ECLI:NL:RBROT:2013:BY8482

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
400508 / HA ZA 12-377
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de directeur van een financieel adviesbureau voor onjuist advies aan een bejaarde cliënt ten behoeve van zijn bijstandsafhankelijke dochter

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 januari 2013 uitspraak gedaan in een civiele procedure over de aansprakelijkheid van de directeur van LFP Financiële Adviesgroep B.V. De eiser, die optreedt als gevolmachtigde van de nalatenschap van de heer [A] en mevrouw [B], vordert schadevergoeding van de gedaagde, die als bestuurder van LFP betrokken was bij het geven van financieel advies aan de bejaarde [A]. Dit advies had als doel om de dochter van [A], [C], die een bijstandsuitkering ontving, financieel te ondersteunen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het advies dat door LFP is gegeven, ondeugdelijk was en niet voldeed aan de verwachtingen die [A] mocht hebben, gezien zijn verzoek om een veilig financieel plan voor zijn dochter.

De rechtbank heeft in haar beoordeling geconcludeerd dat de gedaagde, als bestuurder van LFP, persoonlijk ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Dit is gebaseerd op de belangenverstrengeling die bestond, aangezien de gedaagde ook betrokken was bij de vennootschappen die financieel profiteerden van de adviezen die aan [A] zijn gegeven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde niet voldoende heeft gewaarschuwd voor de risico's van de geadviseerde investeringen en dat hij niet transparant is geweest over zijn eigen belangen in de verschillende vennootschappen.

De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling, waarbij partijen de gelegenheid krijgen om zich uit te laten over de schade en de rol van een deskundige in de zaak. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van financieel adviseurs en de noodzaak om cliënten adequaat te informeren over de risico's van financiële producten, vooral wanneer het gaat om kwetsbare cliënten zoals ouderen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 400508 / HA ZA 12-377
Uitspraak: 2 januari 2013
VONNIS in de zaak van:
[eiser],
wonende te Mijnsherenland,
eiser,
advocaat mr. M.G.T. Uphus,
- tegen -
[gedaagde],
wonende te Mijnsherenland,
gedaagde,
advocaat mr. F. van Schaik.
Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] en [gedaagde].
1 Het verloop van het geding
1.1. De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 20 april 2012, met producties;
- conclusie van antwoord, met producties;
- conclusie van repliek, met producties;
- conclusie van dupliek.
1.2. Vervolgens is vonnis bepaald, aanvankelijk op 28 november 2012.
2 De vaststaande feiten
2.1. [eiser] heeft volmacht tot beheer van de nalatenschap van de heer [A] en mevrouw [B]. Hun dochter, [C], is enig erfgename.
2.2. [C] geniet al geruime tijd een bijstandsuitkering en heeft vanwege haar medische omstandigheden geen uitzicht op de mogelijkheid zelf in haar levensonderhoud te voorzien.
2.3. [gedaagde] was in de periode hier van belang bestuurder van LFP Financiële Adviesgroep B.V. (hierna: LFP). Ook was hij indirect bestuurder van Eco Wood Investments B.V. (hierna: EWI), Dream Properties B.V. (hierna: Dream Properties) en LFP Makelaardij B.V. (hierna: Makelaardij).
2.4. Tussen [A], destijds 84 jaar oud en gepensioneerd boekhouder, en LFP is een overeenkomst tot stand gekomen, strekkende tot het geven van advies door LFP aan [A] over mogelijkheden om [C] te voorzien van een aanvullend inkomen en een aanvulling op haar ouderdomspensioen. Aan deze overeenkomst lag een verzoek om advies van [A] ten grondslag.
2.5. Bij brief van 21 februari 2006 heeft LFP advies uitgebracht. De brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Enige tijd geleden heeft u ons de opdracht verstrekt een plan te ontwikkelen waarbij als uitgangspunt geldt een aanvullend inkomen voor uw dochter, mevrouw [C], tot haar pensioen en vervolgens een ruime aanvulling op haar ouderdomspensioen. (AOW).
Naar aanleiding van deze opdracht hebben we de verschillende mogelijkheden op hun voor- en nadelen bekeken en gewogen en zijn tot het volgende voorstel gekomen:
U verkoopt uw woning aan [adres], zonder verder nog huur te hoeven betalen. Hierdoor is er een lagere verkoopprijs als bij verkoop vrij van huur en gebruik.
U verkoopt de woning, maar houdt het recht tot gebruik en bewoning van de woning. De verkoopprijs is bepaald op EUR 122.000,- (De OZB waarde, was € 126.608). Een reguliere huurprijs voor een soortgelijke woning is minimaal Eur 750,- per maand. U heeft deze maandelijkse kosten dus niet.
Vervolgens lost u (in samenspraak met ons, via de notaris) de openstaande hypotheekschuld bij de RaboBank ad. € 32.000,- af. U heeft hier dus ook geen maandelijkse kosten meer van. Resteert een door u te ontvangen bedrag van plusminus € 90.000,-
Van de vrijgekomen middelen investeert u € 30.000,- in Eco Wood Investments Participatie Plantagegronden. Hierover vergoedt Eco Wood Investments B.V. een jaarlijkse voorschotrente van 9,6% , hetwelk in maandelijkse termijnen van 0,8% wordt uitbetaald, te weten € 240,- per maand.
U kunt de maandelijkse uitbetalingen vervolgens schenken aan uw dochter mevrouw [C] waarbij u binnen het toegestane schenkingsrecht blijft.
Na vijf jaar kunt u met in achtneming van een opzegtermijn van zes maanden weer over de volledige hoofdsom beschikken, echter u kunt de lening ook mogelijk verlengen tot de pensioendatum van uw
dochter. Bij opzegging na vijf jaar heeft u dus ontvangen 60 maal €240,- zijnde € 14.400,- plus de hoofdsom, zonder inhouding van kosten, geheel retour. Wordt de lening aangehouden tot pensioendatum van uw dochter dan heeft u ontvangen 148 maal €240,- zijnde € 35.520,- plus de hoofdsom (EUR 30.000,-) retour. Op deze wijze voorziet u uw dochter van een maandelijkse aanvulling op haar inkomen.
Voorts investeert u van de vrijgekomen middelen uit de verkoop van uw woning € 60.000,- in Eco Secure, een spaarplan met een terugkoopgarantie van Eco Wood Investments B.V. met een
garantiekapitaal netto op pensioendatum van uw dochter, te weten 01-06-2018, van c.a. € 127.746,- Dit als aanvulling van het ouderdomspensioen van uw dochter.
De totale uitbetaling is dan € 35.520,- plus € 30.000,- plus € 127.746,- is € 193.266,- en bestaat geheel uit garantiebedragen.
Zoals afgesproken is de heer [gedaagde] bereidt op te treden als executeur testamentair. Zo is het voor u en uw dochter geheel duidelijk dat alles wordt geregeld, zoals besproken.”
De brief is ondertekend door [D], medewerker van LFP.
2.6. De in de brief genoemde producten Eco Wood Investment Participatie Plantagegronden en Eco Secure zijn producten van EWI.
2.7. Op dezelfde dag waarop de brief is gedateerd, 21 februari 2006, heeft over het advies een gesprek plaats gevonden tussen [A], [gedaagde] en [D].
2.8. Eveneens op diezelfde dag is de koopovereenkomst ter zake de woning van [A] tot stand gekomen, tegen de voorwaarden als vermeld in de brief. Als koper is opgetreden Dream Properties. De koopakte is opgesteld door Makelaardij.
2.9. Ook op 21 februari 2006 zijn de overeenkomsten tussen [A] en EWI tot stand gekomen, evenzeer overeenkomstig het vermelde in de brief.
2.10. Op 3 april 2006 is de woning door [A] aan Dream Properties geleverd. [A] is om niet in de woning blijven wonen. Van de koopsom is, overeenkomstig het advies, € 32.000 gebruikt om de hypotheekschuld af te lossen.
2.11. Op 9 december 2008 heeft [A] aangifte gedaan tegen EWI en [gedaagde] wegens oplichting en fraude ter zake van de door [A] bij EWI geïnvesteerde € 90.000. Deze aangifte heeft geresulteerd in een strafvervolging. [A] heeft zich, naast vele anderen, gevoegd als benadeelde partij. Bij vonnis van 10 juli 2012 heeft de rechtbank te Zwolle [gedaagde] veroordeeld voor onder meer het medeplegen van feitelijk leidinggeven aan het door een rechtspersoon plegen van oplichting, valsheid in geschrift en handelen in strijd met voorschriften uit de Wet toezicht kredietwezen en de Wet toezicht effectenverkeer. De rechtbank heeft [gedaagde] veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig maanden.
2.12. De benadeelde partijen zijn door de rechtbank in hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat die vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren.
2.13. Op 14 mei 2011 is [A] overleden, nadat eerder al [B] was overleden.
2.14. [C] heeft haar vordering op [gedaagde], voorwerp van de onderhavige procedure, gecedeerd aan [eiser].
3 De vordering en het verweer
3.1. De vordering luidt – verkort weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van € 85.020 aan hoofdsom, te vermeerderen met rente, en van € 1.785 ter zake van buitengerechtelijke kosten, met proceskostenveroordeling.
3.2. Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
4 De beoordeling
4.1. [eiser] kwalificeert zijn vordering zelf als “schadevergoeding dan wel nadeelopheffing”. Met die laatste term doelt hij op de bevoegdheid van de rechter aan een partij de verplichting op te leggen een uitkering in geld aan de andere partij te betalen als deze laatste partij benadeeld wordt in het geval de rechter aan een vernietiging van een rechtshandeling geheel of gedeeltelijk de werking ontneemt (artikel 3:53 lid 2 BW). Een en ander veronderstelt dat een rechtshandeling is vernietigd. Daarvan is in dit geval echter geen sprake. Weliswaar heeft [gedaagde] zich in de visie van [eiser] schuldig gemaakt aan bedrog, misbruik van omstandigheden en misleiding en is het ook aan [gedaagde] te verwijten dat [A] overeenkomsten onder invloed van dwaling heeft gesloten, maar uit de stellingen van [eiser] kan niet worden afgeleid dat hij die overeenkomsten heeft vernietigd. De vraag of aanleiding bestaat tot “nadeelopheffing” als bedoeld in artikel 3:53 lid 2 BW kan dan ook verder buiten beschouwing blijven. De rechtbank neemt bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt dat de vordering strekt tot schadevergoeding.
4.2. [eiser] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [A] heeft gehandeld door bedrog te plegen, door misbruik van omstandigheden te maken, door hem te misleiden, door hem te laten dwalen en door ondeugdelijk te adviseren. Aan dit standpunt heeft [eiser] de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
i. De opdracht aan LFP hield in het uitbrengen van advies over de mogelijkheden om voor [C] een aanvulling op haar bijstandsinkomen te genereren, met name ook na de dood van (de hoogbejaarde) [A] en [B].
ii. Het uitgebrachte advies voldeed in geen enkel opzicht aan die opdracht, nu daarvan zeer risicovolle investeringen deel uitmaakten en bovendien uit iedere uitkering na het overlijden van [A] en [B] zou blijken dat zij over vermogen beschikte zodat haar gehele bijstandsuitkering zou worden stopgezet. Als financieel adviseur had [gedaagde] dit behoren te voorzien en aan [A] hebben moeten meedelen.
iii. Deze ondeugdelijkheid is persoonlijk aan [gedaagde] verwijtbaar, nu hij bestuurder is van LFP en bovendien persoonlijk het adviesgesprek met [A] heeft gevoerd.
iv. [gedaagde] had belang bij alle onderdelen van het advies, niet alleen als bestuurder van de adviseur LFP, maar ook als (middellijk) bestuurder van de investeringsmaatschappij EWI, van de koper van de woning Dream Properties en van de makelaar Makelaardij. Er is dus sprake van belangenverstrengeling, zonder dat [gedaagde] daarover open kaart heeft gespeeld.
v. De koopsom voor de woning is bepaald op basis van de WOZ-waarde. De in het advies genoemde WOZ-waarde (ruim € 126.000) is echter onjuist. In werkelijkheid gold in 2006 een WOZ-waarde van ongeveer € 188.000.
vi. [gedaagde] heeft op dit punt bedrog gepleegd. Ook hiervan valt [gedaagde] persoonlijk een verwijt te maken.
vii. [gedaagde] heeft zich slechts laten leiden door zijn eigen financiële belangen en niet door de gerechtvaardigde belangen van [A].
viii. Hij heeft aldus misbruik gemaakt van de omstandigheden waarin [A] verkeerde, te weten een man op hoge leeftijd die zich zorgen maakte over de financiële toekomst van zijn dochter.
4.3. Een deel van deze verwijten moet naar het oordeel van de rechtbank worden begrepen als verwijten die primair gericht zijn aan het adres van LFP, waarvoor in de visie van [eiser] vervolgens ook [gedaagde] als bestuurder persoonlijk aansprakelijk gehouden kan worden. Om op die grond aansprakelijkheid van [gedaagde] te kunnen aannemen is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad vereist dat [gedaagde] ter zake van die tekortkoming van LFP (persoonlijk) een voldoende ernstig verwijt treft. Om tot die conclusie te kunnen komen zal allereerst de tekortkoming van LFP moeten worden vastgesteld. Andere verwijten hebben veeleer betrekking op een op [gedaagde] persoonlijk rustende zorgvuldigheids-verplichting en niet zozeer op een tekortkoming of onrechtmatig handelen van een van de hier betrokken vennootschappen. Voor het aannemen van aansprakelijkheid op deze grond geldt het normale regime van artikel 6:162 BW en niet de stringentere maatstaf van een voldoende ernstig persoonlijk verwijt (vergelijk HR 23 november 2012, LJN BX 5881).
4.4. Alvorens over te gaan tot een beoordeling van deze verwijten overweegt de rechtbank dat [eiser] in deze procedure optreedt op basis van de door [C] aan hem gecedeerde vordering, die [C] had uit de nalatenschap van haar ouders. Klaarblijkelijk gaat het hier dus om een vordering waarover [C] beschikte als rechtsopvolgster onder algemene titel van [A] (artikel 3:80 lid 2 BW). De rechtbank leidt uit de gedingstukken af dat hierover geen verschil van mening tussen partijen bestaat. Dit impliceert dat, hoewel in deze procedure [eiser] op eigen naam als eiser optreedt, voor de beoordeling van het handelen van [gedaagde] en de eventueel daaruit voortvloeiende schade moet worden gekeken naar de toenmalige positie van [A].
4.5. In het kader van de beoordeling van het handelen van LFP moet worden voorop gesteld dat, zoals tussen partijen niet ter discussie staat, [A] zich tot LFP wendde met het verzoek om een advies ten behoeve van de financiële toekomst van zijn dochter. Gelet op die achtergrond van de adviesaanvraag ligt niet voor de hand dat [A] voornemens of bereid zou zijn met zijn vermogen te beleggen in risicovolle producten. Ook overigens ontbreekt elke aanwijzing voor die wens of bereidheid. Vast staat dat de vervolgens door LFP geadviseerde beleggingsproducten bepaald “niet risicoloos” waren (zoals [gedaagde] heeft erkend bij antwoord, onder 10). Gelet op de door [gedaagde] overgelegde documentatie over die producten moet eerder worden aangenomen dat sprake was van zeer risicovolle beleggingen. Voorts stelt de rechtbank vast dat de inhoud van het uiteindelijk door LFP uitgebrachte advies hiermee in het geheel niet overeenstemt. Uit de tekst van de brief kan immers redelijkerwijs worden afgeleid dat het juist wel, in overeenstemming met de (aannemelijke) wens van [A], ging om risicoloze producten. Zonder voorbehoud spreekt de brief immers over een teruggave van de inleg van € 30.000 na vijf jaar of bij het bereiken van de pensioenleeftijd van [C], vermeerderd met de maandelijkse uitkering van € 240 (hetgeen in het laatste geval een totaalbedrag oplevert van nog eens € 35.520). Ten aanzien van de investering van € 60.000 spreekt de brief van een “garantiekapitaal” van € 127.746 op de pensioenleeftijd van [C]. Volgens het advies bestaat het “geheel” uit “garantiebedragen”. Voor wat betreft de koopsom van de woning (€ 122.000) suggereert het advies onmiskenbaar een verband met de genoemde OZB-waarde van € 126.608, juist omdat die OZB-waarde direct na de koopprijs genoemd wordt. Als onbetwist staat echter vast dat de OZB-waarde van de woning van [A] per 2006 hoger was dan het in het advies genoemde bedrag.
4.6. Op grond van het hier overwogene in onderlinge samenhang beschouwd is de rechtbank voorshands van oordeel dat LFP is tekort geschoten in de nakoming van haar verplichting te handelen als een goed financieel adviseur. Van een redelijk handelend en redelijk bekwaam adviseur had immers verwacht mogen worden, gegeven de opdracht van [A], terughoudend te adviseren met het oog op de te lopen financiële risico’s. Het uitgebrachte advies suggereert dat die terughoudendheid is betracht, maar dat is in werkelijkheid niet het geval. Ook mag van een redelijk handelend en redelijk bekwaam adviseur worden verwacht helder te zijn over de grondslag van de geadviseerde bedragen en daarbij van correcte cijfers uit te gaan. Met betrekking tot de koopsom voldoet het advies ook aan die norm niet.
4.7. Tegen dit oordeel staat in beginsel tegenbewijs open. Daarvoor is in dit geval wel nodig dat LFP [A] uitdrukkelijk zou hebben gevraagd of hij bereid en in staat was grote(re) beleggingsrisico’s te nemen, dat LFP hem uitdrukkelijk zou hebben gewezen op de grote risico’s die aan de geadviseerde producten waren verbonden en dat LFP hem uitdrukkelijk zou hebben voorgehouden dat de koopsom niet in verband staat met de OZB-waarde en dat zij niet weet of de vermelde OZB-waarde correct en actueel is.
4.8. Ten aanzien van de kwestie van de OZB-waarde heeft [gedaagde] slechts gesteld dat de vermelde waarde door [A] zelf was opgegeven en dat de koopsom niet is gebaseerd op die (vermeende) OZB-waarde. Die stellingen kunnen echter, ook als zij komen vast te staan, niet leiden tot ontzenuwing van het hiervoor genoemde voorshands gegeven oordeel. Dat de vermelde OZB-waarde wellicht door [A] zelf is aangeleverd (hetgeen overigens door [A] is betwist), doet er niet aan af dat hij er op heeft mogen vertrouwen dat LFP de juistheid daarvan zou hebben gecontroleerd als, zoals het advies suggereert, die OZB-waarde in de visie van LFP van belang was voor het vaststellen van de koopprijs en bovendien het advies de vermelde OZB-waarde als vaststaand feit weergeeft. Verder is van belang dat het door [gedaagde] gestelde ontbreken van verband tussen de koopsom en de vermelde OZB-waarde onverlet laat dat het advies dit verband wel suggereert, en dat [A] daar dus ook redelijkerwijs op heeft mogen vertrouwen. De rechtbank wijst er op dat [gedaagde] niet heeft gesteld dat [A] op het ontbreken van dat verband is gewezen. Dit betekent dat de fout van LFP op dit specifieke punt vast staat en dat (tegen)bewijslevering niet aan de orde komt.
4.9. Ten aanzien van de overige in 4.6 bedoelde verwijten heeft [gedaagde] verweer gevoerd met de stelling dat [A] wel degelijk over de diverse risico’s van de geadviseerde beleggingsproducten is voorgelicht en dat met hem ook alternatieven zijn besproken. Gelet op deze stellingen zou [gedaagde] op zichzelf tot tegenbewijslevering moeten worden toegelaten. Omdat de vordering evenwel zeer specifiek is toegesneden op en beperkt tot de kwestie van de koopsom voor de woning, zijn de door [gedaagde] ingenomen stellingen niet relevant voor de te nemen beslissing (zie daarover ook 4.15).
4.10. Gelet op de hierboven besproken verwijten aan het adres van LFP, waarvan in elk geval het verwijt ten aanzien van de koopsom vast staat, rijst de vraag of [gedaagde] als bestuurder van LFP van dit verwijt een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Doorslaggevend acht de rechtbank dat, zoals [eiser] heeft gesteld en [gedaagde] niet (gemotiveerd) heeft betwist, [gedaagde] financieel belang had bij alle onderdelen van het uitgebrachte financiële advies. Niet alleen was hij bestuurder van de adviseur (LFP), en dus als zodanig verantwoordelijk voor de inhoud van het advies, maar ook was hij als (indirect) bestuurder betrokken bij de vennootschap bij wie [A] ingevolge het advies de volledige overwaarde van de woning zou investeren (EWI), bij de vennootschap die de woning ingevolge het advies zou kopen, kennelijk bij wijze van “beleggingspand” (antwoord, onder 49), en bij de vennootschap die de woning heeft getaxeerd ten behoeve van de verkoop (Makelaardij). Van [gedaagde] persoonlijk, maar ook in zijn hoedanigheid van directeur van LFP, had mogen worden verwacht hierover helderheid te creëren door dit uitdrukkelijk aan [A] te melden, hetzij in het schriftelijk advies, hetzij bij de mondelinge bespreking daarvan. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] dat heeft gedaan, terwijl onder zijn verantwoordelijkheid als directeur van LFP wel een ondeugdelijk advies is uitgebracht, bij de opvolging waarvan hij in verschillende hoedanigheid persoonlijk belang had. Dat is in ernstige mate persoonlijk verwijtbaar.
4.11. Onvoldoende in dit verband is dat [A] de betrokkenheid van [gedaagde] bij alle facetten van het financiële advies wellicht had kunnen afleiden uit, bijvoorbeeld, de registers en de omstandigheid dat Dream Properties bij de aankoop van de woning blijkens de koopovereenkomst door [gedaagde] is vertegenwoordigd. Het lag primair op de weg van [gedaagde] om de hier bedoelde helderheid te scheppen. Dat vergde een actief handelen van [gedaagde] en niet slechts het laten bestaan van bepaalde omstandigheden waaruit [A] conclusies had kunnen trekken. [gedaagde] had er niet zonder meer op mogen vertrouwen dat [A] van bepaalde verbanden tussen de verschillende vennootschappen op de hoogte was. Ook als hij van die kennis is uitgegaan, dan had hij zulks uitdrukkelijk moeten controleren. Ook onvoldoende is dat [gedaagde] de feitelijke advisering aan de medewerker [D] heeft overgelaten, naar eigen zeggen juist omdat hij (indirect) bestuurder was van de verschillende vennootschappen (antwoord, onder 16). Dat de feitelijke advisering aan een medewerker is overgelaten laat immers de betrokkenheid en de belangen van [gedaagde] in verschillende hoedanigheden onverlet.
4.12. Gelet op het voorgaande is sprake van persoonlijk ernstig verwijtbaar handelen van [gedaagde]. In zoverre heeft hij onrechtmatig jegens [A] gehandeld. Dit betekent dat onbesproken kan blijven of daarnaast nog sprake is geweest van bedrog, misbruik van omstandigheden en misleiding.
4.13. [eiser] heeft ook gesteld dat het financiële advies ook overigens, in inhoudelijk opzicht, ondeugdelijk was, omdat het onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat [C] een bijstandsuitkering genoot. Of dat verwijt doelt treft, kan echter in het midden gelaten worden. Een inhoudelijk onjuist advies kan weliswaar een tekortkoming van LFP als financieel adviseur hebben opgeleverd, maar dat betekent nog niet dat daarvan [gedaagde] een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. Daarvoor is meer nodig, maar daartoe heeft [eiser] geen feiten gesteld.
4.14. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de in 4.12 bedoelde onrechtmatige daad aan [gedaagde] kan worden toegerekend, en zulks vloeit ook voort uit de aard van de gedraging. Daaruit volgt dat [gedaagde] gehouden is de als gevolg van die onrechtmatige daad door [A] (thans [eiser]) geleden schade te vergoeden.
4.15. Zoals hierboven al aan de orde kwam, is de vordering beperkt tot de kwestie van de als gevolg van het financiële advies overeengekomen koopsom. Het standpunt van [eiser] luidt dat als LFP op dit punt niet zou zijn tekort zijn geschoten, van welke tekortkoming [gedaagde] persoonlijk een ernstig verwijt moet worden gemaakt, uiteindelijk een prijs zou zijn overeengekomen die is gebaseerd op de vrije verkoopwaarde van de woning ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst. In feite heeft [gedaagde] deze benadering van de schade bevestigd, waar hij zich op het standpunt heeft gesteld dat, wat er ook zij van de vermelde onjuiste OZB-waarde, de overeengekomen koopprijs reëel is gelet op de toenmalige waarde van de woning en de overige omstandigheden van het geval, zodat volgens [gedaagde] per saldo geen schade is geleden. Wat dat laatste betreft doelt [gedaagde] onder meer op de omstandigheid dat de het recht op gebruik en bewoning om niet door [A] een drukkend effect had op de prijs van de woning. De rechtbank is met [gedaagde] van oordeel dat dit aspect bij de schadeberekening moet worden betrokken. In welke mate dit waardedrukkende effect zich doet gelden, moet bij de uiteindelijke schadebegroting worden bepaald.
4.16. Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank behoefte aan voorlichting door een deskundige teneinde te kunnen beoordelen of [A] schade heeft geleden als gevolg van de fout van LFP en, zo ja, om die schade te kunnen begroten. Het ligt in de rede dat daartoe een makelaar/taxateur als deskundige benoemd dient te worden, die bekend is met de situatie ter plekke. De rechtbank is voornemens in elk geval de volgende vragen aan de deskundige voor te leggen:
i. Wat is de onderhandse vrije verkoopwaarde van de onderhavige woning per 21 februari 2006?
ii. Wilt u bij de taxatie, behalve met de stand van de woningmarkt in het algemeen en ter plekke, rekening houden met de toenmalige onderhoudstoestand van de woning, zoals die blijkt uit de gegevens in het dossier?
iii. Wilt u voorts, volgens in uw beroepsgroep gebruikelijke rekenmodellen, rekening houden met de omstandigheid dat na levering aan de verkoper een recht van gebruik en bewoning om niet wordt verleend, zulks voor onbepaalde duur en rekening houdend met het feit dat de verkoper ten tijde van de levering 84 jaar oud is?
4.17. De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over deze vragen en desgewenst suggesties te doen voor andere of aanvullende vragen. Ook kunnen partijen zich uitlaten over de persoon van de te benoemen deskundige. Het spreekt voor zich dat de voortgang van de procedure aanzienlijk kan worden versneld als partijen met een eensluidend voorstel komen. Partijen kunnen voorts ook stukken overleggen die (meer) inzicht geven in de onderhoudstoestand van de woning per februari 2006. Ten slotte wijst de rechtbank er op dat het voorschot voor de deskundige zal moeten worden betaald door [eiser]. Bij eindvonnis zal vervolgens worden beslist voor wiens rekening de deskundigenkosten definitief komen.
4.18. Uiteraard is ook denkbaar dat partijen op basis van de hierboven gegeven beslissingen kans zien het geschil alsnog in onderling overleg op te lossen. In dat geval kunnen de kosten van de deskundige en verdere proceskosten worden uitgespaard. Mochten partijen tot een regeling komen, dan kunnen zij dat, in plaats van de zojuist genoemde processtukken, aan de rechtbank berichten. Als partijen er in dat kader behoefte aan hebben dat die regeling in een proces-verbaal wordt opgenomen, kunnen zij ook dat kenbaar maken, waarna de rechtbank voor dat doel een comparitie zal gelasten.
4.19. Als op basis van het deskundigenbericht moet worden geoordeeld dat tussen de vrije verkoopwaarde en de overeengekomen koopsom een positief verschil bestaat, dan is in zoverre sprake van schade die [gedaagde] dient te vergoeden. [gedaagde] heeft nog gesteld dat [A] moet worden aangemerkt als deskundig omdat hij in zijn werkzame leven boekhouder is geweest. Voor zover [gedaagde] hiermee een beroep heeft willen doen op eigen schuld van [A] faalt dat beroep. Dat iemand in het (verre) verleden boekhouder is geweest, zegt immers niets over zijn (huidige) inzicht in financiële constructies. Bovendien laat dat arbeidsverleden onverlet dat hij heeft mogen vertrouwen op de juistheid van de in het advies zonder voorbehoud genoemde cijfers.
4.20. In afwachting van de uitlating van partijen zal de rechtbank iedere verdere beslissing aanhouden.
5 De beslissing
De rechtbank,
verwijst de zaak naar de rol van 30 januari 2013 voor het nemen van een akte als bedoeld in 4.17 door [eiser], waarna [gedaagde] een antwoordakte kan nemen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling.
Uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2013.
1980/1354