In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 4 december 2013 uitspraak gedaan in een kort geding dat was aangespannen door een deurwaarder namens de eisers, bestaande uit een natuurlijke persoon en een besloten vennootschap. De eisers vorderden een verklaring omtrent de verbeurte van dwangsommen die waren opgelegd in een eerder vonnis van 26 juli 2013. Dit eerdere vonnis was niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, maar een aanvullend vonnis van 2 augustus 2013 had deze uitvoerbaarheid bij voorraad wel vastgesteld. De deurwaarder stelde vragen over de geldigheid van de dwangsommen en de mogelijkheid tot executie, gezien het ingestelde hoger beroep door de eisers.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de dwangsommen niet verbeurd waren vóór de betekening van het aanvullend vonnis. De rechter benadrukte dat de betekening van het vonnis essentieel is voor de schuldenaar om te begrijpen dat de schuldeiser nakoming verlangt en dat er dwangsommen kunnen worden verbeurd. De voorzieningenrechter concludeerde dat de dwangsommen pas konden worden geclaimd na de betekening van het aanvullend vonnis, en dat de eisers geen dwangsommen verschuldigd waren, omdat het aanvullend vonnis niet tijdig was betekend. De rechter verbood de gedaagden om verdere executiemaatregelen te treffen en veroordeelde hen in de proceskosten van de eisers.
Dit vonnis is van belang voor de uitleg van de regels omtrent dwangsommen en de vereisten voor betekening in het kader van hoger beroep. Het bevestigt dat een aanvullend vonnis dat de uitvoerbaarheid bij voorraad regelt, moet worden betekend voordat dwangsommen kunnen worden verbeurd. De uitspraak biedt duidelijkheid over de rechtskracht van vonnissen en de gevolgen van het instellen van hoger beroep voor de tenuitvoerlegging van dwangsommen.