In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 1 november 2013, staat de vraag centraal of het niet meer hebben van hoofdverblijf in het gehuurde door de gedaagde een tekortkoming oplevert in de huurovereenkomst. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. R. van der Hoeff, stelt dat de gedaagde, die sinds 11 september 2007 niet meer in de woning verbleef, toerekenbaar tekortschiet door de huurovereenkomst niet tijdig op te zeggen. De gedaagde, vertegenwoordigd door mr. K. el Joghrafi, heeft geen tegenbewijs geleverd tegen de vordering van de eiseres.
De kantonrechter oordeelt dat de gedaagde, door zijn langdurige afwezigheid en het onderverhuren van de woning, een onrechtmatige situatie heeft gecreëerd. De huurovereenkomst, die in 1988 met het Gemeentelijk Woningbedrijf Rotterdam was aangegaan, verplicht de huurder zich als goed huurder te gedragen, wat inhoudt dat hij het gehuurde feitelijk moet gebruiken. Het niet meer hebben van hoofdverblijf kan onder bepaalde omstandigheden als een tekortkoming worden aangemerkt, afhankelijk van bijkomende feiten en omstandigheden.
De rechter concludeert dat de gedaagde, door zijn vertrek naar het buitenland en het niet opzeggen van de huurovereenkomst, toerekenbaar tekortschiet. De eiseres heeft schade geleden door het niet tijdig opzeggen van de huurovereenkomst, wat resulteert in een vordering van € 20.917,69, te vermeerderen met wettelijke rente. De gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 1.014,23 aan verschotten en € 1.000,00 aan gemachtigdensalaris. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en het meer of anders gevorderde is afgewezen.