ECLI:NL:RBROT:2013:9098

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 november 2013
Publicatiedatum
20 november 2013
Zaaknummer
10/810030-13
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door verdachte na ruzie met stiefvader met hamer

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 21 november 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het doden van zijn stiefvader. De verdachte had in de woning van zijn moeder ruzie gekregen met zijn stiefvader en hem meerdere malen met een hamer op het hoofd geslagen, wat leidde tot de dood van het slachtoffer drie dagen later in het ziekenhuis. De rechtbank kwalificeerde het feit als doodslag en verwierp het beroep op noodweer en noodweerexces van de verdachte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar was en legde een gevangenisstraf van acht jaar op. De rechtbank overwoog dat de verdachte niet aannemelijk had gemaakt dat hij zich in een noodweersituatie bevond en dat zijn verklaringen over het gebeurde ongeloofwaardig waren. De verdachte had eerder bedreigende sms-berichten naar zijn moeder gestuurd, wat de context van de zaak verder compliceerde. De rechtbank concludeerde dat de verdachte, door zijn handelen, het leven van een 54-jarige man had ontnomen, wat een ernstige inbreuk op de rechtsorde vormde. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, maar vond dat de ernst van het feit een aanzienlijke gevangenisstraf vereiste.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 2
Parketnummer: 10/810030-13
Datum uitspraak: 21 november 2013
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:

(…),

geboren te (…) op (…),
zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Dordrecht,
raadsman mr. W.J. van Bel, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 7 november 2013.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. E. Ahbata heeft gerekwireerd tot:
- vrijspraak van het impliciet primair ten laste gelegde, te weten moord;
- bewezenverklaring van het impliciet subsidiair ten laste gelegde, te weten doodslag;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaar met aftrek van voorarrest.
AANLEIDING ONDERZOEK
In een woning aan de (…) te Schiedam werd op vrijdag 11 januari 2013 een zwaar gewonde man aangetroffen. Deze man had letsel aan zijn hoofd. Het slachtoffer, genaamd (…), werd met spoed overgebracht naar het Erasmus medisch Centrum te Rotterdam waar hij werd opgenomen. Op maandag 14 januari 2013 kwam de melding vanuit het ziekenhuis dat het slachtoffer was overleden tengevolge van het letsel dat het slachtoffer had opgelopen.
VRIJSPRAAK
Het impliciet primair ten laste gelegde (moord) is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. De officier van justitie heeft dit ook gevorderd, terwijl het eveneens door de raadsman is bepleit, zodat dit oordeel niet nader door de rechtbank wordt gemotiveerd.
BEWIJSMIDDELEN EN BEWEZENVERKLARING
Bij dit vonnis is als bijlage II een overzicht gevoegd van alle bewijsmiddelen inhoudende de redengevende feiten en omstandigheden die tot het bewijs hebben bijgedragen. Uit deze bewijsmiddelen volgt - in onderling verband en samenhang bezien - dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij in of omstreeks de periode van 11 januari 2013 tot en met 14 januari 2013 te Schiedam
opzettelijk een persoon genaamd
(…) van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde (…), meermalen, met een hamer, op/tegen het hoofd geslagen, tengevolge waarvan voornoemde (…) is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet (ook) daarvan worden vrijgesproken.
STRAFBAARHEID FEIT
Noodweer
De raadsman heeft, overeenkomstig de aan de rechtbank overgelegde pleitaantekeningen, betoogd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu de verdachte een beroep op noodweer, dan wel noodweerexces toekomt. Ter adstructie dat sprake is geweest van een noodweersituatie heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte nimmer het opzet heeft gehad om de partner van zijn moeder, in het dossier vaak aangeduid als zijn stiefvader en hierna ook ‘het slachtoffer’, te doden. De verdachte is naar de woning van zijn moeder gegaan om zijn bokshandschoenen op te halen. Daar aangekomen werd de deur geopend door het slachtoffer die de verdachte vrijwel direct al scheldend aanvloog. Daarop heeft de verdachte het slachtoffer meerdere malen weggeduwd, maar het slachtoffer bleef hem aanvallen. Daarbij heeft het slachtoffer de verdachte hard in zijn kruis getrapt en hem een duw gegeven waardoor de verdachte op de grond viel en vervolgens nog een trap van het slachtoffer kreeg. Toen de verdachte met veel pijn op de grond lag, hoorde hij het slachtoffer in de keuken rommelen. Nadat de verdachte was opgestaan, zag hij dat het slachtoffer uit de keuken kwam met in zijn opgeheven hand een hamer waarmee hij de verdachte tegen zijn hoofd trachtte te slaan. De verdachte wist die klap met zijn arm af te weren en hij moest zich verdedigen om te voorkomen dat het slachtoffer hem met de hamer zou slaan. Vervolgens zijn beiden in een worsteling geraakt waarbij de verdachte de hamer van het slachtoffer heeft weten af te pakken. Aangezien de verdachte voor zijn leven vreesde, had hij geen andere mogelijkheid dan zichzelf tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn lichaam te verdedigen door het slachtoffer met de hamer terug te slaan. De verdachte heeft uit zelfverdediging het slachtoffer een klap met de hamer tegen zijn hoofd gegeven, maar het slachtoffer sleurde de verdachte al vechtend naar de grond. Daarop heeft de verdachte om zichzelf te beschermen en in een staat van paniek het slachtoffer een tweede klap met de hamer tegen het voorhoofd gegeven.
De rechtbank overweegt als volgt.
De voorwaarden voor noodweer houden op grond van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De eerste vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is de vraag of er sprake is geweest van zo een aanranding of dreigend gevaar.
Vooropgesteld wordt dat in de verklaringen van getuigen, noch anderszins enige aanwijzing is te vinden die de lezing van de verdachte - als hierboven weergegeven - ondersteunt. Echter, daarmee is nog niet gezegd dat reeds om die reden de verklaring van de verdachte en daarmee de aanval door het slachtoffer op hem niet aannemelijk zou kunnen zijn. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat de lezing van de verdachte over de aanval door het slachtoffer met een hamer niet aannemelijk is geworden. Daartoe zijn voor de rechtbank de navolgende omstandigheden van belang.
De verdachte is achtereenvolgens op 13, 14, 15 en 17 januari 2013 alsmede op 18 februari 2013 door de politie gehoord. Tijdens deze verhoren heeft de verdachte zich telkens op zijn zwijgrecht beroepen. Eerst op 21 maart 2013 heeft de verdachte ten overstaan van de rechter-commissaris een verklaring afgelegd, inhoudende - kort gezegd - dat hij uit zelfbehoud het slachtoffer tweemaal met een hamer tegen het hoofd heeft geslagen.
Op het moment dat de verdachte op 21 maart 2013 zijn verklaring aflegde, beschikte hij over nagenoeg het gehele procesdossier alsmede over het voorlopig sectierapport. Mede doordat de verdachte zolang heeft gewacht alvorens een verklaring af te leggen, maakt dat zijn verklaring op voorhand niet meteen overtuigend is. Immers, de verdachte heeft zijn verklaring op de onderzoeksresultaten kunnen afstemmen en een dergelijke verklaring heeft daarmee minder overtuigingskracht dan een verklaring die direct, spontaan en zonder voorafgaande wetenschap van door anderen afgelegde verklaringen, dan wel kennis van de inhoud van het procesdossier, wordt afgelegd.
Bovendien wekt het bevreemding dat, indien de verdachte daadwerkelijk zichzelf tegen het slachtoffer moest verdedigen, hij dit niet tegen zijn broer - die hij vrijwel direct na het gebeurde in vertrouwen heeft genomen - heeft verteld. Uit de verklaringen van de broer van de verdachte - die in totaal drie keer door de politie is gehoord en tevens ten overstaan van de rechter-commissaris een verklaring heeft afgelegd - blijkt geenszins dat de verdachte hem op enig moment heeft toevertrouwd dat hij zichzelf had moeten verdedigen, omdat het slachtoffer hem aanviel met een hamer. Integendeel, de broer van de verdachte heeft in zijn eerste verhoor bij de politie op 12 januari 2013 verklaard dat de verdachte tegen hem heeft gezegd: “het is gedaan man”, of “klaar is klaar” en daarna “ik heb hem gelegd”.
Daarbij komt nog dat de verdachte na het gebeurde in de woning aan de (…) te Schiedam, de betreffende hamer, naar zijn zeggen, heeft meegenomen en vervolgens vanaf de Erasmusbrug in het water heeft gegooid en dat hij op geen enkel moment de hulpdiensten heeft ingeschakeld.
Nog meer in het oog springend is de verklaring van de verdachte over het aantal keren dat hij het slachtoffer met de hamer tegen het hoofd heeft geslagen. De verdachte heeft verklaard dat hij eerst in een soort swing, zonder te kijken, met de hamer heeft uitgehaald waarop het slachtoffer naar achteren viel. Daarop zou het slachtoffer de verdachte hebben vastgepakt en hem naar de grond hebben getrokken waarna de verdachte nog een klap met de hamer tegen het voorhoofd van het slachtoffer heeft gegeven.
Echter, deze verklaring van de verdachte is niet in overeenstemming met de bevindingen van het sectierapport. Uit het sectierapport blijkt dat het slachtoffer niet alleen twee verwondingen aan het voorhoofd had - te weten centraal tot iets rechtsvoor aan het voorhoofd (rond van vorm) en linksvoor aan het voorhoofd (passend bij een cirkel van circa 2 cm diameter) - maar dat hij tevens letsel vertoonde achter het rechteroor bestaande uit een cirkelvormige huidverkleuring van circa 2 cm diameter. Aangezien deze drie verwondingen qua vorm en omvang met elkaar overeenkomen, is naar het oordeel van de rechtbank de conclusie gerechtvaardigd dat de verdachte het slachtoffer minstens drie keer met de hamer tegen het hoofd moet hebben geslagen. Daarnaast vertoonde de linkeronderarm van het slachtoffer huidbeschadigingen en een breuk van één van de beenderen, welke verwondingen in het kader van afweer c.q. pareren van geweld van de zijde van verdachte kunnen zijn opgetreden.
Voorts is het in dit verband opvallend dat nergens uit het dossier blijkt dat de verdachte zelf zichtbaar letsel heeft opgelopen of daarover heeft verklaard. De verdachte heeft immers verklaard dat hij tijdens de worsteling door het slachtoffer hard in zijn kruis is getrapt, dat hij een duw kreeg waardoor hij op de grond viel, dat hij nog een trap kreeg en dat hij met zijn arm een slag met de hamer heeft afgeweerd om te voorkomen dat het slachtoffer hem met de hamer tegen zijn hoofd zou slaan. Gelet op de aard van dat volgens de verdachte op hem toegepaste geweld is het dan opmerkelijk dat van enig letsel bij de verdachte geen sprake lijkt te zijn geweest.
Gelet op voormelde omstandigheden - in onderling verband en samenhang bezien - is de rechtbank van oordeel dat de door de verdachte afgelegde verklaringen over het gebeurde op 11 januari 2013 ongeloofwaardig zijn. Dit brengt met zich dat niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich noodzakelijkerwijs moest verdedigen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank derhalve van oordeel dat het beroep van de zijde van de verdediging op noodweer faalt.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten, zodat het feit strafbaar is.
De rechtbank merkt op dat als men het gebeurde plaatst tegen de achtergrond van de spanningen die kennelijk tussen de verdachte, zijn moeder en het slachtoffer bestonden de verklaringen van de verdachte nog meer aan geloofwaardigheid inboeten. Vaststaat immers dat de verdachte vanaf 31 augustus 2011 tot 11 januari 2013 diverse bedreigende en beledigende sms-berichten heeft gestuurd naar zijn moeder, vooral vanwege haar relatie met haar partner. Enkele berichten bevatten ook expliciet bedreigingen in de richting van het slachtoffer. Zo heeft de verdachte op 1 januari 2013 nog een sms bericht aan zijn moeder gestuurd met de inhoud (verkort weergegeven): “…die [naam persoon 1] gaat de ass van ze gelukkig dode moeder van hem opeten voordat die zelf gaat…”. In dit verband is ook illustratief de eerste verklaring van de moeder van de verdachte tegenover de politie na het aantreffen van haar partner. Zij verklaart: “als het geen ongeluk is dan heeft mijn zoon [naam persoon 2] het gedaan.”
Kwalificatie
Het bewezen feit levert op:

doodslag.

STRAFBAARHEID VERDACHTE
Noodweerexces
Ten aanzien van het beroep op noodweerexces heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte de grenzen van proportionaliteit heeft overschreden als onmiddellijk gevolg van een door de wederrechtelijke aanranding veroorzaakte hevige gemoedstoestand.
Nu de rechtbank niet aannemelijk acht dat sprake is geweest van een noodzakelijke verdediging geboden tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, noch van een situatie waarin de verdachte zich zo bedreigd heeft gevoeld en kunnen voelen, dat hij zich verontschuldigbaar meende te moeten verdedigen door te handelen zoals hij heeft gedaan, kan het beroep op noodweerexces evenmin slagen. De rechtbank verwerpt bijgevolg het verweer van de raadsman in al zijn onderdelen.
Toerekenbaarheid
De rechtbank heeft ten aanzien van de persoon van de verdachte acht geslagen op:
  • een Pro Justitia rapport d.d. 31 mei 2013, opgemaakt en ondertekend door dr. B.A. Blansjaar, psychiater;
  • een Pro Justitia rapport d.d. 8 juni 2013, opgemaakt en ondertekend door drs. W.J.L. Lander, klinisch psycholoog.
Uit het door voornoemde psychiater over de verdachte opgemaakte rapport komt - kort samengevat en voor zover van belang - naar voren dat, blijkens de bevindingen van het onderzoek, de verdachte, ook ten tijde van het ten laste gelegde, niet aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens lijdt, anders dan een chronische intoxicatie met cannabis die blijkens de bevindingen van het onderzoek geen substantiële rol heeft gespeeld bij het ten laste gelegde. Daarnaast is bij de verdachte sprake van enkele dwangmatige persoonlijkheidstrekken die niet zodanig ernstig en uitgebreid zijn dat de diagnose van een persoonlijkheidsstoornis kan worden gesteld.
Geadviseerd wordt de verdachte te beschouwen als volledig toerekeningsvatbaar voor het ten laste gelegde, voor zover bewezen.
Uit het door voornoemde klinisch psycholoog over de verdachte opgemaakte rapport komt - kort samengevat en voor zover van belang - naar voren dat bij de verdachte ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde geen sprake was van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. De verdachte had wel cannabis gebruikt, maar dit heeft niet zijn handelen beïnvloed.
De kans op recidive wordt als klein beoordeeld en de verdachte is in staat om een constructief bestaan op te bouwen. Een interventieadvies ter voorkoming van recidive en/of ten behoeve van maatschappelijke integratie, wordt niet zinvol geacht.
Geadviseerd wordt de verdachte als volledig toerekeningsvatbaar te beschouwen.
Nu de conclusies van de psychiater en de psycholoog worden gedragen door hun bevindingen, neemt de rechtbank die conclusies over en maakt deze tot de hare. De verdachte wordt volledig toerekeningsvatbaar geacht en nu ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, is de verdachte derhalve strafbaar.
STRAFMOTIVERING
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft in de woning van zijn moeder ruzie gekregen met zijn stiefvader en hem meerdere malen met een hamer op/tegen het hoofd geslagen ten gevolge waarvan zijn stiefvader drie dagen later in het ziekenhuis is overleden. Aldus heeft de verdachte aan een 54-jarige man zijn kostbaarste bezit - het leven - ontnomen. Schending van het recht op leven behoort tot de meest fundamentele inbreuken, waartegen de rechtsorde bescherming beoogt te bieden.
Door zijn handelwijze heeft de verdachte - zoals uit de ter terechtzitting voorgelezen schriftelijke slachtofferverklaringen naar voren is gekomen - aan de nabestaanden van het slachtoffer zeer groot en onherstelbaar leed toegebracht waarmee zij de rest van hun leven geconfronteerd zullen blijven. Voor de moeder van de verdachte is het leed des te zwaarder, nu zij moet leven met de afschuwelijke werkelijkheid dat haar zoon haar partner heeft gedood.
Voorts dragen levensdelicten er aan bij dat de bij burgers in het algemeen reeds bestaande gevoelens van onveiligheid blijven bestaan en worden versterkt.
Op een dergelijk feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Naast voornoemde gedragsdeskundigen, werkzaam bij het NIFP, heeft het Leger des Heils - afdeling Jeugdzorg & Reclassering - eveneens een rapport over de persoon van de verdachte uitgebracht d.d. 21 augustus 2013. Dit rapport houdt - kort samengevat en voor zover van belang - het volgende in.
Er waren al enige tijd spanningen tussen de verdachte en zijn moeder. Hij heeft haar ook regelmatig sms’jes gestuurd met daarin verwensingen en bedreigingen. Hij zegt echter nooit de intentie te hebben gehad om haar werkelijk iets aan te doen.
Op het gebied van agressie zouden er geen problemen spelen; vanuit het dossier komen echter ook aanwijzingen naar voren die de indruk wekken dat de verdachte wel een jongen is die mogelijk problemen heeft op het gebied van agressie.
De kans op recidive wordt ingeschat als laag/gemiddeld en dit is tevens ook in overeenstemming met de bevindingen van het NIFP. Beide rapporteurs van het NIFP zijn van mening dat er geen begeleiding noodzakelijk is om de kans op recidive te verminderen. Om die reden ziet de reclassering evenmin een indicatie voor een interventie of een reclasseringstoezicht. Geadviseerd wordt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in het voordeel van de verdachte in aanmerking genomen dat hij - blijkens het op zijn naam gestelde uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 17 oktober 2013 - niet eerder met justitie is aanraking is gekomen wegens het plegen van een misdrijf. Hierin wordt aanleiding gezien de duur van de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf enigszins te matigen.
Alles afwegend wordt een gevangenisstraf van hierna te melden duur passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Gelet is op artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde feit (moord) heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit (doodslag), zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) jaar;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.H.J. Stemker Köster, voorzitter,
en mrs. E.A. Poppe-Gielesen en D. van Putten, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.N. Maat, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 21 november 2013.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I bij vonnis van 21 november 2013:
TEKST GEWIJZIGDE TENLASTELEGGING.
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij in of omstreeks de periode van 11 januari 2013 tot en met 14 januari 2013 te Schiedam
opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk een persoon genaamd
(…) van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk voornoemde (…), meermalen, althans eenmaal met een hamer, althans met enig (hard) voorwerp op/tegen het hoofd geslagen, tengevolge waarvan voornoemde (…) is overleden.