ECLI:NL:RBROT:2013:BY8578

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
408834 / HA ZA 12-793
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de hardheidsclausule bij niet-tijdige betaling van griffierecht in renvooiprocedure

In deze zaak, die voorlag bij de Rechtbank Rotterdam, betreft het een renvooiprocedure waarin de eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.L. Berkel, in een faillissementskwestie betrokken is. De eiser had tijdig een deel van het griffierecht betaald, maar het resterende bedrag was te laat voldaan. De curator, mr. D.J.C. Nuijten, betwistte de stellingen van de eiser en voerde aan dat de omstandigheden van de eiser geen grond bieden voor toepassing van de hardheidsclausule.

De rechtbank overwoog dat op grond van artikel 3 lid 1 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) iedere verschenen partij in een civiele procedure griffierecht verschuldigd is. De rechtbank stelde vast dat de eiser het griffierecht niet tijdig had betaald, wat volgens artikel 122 lid 3 van de Faillissementswet (Fw) zou betekenen dat de aanvraag van de eiser als ingetrokken wordt beschouwd. Echter, de rechtbank kon niet uitsluiten dat de eiser materieel slechts het gereduceerde tarief verschuldigd was, gezien de afwijzing van zijn toevoegingsaanvraag door de Raad voor Rechtsbijstand.

De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden van de eiser, waaronder zijn financiële situatie en de tijdige betaling van een deel van het griffierecht, aanleiding gaven om de hardheidsclausule toe te passen. Dit zou voorkomen dat de eiser de toegang tot de rechter zou worden ontzegd op basis van een niet-tijdige betaling van het volledige griffierecht. De rechtbank besloot daarom geen consequenties te verbinden aan de niet-tijdige betaling en verwees de zaak voor antwoordconclusie aan de zijde van de curator, waarbij verdere beslissingen werden aangehouden.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 408834 / HA ZA 12-793
Vonnis van 2 januari 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te Etten-Leur,
eiser,
advocaat mr. C.L. Berkel,
tegen
[X]
in zijn hoedanigheid van curator om het faillissement van PARTRUST “HOLDING” B.V., wonende te Breda,
gedaagde,
advocaat mr. D.J.C. Nuijten.
Partijen zullen hierna [eiser] en de curator genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de conclusie van eis in renvooi;
- de brief met bijlage van mr. Berkel van 20 september 2012;
- de antwoordakte van de curator.
1.2. Vervolgens is vonnis bepaald.
1.3. Na het verwijzen van de zaak voor vonnis heeft mr. Berkel op 10 december 2012 nog een fax aan de rechtbank toegestuurd. Ingevolge artikel 6.1 van het Landelijk procesreglement heeft de rechtbank van die brief geen kennis genomen.
2. De overwegingen
2.1. Op grond van artikel 3 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) is iedere verschenen partij in een civiele procedure een griffierecht verschuldigd. Op grond van artikel 17 lid 2 Wgbz zijn partijen in verificatiegeschillen dit griffierecht verschuldigd vanaf hun verschijning op de bepaalde terechtzitting en dienen zij er voor te zorgen dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient dan wel ter griffie is gestort.
2.2. Door de rechter-commissaris is deze zaak in renvooi verwezen naar de rol van 12 september 2012. Op die dag is [eiser] ook verschenen. Dat betekent dat het griffierecht uiterlijk op 10 oktober 2012 moest zijn betaald. Uit de administratie van de rechtbank blijkt dat een deel van het vastgestelde griffierecht (€ 71) op 5 oktober 2012 is ontvangen. Op 10 december 2012 is het resterende deel (€ 196) betaald. Dat laatste is te laat.
2.3. Op grond van artikel 122 lid 3 Fw wordt de schuldeiser die het griffierecht niet tijdig betaalt geacht zijn aanvraag te hebben ingetrokken.
2.4. Op grond van artikel 122 lid 3 Fw jo. 127 lid 3 Rv laat de rechter deze consequentie buiten toepassing als hij van oordeel is dat dit, gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.5. Bij brief van zijn advocaat heeft [eiser] het volgende gesteld. Hij heeft tijdig het griffierecht betaald dat verschuldigd is als hij met een toevoeging zou procederen. Zijn toevoegingsaanvraag is aanvankelijk door de Raad voor Rechtsbijstand afgewezen op de grond dat de onderhavige zaak nauw zou samenhangen met andere verleende toevoegingen. Tegen deze beslissing heeft [eiser] bezwaar aangetekend, welk bezwaar nog in behandeling is. Inmiddels leeft [eiser], mede als gevolg van beslagleggingen door de curator, van hetgeen anderen hem schenken. Dat geldt dus ook voor het door hem verschuldigde griffierecht. In deze omstandigheden is het een onbillijkheid van overwegende aard om [eiser] de toegang tot de renvooiprocedure te ontzeggen op de grond dat hij niet het volledige griffierecht (op tijd) heeft betaald.
2.6. In zijn antwoordakte heeft de curator de stellingen van [eiser] betwist en overigens aangevoerd dat de door [eiser] gestelde omstandigheden geen grond kunnen opleveren voor het toepassen van de hardheidsclausule.
2.7. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval aanleiding bestaat voor toepassing van de in artikel 122 lid 3 Fw jo. 127a lid 3 Rv bedoelde hardheidsclausule. Daartoe wijst de rechtbank op het volgende.
2.8. Het gaat in deze zaak om een renvooiprocedure. Dat betekent dat [eiser] geacht wordt zijn aanvraag in het kader van dat renvooi te hebben ingetrokken. Dat heeft tot gevolg dat definitief komt vast te staan dat de vordering van [eiser] in het faillissement van de in de kop van dit vonnis genoemde vennootschap niet voor verificatie in aanmerking komt, zulks zonder dat de vordering inhoudelijk door een rechter is beoordeeld. Op dat punt bestaat een wezenlijk verschil met het achterwege laten van toepassing van de hardheidsclausule in een ‘gewone’ civiele procedure, omdat dan de niet-betalende partij hetzij een nieuwe dagvaarding kan uitbrengen, hetzij van het eindvonnis in verzet kan gaan. Ook in hoger beroep of cassatie in een ‘gewone’ civiele procedure is de situatie wezenlijk verschillend, omdat in die gevallen de zaak in elk geval al in één instantie inhoudelijk zal zijn beoordeeld. In het onderhavige geval is dus direct de toegang tot de rechter in het geding, en juist met het oog daarop is de hardheidsclausule in de wet opgenomen.
2.9. In de tweede plaats is van belang dat de zware sanctie die is gesteld op een niet-tijdige betaling van het griffierecht niet de rechtszekerheid dient, maar is bedoeld als prikkel tot naleving van voorschriften die vooral de strekking hebben het incassorisico van de Staat met betrekking tot het verschuldigde griffierecht te beperken.
2.10. Ten slotte acht de rechtbank niet zonder betekenis dat [eiser] wel tijdig het deel van het griffierecht heeft betaald dat correspondeert met het procederen met een toevoeging, terwijl zijn toevoegingsaanvraag kennelijk is afgewezen op de grond dat, zo begrijpt de rechtbank, de Raad van Rechtsbijstand van oordeel was dat de renvooiprocedure gevoerd moest worden met gebruikmaking van een al eerder verleende toevoeging. Gelet daarop kan niet op voorhand worden uitgesloten dat [eiser] voor de onderhavige procedure, in elk geval materieel, slechts het door hem al aanstonds betaalde gereduceerde tarief verschuldigd is.
2.11. Aan deze drie omstandigheden tezamen beschouwd komt naar het oordeel van de rechtbank doorslaggevend gewicht toe. Dat betekent dat aanleiding bestaat geen toepassing te geven aan artikel 122 lid 3 Rv en dus geen consequentie te verbinden aan de niet tijdige betaling van het volledige in rekening gebrachte griffierecht, omdat dit, gelet op het belang van [eiser] bij toegang tot de rechter, zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.12. De zaak zal worden verwezen voor antwoordconclusie aan de zijde van de curator.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. verwijst de zaak naar de rol van 12 februari 2013 voor antwoordconclusie tot verificatie aan de zijde van de curator;
3.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 2 januari 2013.
1980/1729