ECLI:NL:RBROT:2013:BY9413

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
ROT 12/3265, 12/3266
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep tegen wijziging vergunning windturbinepark Q10

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 januari 2013 uitspraak gedaan in de zaken ROT 12/3265 en ROT 12/3266, waarbij de beroepen van eisers 1 en eiser 2 niet-ontvankelijk zijn verklaard. De eisers, waaronder de Vereniging van Strandpachters, hebben beroep ingesteld tegen besluiten van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, die op 29 mei 2012 de vergunningen voor offshore windturbineparken, waaronder het windturbinepark Q10, heeft gewijzigd. De rechtbank oordeelt dat eiser 2 zijn zienswijze niet tijdig heeft ingediend, omdat een onleesbaar faxbericht niet voldoet aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser 2 heeft op 3 april 2012 een zienswijze ingediend, maar deze was buiten de termijn. De rechtbank concludeert dat eiser 2 niet-ontvankelijk is in zijn beroep.

Eisers 1, die zich verzetten tegen de wijziging van de vergunning, worden ook niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank stelt vast dat zij geen belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2 van de Awb, omdat hun belangen te ver verwijderd zijn van het bestreden besluit. De rechtbank wijst erop dat de eisers 1 destijds geen beroep hebben ingesteld tegen de oorspronkelijke vergunning voor het windturbinepark Q10 en dat hun bezwaren zich in feite richten tegen de verlening van die vergunning, niet tegen de wijziging van het voorschrift. De rechtbank concludeert dat de belangen van eisers 1 niet rechtstreeks betrokken zijn bij het besluit en dat zij daarom niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt.

De rechtbank wijst ook op de afstand van het windturbinepark tot de kust en het beperkte zicht dat de eisers hebben op het park. De rechtbank concludeert dat de beroepen van eisers 1 en eiser 2 niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, zonder dat er aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 12/3265, 12/3266
uitspraak van de meervoudige kamer van 24 januari 2013 in de zaken tussen
(zaak 12/3266)
Vereniging van Strandpachters, te Zandvoort,
[naam], te Zandvoort,
[naam], te Zandvoort,
[naam], te Zandvoort,
[naam], te Zandvoort,
[naam], te Zandvoort,
[naam], te Noordwijk,
eisers 1,
gemachtigde: mr. M.J.P. Kamp,
(zaak 12/3265)
[naam], te Noordwijk, eiser 2,
gemachtigde: mr. E.M. van Bommel,
en
de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, verweerder,
gemachtigde: mr. I.C.G. Klein-Hendriks en ing. A. Berkenbosch
Aan het geding heeft mede als partij deelgenomen:
Q10 Offshore Wind B.V., gemachtigde mr. M.C. Brans (vergunninghoudster 1; zaak 12/3266)
N.V. Nuon Duurzame Energie, gemachtigde mr. D.N. Broerse (vergunninghoudster 2; zaak 12/3265).
Procesverloop
Bij besluiten van 29 mei 2012 (de bestreden besluiten) heeft verweerder alle in 2009 verleende vergunningen voor offshore windturbineparken op de Noordzee, waaronder de windturbineparken Q10 en Beaufort, gewijzigd in die zin dat het voorschrift geldigheid vergunning vervalt en wordt vervangen door een ander voorschrift.
Eisers 1 hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit dat ziet op de vergunning voor het windturbinepark Q10. Eiser 2 heeft beroep ingesteld tegen beide bestreden besluiten.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft de zaken ter behandeling gevoegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2012. Voor eisers 1 zijn verschenen [naam] en [naam], bijgestaan door de gemachtigde van eisers 1. Eiser 2 is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens vergunninghoudster 1 zijn verschenen haar gemachtigde en mr. M.A.M. Dieperink. Namens vergunninghoudster 2 zijn verschenen mr. J.J. Peelen en mr. A. Creutzberg, kantoorgenoten van de gemachtigde.
Overwegingen
1. Bij besluiten van 2 november 2009 en 18 december 2009 heeft verweerder op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) vergunning verleend voor de oprichting van de offshore windturbineparken Q10 en Beaufort. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder deze vergunningen gewijzigd door het voorschrift geldigheid vergunning te vervangen door een ander voorschrift.
Het oude voorschrift luidde als volgt:
"1. Deze vergunning vervalt van rechtswege indien uiterlijk 3 jaar na afgifte van definitieve vergunning de operationele periode niet aangevangen is.
2. Vóór het in lid 1 beschreven vervallen van de vergunning kan de vergunninghouder een gemotiveerde schriftelijke aanvraag tot verlenging van de periode als bedoeld in lid 1 indienen bij het bevoegd gezag."
Het nieuwe voorschrift luidt als volgt:
"Overeenkomstig artikel 6.22, tweede lid, van de Waterwet kan het bevoegde gezag een vergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de vergunning gedurende drie achtereenvolgende jaren niet is gebruikt."
2.1 Op de bestreden besluiten is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing.
Ingevolge artikel 3:15, eerste lid, van de Awb kunnen belanglanghebbenden bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen.
Artikel 3:16 van de Awb luidt als volgt:
“1. De termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen en het uitbrengen van adviezen als bedoeld in afdeling 3.3, bedraagt zes weken, tenzij bij wettelijk voorschrift een langere termijn is bepaald.
2. De termijn vangt aan met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd.
3. Op schriftelijk naar voren gebrachte zienswijzen zijn de artikelen 6:9 en 6:10 van overeenkomstige toepassing.”
Op grond van het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
2.2 Verweerder heeft de ontwerpbesluiten overeenkomstig artikel 3:15 van de Awb met ingang van 20 februari 2012 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. Van de terinzagelegging is kennis gegeven in de Staatscourant van 20 februari 2012 (Stcrt 2012, nr. 2863) en in de Volkskrant. Daarnaast heeft kennisgeving langs elektronische weg plaatsgevonden. De termijn voor het indienen van zienswijzen eindigde op 1 april 2012, met dien verstande dat op grond van de Algemene termijnenwet tot en met 2 april 2012 zienswijzen konden worden ingediend. In bovengenoemde publicaties is ook aangegeven dat belanghebbenden tot en met 2 april 2012 hun zienswijze kunnen indienen.
3. Zaak 12/3265
3.1 De zienswijze van eiser 2 tegen het ontwerpbesluit voor het windturbinepark Beaufort is bij verweerder per e-mail op 3 april 2012 binnengekomen, derhalve buiten de termijn van artikel 3:16 van de Awb.
3.2 Eiser 2 heeft aangevoerd dat hij zijn zienswijze wel tijdig, namelijk op 2 april 2012, door middel van een faxbericht aan verweerder heeft ingediend.
3.3 De rechtbank stelt vast dat op 2 april 2012 bij verweerder een geheel grijs/zwart faxbericht is binnengekomen, waarop bovenaan de pagina’s alleen het faxnummer staat afgedrukt en waarbij in de tekst met enige moeite het woord "zienswijze" leesbaar is. Waarover de zienswijze gaat valt niet te ontcijferen. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet deze fax niet aan de minimale eisen waaraan een zienswijze moet voldoen, te weten dat duidelijk moet zijn van wie de ingediende zienswijze afkomstig is en tegen welk besluit de zienswijze gericht is. Anders dan eiser 2 meent, leidt het bekend zijn van het faxnummer niet tot een onderzoeksplicht van verweerder, omdat dit onvoldoende bepaald is. Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat eiser 2 wat betreft Beaufort niet tijdig een zienswijze tegen het ontwerpbesluit heeft ingediend. Dat eiser 2, naar hij stelt, door middel van het e-mailbericht van 3 april 2012 nogmaals zijn zienswijze heeft ingediend, is vanwege de onleesbaar van het faxbericht niet vast te stellen, en maakt niet dat binnen de termijn een zienswijze is ingediend die aan de daaraan te stellen eisen voldoet, nog daargelaten dat verweerder de elektronische weg voor het indienen van zienswijzen niet had opengesteld.
3.4 Nu eiser 2 niet binnen de gestelde termijn een zienswijze heeft ingediend, en niet is gebleken dat hem dit niet redelijkerwijs kan worden verweten, dient het beroep van eiser 2 niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4. Zaak 12/3266
4.1 Artikel 1:2 van de Awb luidt als volgt:
"1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2. Ten aanzien van bestuursorganen worden de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd.
3. Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen."
4.2 Verweerder en vergunninghoudster 1 hebben gesteld dat het beroep van eisers 1 niet-ontvankelijk is, omdat zij niet als belanghebbenden bij het bestreden besluit kunnen worden aangemerkt.
4.3 Eisers 1 stellen zich op het standpunt dat hun beroep wel ontvankelijk is. Voor zover deze eisers bewoners zijn hebben zij een direct en eigen belang bij het besluit, omdat zij allen vanuit hun woning direct zicht zullen krijgen op het windturbinepark Q10. Volgens eisers 1 zal de aanwezigheid van het windturbinepark een direct waardedrukkend effect hebben op hun woningen. De jurisprudentie over het belanghebbendebegrip bij windturbineparken en de afstandscriteria die daarbij zijn geformuleerd zijn volgens eisers 1 niet van toepassing op deze situatie waarin de waarde van de woningen zo direct verbonden is met het uitzicht op een vrije horizon. Het belang van de beleving van de zee als een oneindige zee speelt eveneens een belangrijke rol voor de toeristische sector langs de kust. Alleen daarom al heeft verweerder volgens eisers 1 de Vereniging van Strandpachters terecht als belanghebbende aangemerkt.
4.4 De rechtbank stelt voorop dat vergunninghoudster 1 beschikt over een onherroepelijke vergunning voor het windturbinepark Q10 en dat het in deze procedure slechts gaat om de wijziging van een aan de vergunning verbonden voorschrift over de geldigheid van de vergunning. Vast staat dat eisers 1 destijds geen beroep hebben ingesteld tegen het verlenen van de vergunning. Uit hetgeen eisers 1 thans aanvoeren komt naar voren dat hun bezwaren zich in feite richten tegen de verlening van de vergunning voor de oprichting van het windturbinepark Q10 zelf. Dat blijkt onder meer uit het standpunt van eisers 1 dat verweerder bij het bestreden besluit de vergunning inhoudelijk opnieuw had moeten beoordelen, in ieder geval wat betreft de ruimtelijke claim, het vrije uitzicht op de horizon en de actualiteit van de aan de vergunning ten grondslag liggende gegevens en onderzoeken. Het bestreden besluit ziet echter niet op een wijziging van het besluit tot vergunningverlening dat de vergunning materieel raakt wat betreft de locatie, omvang of uitvoering van het windturbinepark, maar op de wijziging van een vergunningvoorschrift over de geldigheid van de vergunning. De rechtbank constateert dat het belang van eisers 1 is gelegen in het laten vervallen van de vergunning en dat zij dit niet kunnen bereiken in deze procedure. Hun belangen staan in een te ver verwijderd verband met het bestreden besluit, zodat zij om die reden niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb.
4.5 Ook om andere redenen kunnen eisers 1 niet als belanghebbenden bij het bestreden besluit worden aangemerkt. In dit verband overweegt de rechtbank dat in de vaste jurisprudentie hierover (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 december 2011, LJN: BU7929) drie criteria worden gehanteerd om te bepalen of een persoon belanghebbend is: afstand, zicht en ruimtelijke uitstraling van de ontwikkeling. Bij de toepassing van deze criteria wordt de aard en de omvang van de ruimtelijke ontwikkeling meegewogen. Ter zitting is gebleken dat de afstand van een windturbinepark tot de kust wordt gemeten vanuit de laagste eblijn, waarbij de kortste afstand van windturbinepark tot de kust wordt gemeten. Hiervan uitgaande zal het windturbinepark Q10 23 kilometer uit de kust komen te liggen. Uit de Milieueffectrapportage die is opgesteld ten behoeve van de op 18 december 2009 verleende de vergunning blijkt dat het windturbinepark Q10 gemiddeld over het jaar slechts 10% van de tijd daadwerkelijk vanuit de kust zichtbaar zal zijn. Nu het windturbinepark op een aanzienlijke afstand van het strand en de woningen dan wel ondernemingen van eisers 1 is gelegen en het zicht op het park beperkt zal zijn, kan naar het oordeel van de rechtbank niet meer gesproken worden van een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang.
4.6 Ten aanzien van de Vereniging van Strandpachters overweegt de rechtbank in dit verband dat uit de statuten blijkt dat de vereniging zich ten doel stelt de bevordering van de ideële en materiële belangen van haar leden en dat zij dit doel tracht te bereiken, voor zover
van belang in deze procedure, door het bevorderen van het strandbezoek te Zandvoort. De rechtbank is van oordeel dat het bovenstaande doel van de vereniging te algemeen is geformuleerd om daaronder ook het aanvechten van vergunningen voor het plaatsen van windturbineparken te kunnen begrijpen. De rechtbank concludeert dat de Vereniging van Strandpachters ook om die reden niet als belanghebbende kan worden aangemerkt bij het bestreden besluit.
5. Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de beroepen van eisers 1 en eiser 2 niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen van eisers 1 en eiser 2 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter, en mr. E.R. Houweling en
mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Op grond van artikel 1.6a van de Crisis-en herstelwet kunnen na genoemde zes weken geen gronden meer worden aangevoerd.