Ten aanzien van de subsidiaire geldvorderingen wordt het volgende overwogen.
In het eerdere kort geding heeft JMMC betaling van de ingevolge de geldleningsovereenkomst door CVC verschuldigde (restant) hoofdsom ad € 1.350.000,00 gevraagd, welke geldvordering in beginsel aannemelijk is bevonden. CVC heeft daarop bij wijze van verweer aangevoerd dat zij gerechtigd is de betaling van het bedrag van € 1.350.000,00 op te schorten, nu zij een verrekenbare tegenvordering heeft die in haar visie bestaat uit vier onderdelen (zie hiervoor onder 2.2: overwegingen 4.7.1 tot en met 4.7.4 in het vonnis van 24 september 2013). De totaal door CVC gepretendeerde tegenvordering op JMMC bedraagt in haar visie in hoofdsom groot € 1.402.775,91, welke bedrag nog vermeerderd dient te worden met - niet geheel concreet gemaakte - rente en kosten (zie overweging 4.7.5. in het vonnis van 24 september 2013).
De tegenvordering en de omvang daarvan heeft de voorzieningenrechter in het vonnis van 24 september 2013 door CVC in voldoende mate geconcretiseerd en met voldoende stukken onderbouwd geacht. Hetgeen JMMC daartegenover heeft aangevoerd is te weinig (gefundeerd) geoordeeld om de tegenvordering in alle onderdelen (geheel) te ontkrachten.
De voorzieningenrechter heeft in het eerdere kort geding voorshands dan ook beslist dat de door CVC gestelde totale tegenvordering - derhalve in alle vier de onderdelen daarvan: Euromed, verkoop en levering panden Epi, aandelen(transactie) Alpha MC en afwentelen verliezen - in de beoordeling gewicht in de schaal kan leggen. Daarbij is van belang dat in het vonnis valt te lezen, zonder daarmee tot een ongeoorloofde uitleg van het vonnis te komen, dat de voorzieningenrechter als uitgangspunt heeft genomen dat het voorshands aannemelijk geachte opschortingsrecht van CVC zich maximaal uitstrekt tot het voorshands aannemelijk geachte vorderingsrecht van JMMC in hoofdsom groot € 1.350.000,00, zulks in verhouding tot een tegenvordering van gelijke aard, derhalve zonder bijkomende rente en kosten, in hoofdsom groot € 1.402.775,91 (zie overweging 4.11 en 4.15in het vonnis van 24 september 2013). Gelet hierop en op basis van de redenering dat CVC als gevolg van de (o.a.) door haar ten laste van (o.a.) JMMC gelegde beslag(en) zekerheid heeft verkregen voor de tegenvordering voor een bedrag van € 720.408,00, is in het vonnis van 24 september 2013 voorshands geoordeeld dat voor dat bedrag de aannemelijk geachte geldvordering van JMMC kon worden toegewezen (zie overwegingen 4.14 en 4.15in het vonnis van 24 september 2013).
De stelling in deze procedure van de zijde van [gedaagden] dat hij het rechtens onjuist en bovendien ook onredelijk acht dat in het vonnis van 24 september 2013 voorshands is geoordeeld dat hij het bedrag van € 720.408,00 aan JMMC dient te betalen, omdat wordt aangenomen dat CVC met de (o.a.) door haar ten laste van JMMC gelegde en thans nog rustende beslagen voor dat bedrag voldoende zekerheid heeft voor haar tegenvordering, betreft een inhoudelijk argument tegen het vonnis van 24 september 2013. Het debat daarover dient door de betrokken partijen gevoerd te worden in de tegen dat vonnis ingestelde hoger beroepprocedure en kan in deze procedure niet aan de orde zijn. Hetzelfde geldt ten aanzien van de door JMMC ingenomen stellingen met betrekking tot de aannemelijkheid van het opschortingsrecht van CVC, behoudens het hierna onder 5.9 overwogene. Dat in het vonnis van 24 september 2013 sprake is van een evidente misslag in verband met de feiten en als gevolg daarvan met betrekking tot het recht, zoals door [gedaagden] is betoogd (zie zijn pleitnotitie punten 33-39), is niet overtuigend gebleken.