, terwijl het in het tweede geval gaat om het bedrijfsschadebelang bij de gehele onderneming. Dat in het onderhavige geval niet (zonder meer) van overgang van het bedrijfsschadebelang sprake kan zijn ligt ook voor de hand, nu de verzekeraar bij het aangaan van de verzekering (met in dit geval Tepede) wat het bedrijfsschadebelang betreft niet kan beoordelen of en op welke voorwaarden hij de nieuwe verzekerde zou willen accepteren. De verzekeraar kent op dat moment immers het bedrijf van de overnemende partij niet, althans de verzekeraar heeft bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst niet een (reële) inschatting kunnen maken van de risico’s ten aanzien van specifiek de onderhavige machines. In de twee genoemde gevallen speelt dit punt niet, althans in mindere mate. In beide gevallen wijzigt het risico bij overgang immers in beginsel niet.
2.15. De conclusie moet zijn dat van overgang van (ook) het bedrijfsbelang niet, althans niet zonder meer sprake is. Teneinde de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat desondanks van een bijkomstige verzekering in de zin van artikel 7:948 lid 1 BW, tweede volzin, sprake is, zouden relevante feiten of omstandigheden dienen te worden gesteld. Hoewel Regma daartoe in het tussenvonnis (zie 4.21.11) uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld, heeft zij een dergelijke feitelijke onderbouwing niet gegeven. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de door Regma gevorderde bedrijfsschade niet voor vergoeding in aanmerking komt. Dit deel van de vordering zal dan ook worden afgewezen.
2.16. Bij conclusie van antwoord heeft Hdi betoogd dat de gevorderde uitvoerbaar bij voorraad verklaring moet worden afgewezen, althans dat hieraan de voorwaarde wordt verbonden dat Regma zekerheid stelt. Nadat Regma bij repliek hiertegen verweer heeft gevoerd, is Hdi daarop bij dupliek niet meer teruggekomen. De rechtbank gaat er onder die omstandigheden van uit dat Hdi haar stelling op dit punt niet handhaaft. Als dat anders is heeft zij dit standpunt onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd.
2.17. Hdi zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten, inclusief de kosten van het incident, aan de zijde van Regma op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 73,89
- griffierecht 3.490,00
- salaris advocaat 5.684,00 (4,0 punten × tarief € 1.421,00)
Totaal € 9.247,89
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar als in het dictum vermeld.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. veroordeelt Hdi om aan Regma te betalen een bedrag van € 165.347,89 (éénhonderdvijfenzestigduizend driehonderdzevenenveertig euro en negenentachtig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 17 december 2009 tot de dag van volledige betaling, van welk bedrag Hdi ingevolge het vonnis in het incident van 10 oktober 2012 reeds een bedrag van € 35.931,26 heeft voldaan,
3.2. veroordeelt Hdi in de proceskosten, aan de zijde van Regma tot op heden begroot op € 9.247,89,
3.3. bepaalt met betrekking tot de proceskosten dat Hdi deze dient te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis, en veroordeelt Hdi, voor het geval voldoening van die kosten binnen die termijn niet plaatsvindt, tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over die kosten te rekenen vanaf het verstrijken van voornoemde termijn voor voldoening,
3.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman, mr. Th. Veling en mr. F. Damsteegt-Molier en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2013.?