vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: C/10/333098 / HA ZA 09-1686
Vonnis van 23 januari 2013
1. [eiser 1],
wonende te Berkel en Rodenrijs,
2. [eiser 2],
wonende te Berkel en Rodenrijs,
3. [eiser 3],
wonende te Berkel en Rodenrijs,
4. [eiser 4],
wonende te Berkel en Rodenrijs,
eisers,
advocaat mr. A.H.F. Beiboer,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE LANSINGERLAND,
zetelend te Bergschenhoek,
gedaagde,
advocaat mr. F.P. van Galen.
Partijen zullen hierna [eisers] en de gemeente genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- tussenvonnis van 14 december 2011;
- brieven van mr. Beiboer van 3 februari 2012, 7 februari 2012 en 11 mei 2012 met bijlagen;
- brief van mr. Van Galen van 6 februari 2012;
- proces-verbaal van comparitie van 4 juni 2012;
- akte overlegging producties van [eisers];
- antwoordakte.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald, aanvankelijk op 12 september 2012.
2. De verdere beoordeling
2.1. Deze procedure handelt, kort gezegd, over de vraag of [eisers] jegens de gemeente aanspraak kunnen maken op het exclusieve gebruik van parkeervakken in de buurt van hun woningen. De achtergrond van dit geschil is dat de desbetreffende nieuwbouwwoningen van [eisers] – die naast elkaar zijn gelegen – anders dan de overige in die buurt gelegen woningen niet bereikbaar zijn met de auto en ook niet beschikken over een parkeervak op eigen grond. Bij de eerdere tussenvonnissen (behalve het bovengenoemd tussenvonnis ook het tussenvonnis van 9 juni 2010) heeft de rechtbank hieromtrent een aantal beslissingen genomen. Laatstelijk heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast ter bespreking van enkele openstaande punten.
terugkomen op eerder vastgesteld feit?
2.2. Over een periode van een aantal jaren heeft op meerdere momenten contact plaatsgevonden tussen [eisers] en de gemeente over een oplossing van het parkeerprobleem. Onder meer heeft de gemeente bij brief van 17 februari 2006 aan [eisers] een aanbod gedaan om de in aanmerking komende parkeervakken te huren. Onder 2.21 van het tussenvonnis van 9 juni 2010 heeft de rechtbank vastgesteld dat [eisers] geen huurpenningen hebben betaald en de huurovereenkomst niet ondertekend retour hebben gezonden. Uit dat feit heeft de rechtbank afgeleid (zie onder 5.28 van dat tussenvonnis) dat de vorderingen van [eisers], voor zover zij zijn gebaseerd op het onderhavige aanbod van de gemeente, niet toewijsbaar zijn.
2.3. Noch over het hier bedoelde vastgestelde feit, noch over het daaraan verbonden oordeel van de rechtbank hebben [eisers] in hun processtukken nadien opmerkingen gemaakt. Pas ter comparitie hebben zij verklaard dat zij de huurovereenkomst wel degelijk ondertekend retour hebben gestuurd, zodat zij het aanbod van de gemeente wel degelijk hebben aanvaard. De rechtbank heeft [eisers] gelegenheid gegeven de ten bewijze daarvan bestaande stukken bij akte over te leggen. Naar aanleiding van de daarop volgende aktewisseling overweegt de rechtbank als volgt.
2.4. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad brengen de eisen van een goede procesorde mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing, berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
2.5. Bij akte overlegging producties hebben [eisers] exemplaren van de huurovereenkomst voorzien van de handtekeningen van eiser 1 en eiser 2 overgelegd. Op zichzelf bewijst dat de retourzending niet. De vraag rijst daarom, gegeven de uitdrukkelijke betwisting van de ontvangst door de gemeente, of aanleiding bestaat [eisers] gelegenheid te geven de gestelde retourzending te bewijzen. De rechtbank ziet die aanleiding niet om de navolgende reden.
2.6. Niet ter discussie staat dat de hiervoor bedoelde vaststelling door de rechtbank in het tussenvonnis van 9 juni 2010 op basis van de tot dat moment gestelde feiten juist was, in die zin dat de rechtbank dit feit had vastgesteld op grond van de daartoe strekkende stelling van de gemeente bij antwoord, welke stelling vervolgens niet door [eisers] was betwist (vergelijk artikel 149 Rv). In het geval een partij meent dat een aldus vastgesteld feit niet overeenkomt met de werkelijkheid, mag van die partij in beginsel verwacht worden daarop bij de eerstvolgende gelegenheid in de procedure te wijzen. Dat hebben [eisers] bepaald niet gedaan. Zij hebben naar aanleiding van het tussenvonnis van 9 juni 2010 twee conclusies genomen, waarin zij over dit punt niet hebben gesproken. Ook in de ter voorbereiding op de comparitie van partijen toegestuurde brieven wordt dit punt niet ter sprake gebracht. Tegen deze achtergrond is het naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de eisen van een goede procesorde in dit vergevorderde stadium van het geding tot heroverweging over te gaan, mede gelet op de omstandigheid dat die heroverweging ertoe zou leiden dat over dit punt nog bewijsverrichtingen zouden moeten plaatsvinden.
2.7. Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of de gemeente terecht vraagtekens heeft geplaatst bij de thans door [eisers] ingenomen stelling (namelijk dat zij de huurovereenkomsten wel ondertekend retour hebben gezonden). De bij antwoordakte door de gemeente ingenomen stellingen laat de rechtbank dan ook verder onbesproken.
de toezegging van de gemeente
2.8. De primaire vordering van [eisers], voor zover nu nog relevant (op de vordering onder 1 van de dagvaarding heeft de rechtbank al bij tussenvonnis van 9 juni 2010 afwijzend beslist), strekt tot nakoming door de gemeente van de volgens [eisers] gedane toezegging tot, kort gezegd, het verstrekken van een “exclusief parkeerrecht” dat overdraagbaar is en waarvoor geen vergoeding behoeft te worden betaald (dagvaarding onder 2).
2.9. Nu de rechtbank al heeft beslist dat de berichten van de gemeente aan [eisers] uit 2004, 2005 en mei 2006, voor zover daarin toezeggingen zouden zijn gelegen, niet tot toewijzing van de vorderingen kunnen leiden, is thans nog uisluitend aan de orde of een toezegging als bedoeld in de vordering gelegen kan zijn in de brief van de gemeente aan [eisers] van 14 november 2006. Zoals al overwogen in 5.30 van het tussenvonnis van 9 juni 2010 behelst die brief het voornemen van het college de gemeenteraad voor te stellen de parkeervakken aan de openbare parkeergelegenheid te onttrekken en deze vervolgens tegen een vergoeding aan [eisers] in gebruik te geven. Het college heeft [eisers] er nadrukkelijk op gewezen dat uitvoering van een en ander afhankelijk is van een door de gemeenteraad te nemen onttrekkingsbesluit.
2.10. Uit de brief van de gemeente van 14 november 2006 kan naar het oordeel van de rechtbank weliswaar een toezegging worden afgeleid, maar die toezegging strekt niet verder dan (i) dat aan de gemeenteraad een voorstel tot onttrekking van de parkeervakken zal worden gedaan en (ii) dat die parkeervakken, indien daadwerkelijk een onttrekkingsbesluit genomen wordt, tegen vergoeding aan [eisers] in exclusief en overdraagbaar gebruik zullen worden gegeven.
2.11. Het eerste deel van deze toezegging is de gemeente nagekomen. Vast staat immers dat zij daadwerkelijk een voorstel tot onttrekking bij de gemeenteraad heeft ingediend. Voor wat betreft het tweede deel van de toezegging geldt dat daaraan uitdrukkelijk de voorwaarde van een positief besluit van de gemeenteraad is verbonden. Aan die voorwaarde is, voor zover de rechtbank bekend, tot op heden niet voldaan, nu immers de gemeenteraad negatief heeft beslist en het administratief beroep tegen die beslissing ongegrond is verklaard. Het beroep daartegen bij de bestuursrechter in Den Haag is nog aanhangig. In zoverre leidt de toezegging bij de huidige stand van zaken dus nog niet tot een opeisbare vordering van [eisers] jegens de gemeente.
2.12. Partijen hebben gedebatteerd over de vraag of aanleiding bestaat de onderhavige procedure aan te houden in afwachting van een afronding van het bestuursrechtelijke traject. Ter comparitie hebben [eisers] die aanhouding bepleit, terwijl de gemeente zich op het tegengestelde standpunt heeft gesteld. Zoals overwogen in het tussenvonnis van 11 december 2011 kan de rechtbank met name aanleiding hebben een civielrechtelijke zaak als deze aan te houden als, na summierlijke beoordeling, te verwachten valt dat het bestreden besluit (in dit geval: de ongegrondverklaring van het administratieve beroep tegen de afwijzende beslissing van de gemeenteraad) zal worden vernietigd.
2.13. Die verwachting heeft de rechtbank niet. Daartoe wijst de rechtbank op hetgeen de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar eerder in deze kwestie gedane uitspraak van 20 januari 2010 (productie 4 bij dupliek) heeft overwogen, namelijk dat het hier gaat om
“het discretionaire karakter van de in artikel 9, eerste lid, van de Wegenwet aan de raad toegekende bevoegdheid om al dan niet een gedeelte van de weg aan de openbaarheid te onttrekken. De aanwending van die bevoegdheid dient door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst en met inachtneming van het uitgangspunt dat met openbaarheid van de weg een algemeen belang wordt gediend.”
De rechtbank wijst ook op het proces-verbaal van de zitting bij de bestuursrechter te Den Haag van 17 januari 2012 (bijlage bij de brief van mr. Beiboer van 7 februari 2012), waar de behandelend rechter opmerkt dat “puur juridisch” gezien een voor [eisers] negatieve uitspraak niet wordt uitgesloten, “gelet op de ruime beleidsvrijheid van de gemeenteraad”. Nu voorts zowel het primaire besluit als de beslissing op het administratieve beroep uitvoerig zijn gemotiveerd en [eisers] geen feiten hebben gesteld die in een andere richting wijzen, heeft de rechtbank niet de verwachting dat de uitkomst van het bestuursrechtelijke traject uiteindelijk zal zijn dat alsnog een onttrekkingsbesluit zal worden genomen.
2.14. Dit betekent dat de primaire vordering (dagvaarding onder 2) niet toewijsbaar is.
2.15. Blijkens de toelichting van [eisers] ter comparitie is ook de subsidiaire vordering gebaseerd op een voor hen positief besluit in de zin van de Wegenwet, zij het dat het in de subsidiaire variant niet gaat om een overdraagbaar en kosteloos gebruiksrecht. Nu niet voldaan is aan de voorwaarde dat een positief besluit als hier bedoeld is genomen en een dergelijk besluit evenmin valt te verwachten, betekent dit dat ook de subsidiaire vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt.
aanspraken los van een onttrekkingsbesluit
2.16. Bij nadere conclusie genomen na het tussenvonnis van 9 juni 2010 hebben [eisers] meer subsidiair gevorderd dat de gemeente wordt veroordeeld tot het treffen van een parkeervoorziening, zodanig dat [eisers] de beschikking krijgen over een voor hen gereserveerde parkeerplaats. Ter comparitie hebben zij verklaard dat deze vordering betrekking heeft op een voorziening die getroffen kan worden zonder een onttrekking van de parkeerplaatsen aan de openbare weg als bedoeld in de Wegenwet. Juist om die reden, aldus [eisers] ter comparitie, wordt meer subsidiair niet het plaatsen van een parkeerbeugel gevorderd, nu een dergelijke voorziening moet worden beschouwd als een fysieke afsluiting waarvoor nu juist wel een onttrekkingsbesluit nodig is (vergelijk 2.16 van het tussenvonnis van het tussenvonnis van 11 december 2011 en het daar geciteerde arrest van de Hoge Raad). Ten aanzien van deze meer subsidiaire vordering overweegt de rechtbank als volgt.
2.17. Uit de hiervoor gegeven beoordeling volgt dat [eisers] geen aanspraak kunnen ontlenen aan de hier bedoelde voorziening op grond van enigerlei toezegging die de gemeente jegens hen zou hebben gedaan. Het niet nakomen van een toezegging kan dus geen grondslag vormen voor toewijzing van de vordering. [eisers] stellen zich echter op het standpunt dat de gemeente ook los van enige toezegging onrechtmatig jegens hen handelt, namelijk door in strijd te handelen met het gelijkheidsbeginsel. Volgens [eisers] beschikken de bewoners aan de nabijgelegen [adres 1] wel over parkeervakken die met beugels en borden voor hen zijn gereserveerd, terwijl in hun geval (ook) geen onttrekkingsbesluit is genomen en ook overigens de situatie vergelijkbaar is.
2.18. De gemeente heeft dit beroep op het gelijkheidsbeginsel in de eerste plaats bestreden met de stelling dat geen sprake is van gelijke gevallen, omdat de parkeervakken in de [adres 1], anders dan die in de buurt van de woningen van [eisers], nooit tot de openbare weg hebben behoord. [eisers] hebben deze stelling op hun beurt betwist. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze kwestie echter in het midden blijven, omdat noch in het ene, noch in het andere geval het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt.
2.19. Moet aangenomen worden dat de parkeervakken in de [adres 1] niet tot de openbare weg behoren, dan strandt reeds daarop het beroep op het gelijkheidsbeginsel. In dat geval is immers geen sprake van gelijke gevallen. Ten aanzien van het al dan niet exclusief reserveren van het gebruik van bepaalde parkeervakken kan immers in redelijkheid niet van gelijke gevallen gesproken worden als die parkeervakken in het ene geval wel en in het andere geval niet tot de openbare weg behoren. Uit de opstelling van [eisers] leidt de rechtbank overigens af dat zij dit standpunt delen, nu zij zich bij hun uitlatingen ter (voorbereiding op de) comparitie volledig hebben geconcentreerd op de onderbouwing van hun stelling dat in beide gevallen wel sprake is van tot de openbare weg behorende parkeervakken.
2.20. Moet aangenomen worden dat, anders dan de gemeente heeft gesteld, de parkeervakken aan de [adres 1] wel degelijk (ook) tot de openbare weg behoren, dan geldt in de eerste plaats dat de gemeente(raad) ten aanzien van die parkeervakken kennelijk in strijd met de Wegenwet geen onttrekkingsbesluit heeft genomen. Tussen partijen staat immers niet ter discussie dat een dergelijk besluit niet is genomen en evenmin dat een dergelijk besluit, nu het onder andere gaat om fysieke afsluitingen door middel van beugels, in dat geval wel was vereist. Het gelijkheidsbeginsel strekt in beginsel echter niet zo ver dat aanspraak gemaakt kan worden op een gelijke behandeling die in strijd is met de wet. Voor zover [eisers] zouden hebben willen bepleiten dat in dit geval het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat de gemeente niettemin een handeling in strijd met de wet zou moeten verrichten, dan had van hen verwacht mogen worden dat standpunt voldoende feitelijk te onderbouwen. Ondanks daartoe geboden gelegenheid (2.20 van het tussenvonnis van 11 december 2011), hebben [eisers] dergelijke feiten echter niet gesteld.
2.21. Nu [eisers] uitdrukkelijk te kennen hebben gegeven in het kader van hun meer subsidiaire vordering genoegen te nemen met een voorziening die de parkeervakken niet fysiek afsluit, en waarvoor dus geen onttrekkingsbesluit in de zin van de Wegenwet nodig is, rijst de vraag of zij op die minder verstrekkende voorziening op grond van het gelijkheidsbeginsel aanspraak kunnen maken, in het geval aangenomen moet worden dat (ook) de parkeervakken in de [adres 1] behoren tot de openbare weg. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. In feite komt het betoog van [eisers] er op neer dat zij aanspraak hebben op een ongelijke behandeling die het gelijke geval zoveel mogelijk benadert, omdat zij, vanwege het overwogene in 2.20, geen aanspraak kunnen maken op een volledige gelijke behandeling. Zo ver reikt het gelijkheidsbeginsel echter niet. Dat geldt te meer nu, zoals tussen partijen vast staat, in de praktijk is gebleken dat een voorziening als door [eisers] bedoeld praktisch niet werkbaar en/of handhaafbaar is. In het verleden zijn de onderhavige parkeervakken immers voorzien geweest van een zogenoemde tegelmarkering, maar dat heeft gebruik van de vakken door anderen niet kunnen verhinderen (zie 2.18, 2.19 en 2.24 van het tussenvonnis van 9 juni 2010).
2.22. Bij dit alles moet ook het volgende worden bedacht. Van belang is dat de rol van de gemeente in deze kwestie slechts een afgeleide is, in die zin dat het primair fouten zijn geweest van de projectontwikkelaar en de bij de levering betrokken notaris die ertoe hebben geleid dat [eisers], anders dan zij mochten verwachten, geen parkeervakken in eigendom geleverd hebben gekregen (zie in dat verband 5.12 en 5.43 van het tussenvonnis van 9 juni 2010). De gemeente is er slechts bij betrokken geraakt omdat zij zich het onderhavige probleem heeft aangetrokken. Nu inmiddels is geoordeeld dat [eisers] geen aanspraken kunnen ontlenen aan door de gemeente gedane toezeggingen, valt tegen die achtergrond redelijkerwijs niet in te zien dat de gemeente niettemin gehouden zou zijn bepaalde voorzieningen te treffen, die overigens in het verleden niet afdoende zijn gebleken, om geen andere reden dan dat in een ander gedeelte van de wijk mogelijkerwijs in strijd met de wet parkeervakken fysiek zijn afgesloten voor anderen dan bepaalde bewoners.
2.23. Dit betekent dat ook de meer subsidiaire vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt.
2.24. Op de overige bij dagvaarding geformuleerde vorderingen (zie het petitum onder 3, 4 en 5) heeft de rechtbank al bij tussenvonnis van 9 juni 2010 afwijzend beslist. Voor de goede orde merkt de rechtbank nog op dat de aanvankelijke onder 10 van het petitum jegens de gemeente ingestelde vordering bij repliek door [eisers] is ingetrokken.
2.25. [eisers] worden dus in het ongelijk gesteld. Daarom worden zij ook in de proceskosten veroordeeld. Voor de begroting van het advocaatsalaris wordt tarief II (€ 452) toegepast, nu het gaat om een vordering van onbepaalde waarde. In totaal komen 4½ punten bij de begroting in aanmerking (antwoord: 1, dupliek: 1, conclusie na tussenvonnis: ½, nadere conclusie na tussenvonnis: ½, comparitie: 1, akte na comparitie: ½).
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. wijst de vorderingen af;
3.2. veroordeelt [eisers] in de proceskosten van de gemeente, tot op heden begroot op € 262 aan vast recht en op € 2.034 aan advocaatsalaris;
3.3. verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2013.?