ECLI:NL:RBROT:2013:9660

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 december 2013
Publicatiedatum
5 december 2013
Zaaknummer
437288 / KG ZA 13-1197
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over dwangsommen en uitvoerbaarheid bij voorraad

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 4 december 2013 uitspraak gedaan in een kort geding dat was aangespannen door een deurwaarder namens de eisers, bestaande uit een natuurlijke persoon en een besloten vennootschap. De eisers vorderden een verklaring omtrent de verbeurte van dwangsommen die waren opgelegd in een eerder vonnis van 26 juli 2013. Dit eerdere vonnis was niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, maar een aanvullend vonnis van 2 augustus 2013 had deze uitvoerbaarheid bij voorraad wel vastgesteld. De deurwaarder stelde vragen over de geldigheid van de dwangsommen en de mogelijkheid tot executie, gezien het ingestelde hoger beroep door de eisers.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de dwangsommen niet verbeurd waren vóór de betekening van het aanvullend vonnis. De rechter benadrukte dat de betekening van het vonnis essentieel is voor de schuldenaar om te begrijpen dat de schuldeiser nakoming verlangt en dat er dwangsommen kunnen worden verbeurd. De voorzieningenrechter concludeerde dat de dwangsommen pas konden worden geclaimd na de betekening van het aanvullend vonnis, en dat de eisers geen dwangsommen verschuldigd waren, omdat het aanvullend vonnis niet tijdig was betekend. De rechter verbood de gedaagden om verdere executiemaatregelen te treffen en veroordeelde hen in de proceskosten van de eisers.

Dit vonnis is van belang voor de uitleg van de regels omtrent dwangsommen en de vereisten voor betekening in het kader van hoger beroep. Het bevestigt dat een aanvullend vonnis dat de uitvoerbaarheid bij voorraad regelt, moet worden betekend voordat dwangsommen kunnen worden verbeurd. De uitspraak biedt duidelijkheid over de rechtskracht van vonnissen en de gevolgen van het instellen van hoger beroep voor de tenuitvoerlegging van dwangsommen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Sector civiel recht
Zaaknummer / rolnummer: 437288 / KG ZA 13-1197
VONNIS in kort geding van 4 december 2013
in de door:
[X], als gerechtsdeurwaarder gevestigd te ’s Hertogenbosch,
kantoorhoudende aan het adres Stationsplein 91 en 105 te ’s Hertogenbosch,
hierna te noemen: de deurwaarder,
op grond van artikel 438 lid 4 Rv aanhangig gemaakte zaak:
tussen

1.[eiser] (hierna: [eiser]),

wonende te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap
[eiseres](hierna: [eiseres]),
gevestigd te Berkel en Rodenrijs, gemeente Langsingerland,
hierna gezamenlijk te noemen: [eisers gezamenlijk],
advocaat mr. N. Köse-Albayrak,
en

1.[gedaagde 1](hierna: [gedaagde 1]),

wonende te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap
[gedaagde 2](hierna: [gedaagde 2]),
gevestigd te Rotterdam,
3. de besloten vennootschap
MEDISCH CENTRUM HOLY B.V.(hierna: MC Holy)
,
gevestigd te Vlaardingen,
hierna gezamenlijk te noemen: [gedaagden gezamenlijk],
advocaat: mr. E.J. van der Doe.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- proces-verbaal van de deurwaarder genaamd “deurwaardersrenvooi ex artikel 438 lid 4
Rv” met producties;
- producties van [eisers gezamenlijk];
- pleitnota van [gedaagden gezamenlijk];
- pleitaantekeningen van [eisers gezamenlijk]
1.2
De voorzieningenrechter heeft een behandeling van de zaak gelast tegen
18 november 2013 te 13:00 uur en heeft de deurwaarder opgedragen partijen tegen deze zitting op te roepen.
1.3
De behandeling van de zaak heeft op 18 november 2013 plaatsgevonden. Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De executoriale titels en de bezwaren

2.1
Tussen partijen is op 26 juli 2013 door de voorzieningenrechter van deze rechtbank - onder nummer C/10/428398 / KG ZA 13-685 - een kort geding vonnis gewezen (hierna: het vonnis) en op 2 augustus 2013 is hierop door de voorzieningenrechter op de voet van artikel 32 Rv een aanvullend vonnis gewezen (hierna: het aanvullend vonnis).
In het vonnis en het aanvullend vonnisis respectievelijk als volgt beslist:
2.1.1
“……
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen van [eisers gezamenlijk] af;
in reconventie
5.2.
schorst [eiser] vanaf heden als bestuurder van de stichting MC De Baronie, totdat is beslist in een door [gedaagde 1] aanhangig te maken procedure ex art. 2:298 BW en bepaalt dat [gedaagde 1] die procedure binnen 2 (twee) weken na de datum van dit vonnis aanhangig dient te hebben gemaakt;
5.3.
schorst vanaf heden [eiseres] als bestuurder van MC De Baronie B.V., totdat is beslist in een door [gedaagde 2] aanhangig te maken enquêteprocedure voor de Ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam en bepaalt dat [gedaagde 2] die procedure binnen 2 (twee) weken na de datum van dit vonnis aanhangig dient te hebben gemaakt;
5.4.
gebiedt [eisers gezamenlijk] voor de periode van de schorsing, binnen drie werkdagen na de datum van dit vonnis, alle in hun bezit zijnde sleutels en pinpassen met bijbehorende pincodes (van MC De Baronie) af te geven op het kantoor van de raadsman van [gedaagden gezamenlijk], op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [eisers gezamenlijk] niet aan deze verplichting voldoet, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 25.000,00;
5.5.
verbiedt [eisers gezamenlijk] om gedurende de periode van de schorsing rechtshandelingen te verrichten namens Stichting MC De Baronie en MC De Baronie B.V., op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 voor iedere keer dat [eisers gezamenlijk] dit verbod overtreedt, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 100.000,00;
5.6.
verbiedt [eisers gezamenlijk] om gedurende de periode van de schorsing zijn zich voor te doen als bestuurder en/of werknemer en/of vertegenwoordiger van Stichting MC De Baronie en
MC De Baronie B.V., op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,00 voor iedere keer dat [eisers gezamenlijk] dit verbod overtreedt, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van
€ 50.000,00;
5.7.
verbiedt [eisers gezamenlijk] om gedurende de periode van de schorsing zich te begeven op de locaties van Stichting MC De Baronie en MC De Baronie B.V. waar werkzaamheden worden verricht, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 voor iedere keer dat [eisers gezamenlijk] dit verbod overtreedt, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 100.000,00;
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in conventie en in reconventie
5.9.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
2.1.2 (
aanvullend vonnis van 2 augustus 2013)
“……
3.1.
bepaalt dat na nr. 5.7 van het op 26 juli 2013 tussen [eisers gezamenlijk] en [gedaagden gezamenlijk]
gewezen vonnis, onder hernummering van 5.8. tot 5.9., als 5.8. dient te worden ingevoegd
“verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad”,
3.2.
bepaalt dat deze aanvulling onder de vermelding van de datum 2 augustus 2013 wordt
vermeld op de minuut van het vonnis van 26 juli 2013,
3.3.
gelast elk van partijen, voor zover zij dit niet reeds hebben gedaan, de ontvangen grosse dan
wel het ontvangen afschrift van het vonnis van 26 juli 2013 na ontvangst van deze aanvullende
beslissing aan de griffie van de rechtbank te retourneren.
……”
2.2
De deurwaarder heeft aangegeven op de volgende bezwaren te zijn gestuit:
1) Is het eerst gewezen vonnis na het aanvullende vonnis vervallen of heeft het zijn geldigheid NIET verloren t.a.v. de veroordelingen?
M.a.w. zijn de dwangsommen verbeurd na 2 dagen na betekening van titel 1 en ziet het aanvullende vonnis uitsluitend toe op de uitvoerbaarheid bij voorraadverklaring en niet op de veroordelingen.
2) Welke dwangsommen zijn verbeurd en opeisbaar vanaf datum betekening titel 1? Mag gerechtsdeurwaarder C.M. Eussen dan ook op basis van beide titels overgaan tot executiehandelingen om tot invordering van het verschuldigde over te gaan?
3) Is het enkele feit dat er een appèldagvaarding is uitgebracht (ook zonder dat deze ter griffie is aangebracht) voldoende om de verschuldigdheid van de dwangsommen op enigerlei wijze te stuiten dan wel de executie hiervan te moeten staken?

3.De beoordeling

3.1
De kernvraag is of, en zo ja vanaf wanneer, de in het vonnis en het aanvullende vonnis gegeven beslissingen aan [gedaagden gezamenlijk] de mogelijkheid bieden om dwangsommen te incasseren.
3.2
De voorzieningenrechter gaat bij de beantwoording van die vraag uit van de volgende vaststaande feiten:
- Bij het vonnis van vrijdag 26 juli 2013 is [eisers gezamenlijk] ge- en verboden gedurende de periode van de schorsing bepaalde handelingen en/of gedragingen te doen op straffe van verbeurte van een dwangsom. Het vonnis is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
- Het vonnis is op 26 juli 2013 aan [eisers gezamenlijk] betekend.
- Op woensdag 31 juli 2013 heeft [eisers gezamenlijk] een dagvaarding in hoger beroep tegen het vonnis uitgebracht, waarbij [gedaagden gezamenlijk] is gedagvaard om op 24 september 2013 te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat, ter terechtzitting van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage te verschijnen. De dagvaarding is niet ter zitting van het Gerechtshof aangebracht.
- Op 2 augustus 2013 heeft de voorzieningenrechter - op de voet van artikel 32 Rv -
een aanvullend vonnis op de minuut van het vonnis d.d. 26 juli 2013 gesteld, waarin het vonnis alsnog uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
- Het vonnis inclusief het aanvullend vonnis is op 23 oktober 2013 andermaal aan [eisers gezamenlijk] betekend.
- De periode waarbinnen - op grond van het vonnis - door [gedaagden gezamenlijk] dwangsommen konden worden verbeurd is op 5 november 2013 middels het door de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam op die dag gegeven beschikking, geëindigd.
3.3
[gedaagden gezamenlijk] stelt zich - verkort weergegeven - op het standpunt dat artikel
32 lid 2 Rv, dat (onder meer) artikel 31 lid 3 Rv van overeenkomstige toepassing verklaart, met zich meebrengt dat de per 26 juli 2013 aangevangen executie van het vonnis kan worden voortgezet met inachtneming van het per 2 augustus 2013 gewezen aanvullende vonnis.
Betekening van het aanvullende vonnis is niet noodzakelijk om dwangsommen te verbeuren ex artikel 611a lid 3 Rv, nu de dwangsommen in het vonnis zijn vastgesteld en het aanvullende vonnis louter ziet op de uitvoerbaar bij voorraadverklaring.
Het door [eisers gezamenlijk] op 31 juli 2013 ingestelde hoger beroep heeft in dit geval dat ook geen schorsende werking voor het verbeuren van dwangsommen, aldus [gedaagden gezamenlijk]
3.4
[gedaagden gezamenlijk] meent aanspraak te kunnen maken op de navolgende dwangsommen:
3.4.1
De pinpassen en bij behorende pincodes zijn op 7 augustus 2013 ingeleverd ten kantore van de raadsman van [gedaagden gezamenlijk] Nu het vonnis op 26 juli 2013 aan [eisers gezamenlijk] is betekend en [eiser] vanaf dat moment 3 dagen de tijd had om de passen en
codes in te leveren, hebben [eisers gezamenlijk] vanaf 29 juli 2013 een dwangsom verbeurd van
€ 1.000,= per dag. De sleutels zijn op 7 augustus 2013 om 11:05 uur ingeleverd. Aangezien
de dwangsom geldt voor iedere dag of gedeelte van een dag dat de passen en codes niet zijn ingeleverd, heeft [eisers gezamenlijk] ook voor 7 augustus 2013 € 1.000,= aan dwangsom verbeurd. In totaal maakt [gedaagden gezamenlijk] dan ook aanspraak op dwangsommen ten bedrage van € 10.000,= op grond van de onder 5.4 van het vonnis gegeven beslissing.
3.4.2
[eiser] heeft zich voorts op 1 augustus 2013 als bestuurder uitgegeven, dan wel doen uitgeven jegens de ABN AMRO. [gedaagden gezamenlijk] verwijst in dit verband naar de door hen als productie 1 overgelegde e-mail, waaruit blijkt - in de visie van [gedaagden gezamenlijk] - dat [eiser] zich heeft voorgedaan als bestuurder van Stichting MC De Baronie en MC De Baronie B.V.. [gedaagde 1] maakt op grond van de onder 5.6 van het vonnis gegeven beslissing mitsdien aanspraak op een dwangsom van € 2.500,=.
3.4.3
Voorts is [eiser] op 3 oktober 2013 als bestuurder verschenen in een procedure bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. [gedaagden gezamenlijk] maakt hierdoor op grond van de onder 5.6 van het vonnis gegeven beslissing aanspraak op een dwangsom van € 2.500,=,
3.5
[eisers gezamenlijk] heeft primair het standpunt ingenomen dat het door hen ingestelde hoger beroep d.d. 31 juli 2013 tegen het vonnis van 26 juli 2013 schorsende werking heeft en hij gedurende deze schorsing en zolang het aanvullend vonnis d.d. 2 augustus 2013 niet aan hen is betekend geen dwangsommen heeft verbeurd.
Op grond van artikel 611a lid 3 Rv en artikel 1 lid 3 Eenvormige wet betreffende de dwangsom had ook het aanvullend vonnis tijdig, derhalve voor het instellen van het hoger beroep, aan [eisers gezamenlijk] betekend moeten worden. Artikel 31 lid 3 Rv is hier niet van toepassing, nu het hier gaat om een aanvullend vonnis waarin de voorzieningenrechter zich alsnog heeft uitgesproken over een onderdeel waarover hij zich niet eerder had uitgelaten en had verzuimd te oordelen. [eisers gezamenlijk] ging er na het wijzen van het vonnis vanuit dat de voorzieningenrechter met zijn onder 5.8 gegeven beslissing ‘wijst af het meer of anders gevorderde’ impliciet een beslissing had gegeven over de gevorderde uitvoerbaar verklaring bij voorraad.
3.6
De voorzieningenrechter stelt het volgende voorop:
3.6.1
Vonnissen (en beschikkingen) behouden hun rechtskracht totdat zij zijn vernietigd. Het instellen van een rechtsmiddel heeft in beginsel schorsende werking, die wordt doorbroken door de verklaring van de rechter dat de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad is. Als de rechter een veroordeling uitspreekt op straffe van een dwangsom en van dit vonnis hoger beroep wordt ingesteld, heeft de daaruit voortvloeiende schorsing van de tenuitvoerlegging ten gevolge dat de dwangsom niet gaat lopen totdat de appelrechter heeft beslist. Dit geldt echter niet als de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard; dan gaat de dwangsom lopen na de betekening.
3.6.2
Voor de beoordeling is voorts van belang hetgeen het Benelux-Gerechtshof naar aanleiding van een door de Hoge Raad gestelde vraag over de uitleg van de Eenvormige Beneluxwet betreffende de dwangsom (hierna: de Eenvormige Wet - onder 13, 16, 17 en 18 - heeft overwogen in de uitspraak van 12 mei 1997 (NJ 1998,296):
13 Overwegende dat artikel 1 lid 3 van de Eenvormige Wet bepaalt dat de dwangsom
niet kan worden verbeurd vóór de betekening van de uitspraak waarbij zij is vast-
gesteld;
(…)
16 dat vorenbedoelde nadere voorwaarde, altijd nog volgens de Gemeenschappelijke Toelichting, ten doel heeft ter kennis van de schuldenaar te brengen dat de schuldeiser nakoming van de in de rechterlijke uitspraak vervatte hoofdveroor-deling verlangt, voor hoedanig verlangen blijkens het vorenstaande rechtens eerst plaats is indien is voldaan aan alle voorwaarden die zijn gesteld aan de gedwongen tenuitvoerlegging van de hoofdveroordeling;
17 dat, mede in verband met het belang dat beide partijen er bij hebben dat ter zake zo min mogelijk onzekerheden bestaan en nadere geschillen zoveel mogelijk worden voorkomen, uit een en ander volgt dat de betekening mede ertoe strekt de veroordeelde te doen blijken dat naar het oordeel van de schuldeiser aan de onder 16 bedoelde eisen voor de gedwongen tenuitvoerlegging van de hoofdveroordeling is voldaan;
18 Overwegende dat, indien de gedwongen tenuitvoerlegging van de hoofdveroordeling is geschorst wegens het instellen van een rechtsmiddel, als een van de onder 16 bedoelde eisen geldt dat die schorsing is opgeheven, hetgeen bijvoorbeeld kan geschieden doordat, zoals de vraag tot uitgangspunt neemt de uitspraak waarbij de dwangsom werd opgelegd, is bekrachtigd bij een naar aanleiding van het rechtsmiddel in hoger beroep gedane uitspraak.
19 Overwegende dat uit het voorgaande volgt dat het in de vraag bedoelde geval de bekrachtigde uitspraak tezamen met de uitspraak in hoger beroep moet worden betekend, alvorens (opnieuw) dwangsommen kunnen worden verbeurd.
3.7
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter was in dit geval betekening van het vonnis d.d. 26 juli 2013, voor het ingestelde hoger beroep, onvoldoende voor het verbeuren van de dwangsommen waarop [gedaagden gezamenlijk] aanspraak maakt. Door het uitbrengen van de hoger beroep dagvaarding d.d. 31 juli 2013 werd de ten uitvoerlegging van het vonnis d.d. 26 juli 2013 vanaf 31 juli 2013geschorst. Op dat moment waren nog geen dwangsommen krachtens r.o. 5.4 van het vonnis verbeurd, omdat nog geen drie
werkdagen na betekening van het vonnis waren verstreken.
Dat in dit geval het aanvullend vonnis, waarin het vonnis alsnog uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard, diende te worden betekend voordat dwangsommen verbeurd konden worden, baseert de voorzieningenrechter op het feit dat [eisers gezamenlijk] er niet zonder meer van uit hoefde te gaan dat de voorzieningenrechter bij vergissing de uitvoerbaar bij voorraadverklaring in het vonnis van 26 juli 2013 niet had toegewezen. Eerst na betekening van het aanvullend vonnis kon het [eisers gezamenlijk] voldoende duidelijk zijn, dat het vonnis van 26 juli 2013, ondanks het ingestelde hoger beroep, toch uitvoerbaar bij voorraad was en aanspraak werd gemaakt op dwangsommen indien niet aan de in het vonnis uitgesproken veroordelingen zou worden voldaan.
Het voorgaande vindt ook steun in artikel 611a lid 3 Rv, waarin is bepaald dat voor het verbeuren van dwangsommen is vereist dat de uitspraak is betekend. De ratio daarvan is weergegeven in de hiervoor onder 3.6.2 weergegeven uitspraak: het moet de schuldenaar volstrekt duidelijk zijn (
‘..terzake zo min mogelijk onzekerheden bestaan”…)dat de schuldeiser nakoming van de in de rechterlijke uitspraak vervatte hoofdveroordeling verlangt en bij niet nakoming aanspraak maakt op dwangsommen.
[gedaagden gezamenlijk] heeft ter ondersteuning van zijn stellingen verwezen naar een arrest van het Gerechtshof Arnhem van 2 september 2003, NJF 2003,76, waarin, kort gezegd, is geoordeeld dat in geval van een herstelvonnis in verband met een kennelijke verschrijving in het dictum van het oorspronkelijk vonnis, de dwangsommen al verbeurd raken na betekening van het oorspronkelijk vonnis, en zich voorts beroepen op het bepaalde in artikel 32 lid 2 Rv.
Wat de inhoud van de uitspraak in het aanvullend vonnis betreft, ging het hier niet om een kennelijke verschrijving die zich voor eenvoudig herstel leende, maar om een wezenlijke aanvulling van het vonnis. Gelet op het karakter van die aanvulling en de consequentie dat op basis van het aangevulde vonnis ondanks het ingestelde hoger beroep - anders dan voor de aanvulling, na het uitbrengen van de hoger beroep dagvaarding- wel dwangsommen verbeurd konden worden, oordeelt de voorzieningenrechter – in de lijn van de geciteerde uitspraak van het Benelux Gerechtshof dat ná schorsing van de tenuitvoerlegging opnieuw moet worden betekend om aanspraak te kunnen maken op dwangsommen – dat in de gegeven omstandigheden van het geval voor de periode na 31 juli 2013 [gedaagden gezamenlijk] slechts aanspraak konden maken op dwangsommen nadat het aangevulde vonnis [eisers gezamenlijk] betekend was.
3.8
Het voorgaande brengt in beginsel met zich mee dat de door gepretendeerde dwangsommen vóór 23 oktober 2013 niet verbeurd zijn.
24 september 2013 was de in de hoger beroep dagvaarding aan [gedaagden gezamenlijk] aangezegde datum om ter terechtzitting van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage te verschijnen. Nu [eisers gezamenlijk] de zaak niet tegen die datum heeft aangebracht is de schorsing van de ten uitvoerlegging vervallen, in ieder geval vanaf 24 september 2013.
De vraag rijst dan of nadien dwangsommen verbeurd kunnen zijn zonder dat het aanvullend vonnis is betekend. Die vraag behoeft geen beantwoording omdat om andere reden geen dwangsom verschuldigd is.
Het betreft de door [gedaagden gezamenlijk] gepretendeerde dwangsom ad € 2.500,00 op grond van het feit dat [eiser] in rechte als bestuurder van Stichting MC De Baronie is verschenen op 3 oktober 2013 bij een bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch aanhangige procedure. Voorshands is niet aannemelijk dat het onder 5.6 van het vonnis aan [eisers gezamenlijk] gegeven verbod ziet op een situatie als deze, waarin [eiser] binnen een gerechtelijke procedure als bestuurder van MC De Baronie was betrokken en in het kader van die procedure blijkens het overgelegde proces verbaal van de zitting duidelijk was dat [eiser] verscheen als geschorst bestuurder en hij zich dus geen kwaliteit heeft aangemeten die hij niet had. Naar voorlopig oordeel is het [gedaagden gezamenlijk] niet toegestaan om op grond van dit handelen van [eiser] een dwangsom van € 2.500,00 te innen bij [eisers gezamenlijk]
De overige stellingen behoeven geen nadere bespreking.
3.9
Uit het voorgaande volgt dat de vraagstelling van de deurwaarder aldus beantwoord dient te worden dat [eisers gezamenlijk] de gepretendeerde dwangsommen van in totaal € 15.000,- niet verschuldigd is. In het dictum zal een verbod tot executie worden opgenomen.
3.1
[gedaagden gezamenlijk] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers gezamenlijk] worden begroot op:
- griffierecht € 589,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.405,00

4.De beslissing

De voorzieningenrechter,
verbiedt [gedaagden gezamenlijk] nadere executiemaatregelen te treffen met betrekking tot de ten processe gepretendeerde dwangsommen;
veroordeelt [gedaagden gezamenlijk] in de proceskosten aan de zijde van [eisers gezamenlijk] begroot
op € 1.405,00;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F.L. Geerdes, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. H.C. Fraaij, griffier.
Uitgesproken in het openbaar.
1862/676