ECLI:NL:RBROT:2013:8742

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 oktober 2013
Publicatiedatum
6 november 2013
Zaaknummer
C/10/336154 / HA ZA 09-2144
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsrecht en verzwijging bij aangaan verzekeringsovereenkomst voor cruiseschip

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, staat de vraag centraal of de eiseres, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Exploitatiemaatschappij Princess B.V., recht heeft op uitkering onder een verzekeringsovereenkomst met Delta Lloyd Schadeverzekering N.V. en Achmea Schadeverzekeringen N.V. De verzekeringsovereenkomst werd op 15 september 2008 gesloten, terwijl het schip Horizon op 14 november 2008 door brand verwoest werd. De verzekeraars beroepen zich op verzwijging door de verzekeringnemer, die volgens hen al vóór het aangaan van de verzekering plannen had voor een grootscheepse verbouwing van het schip, zonder dit aan de verzekeraars te melden.

De rechtbank heeft getuigenverklaringen gehoord van verschillende betrokkenen, waaronder de directeur van Princess en diverse deskundigen. Uit deze verklaringen blijkt dat er al in augustus 2008 gesprekken plaatsvonden over verbouwingsplannen, en dat deze plannen concreet werden in de periode voorafgaand aan de verzekeringsovereenkomst. De rechtbank oordeelt dat Princess niet heeft voldaan aan haar informatieplicht jegens de verzekeraars, aangezien zij hen niet heeft geïnformeerd over de bestaande verbouwingsplannen, die brandgevaarlijk werk omvatten.

De rechtbank concludeert dat de verzekeraars in hun bewijsopdracht zijn geslaagd en dat het beroep op verzwijging slaagt. De vordering van Princess wordt afgewezen, en zij wordt veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is gewezen op 30 oktober 2013.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/336154 / HA ZA 09-2144
Vonnis van 30 oktober 2013
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EXPLOITATIEMAATSCHAPPIJ PRINCESS B.V.,
gevestigd te Hendrik Ido Ambacht,
eiseres,
advocaat mr. M.J. van Dam,
tegen
1. de naamloze vennootschap
DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
gedaagden,
advocaat mr. J. Blussé van Oud-Alblas.
Partijen zullen hierna Princess en verzekeraars genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 24 november 2010 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 21 maart 2011;
  • het proces-verbaal van niet-gehouden getuigenverhoor van 18 april 2011;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 19 september 2011;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 14 november 2011;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 28 november 2011;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 19 maart 2012;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 27 augustus 2012;
- de ter gelegenheid van de verschillende getuigenverhoren ingekomen stukken, zoals vermeld in de respectieve processen-verbaal;
  • de conclusie na getuigenverhoor van verzekeraars;
  • de antwoordconclusie na getuigenverhoor.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald, aanvankelijk op 28 augustus 2013.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of Princess jegens verzekeraars aanspraak kan maken op uitkering onder de tussen partijen tot stand gekomen verzekeringsovereenkomst van 15 september 2008. Die overeenkomst heeft betrekking op het aan Princess toebehorende schip Horizon, dat op 14 november 2008 door brand is verwoest. Verzekeraars beroepen zich op verzwijging. Bij bovengenoemd tussenvonnis heeft de rechtbank verzekeraars in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van hun stelling dat (a) Princess reeds vóór het aangaan van de verzekering plannen had voor een grootscheepse verbouwing van de Horizon, waarvan een deel betrekking had op brandgevaarlijk heetwerk in ’s Gravendeel en (b) Princess noch de namens haar handelende makelaar [X] deze plannen aan verzekeraars bekend heeft gemaakt.
2.2.
Verzekeraars hebben als getuigen doen horen, in chronologische volgorde, [Y] (constructeur-tekenaar), [Z] (technisch adviseur bij een producent van scheepsbeglazing), [A] (directeur van Princess), [B] (scheepsreparateur), [C] (directeur van assurantiemakelaar [X]), [D] (directeur van assurantiemakelaar [X]), [E] (schade-expert), [F] (werkzaam bij reisorganisatie Beter Uit Reizen) en [G] (curator). In contra-enquête heeft Princess haar directeur [A] doen horen. Hierna worden de verklaringen van de getuigen steeds puntsgewijs en slechts voor zover van belang weergegeven.
2.3.
Verzekeraars hebben van enkele van de door hen voorgebrachte getuigen (schriftelijke) verklaringen in het geding gebracht die (relatief) kort tevoren en kennelijk ter voorbereiding op het getuigenverhoor door hun advocaat zijn opgenomen. Het gaat om uitvoerige verklaringen over de in de bewijsopdracht genoemde punten. Naar aanleiding hiervan overweegt de rechtbank het volgende. Enig voorafgaand contact tussen de (advocaat van de) desbetreffende partij en de te horen getuige is veelal onvermijdelijk, al was het maar om de praktische gang van zaken toe te lichten. Het is op zichzelf niet onoorbaar dat daarbij ook het onderwerp van het getuigenverhoor ter sprake komt, zodat de desbetreffende partij kan inschatten of het horen van deze getuige kan bijdragen aan het te leveren bewijs. Het uitvoerig en in detail bespreken van de te bewijzen feiten en het op papier vastleggen en met de te horen getuige afstemmen van die vastlegging gaat echter beduidend verder. Deze handelwijze heeft het risico dat de herinnering van de getuige wordt gestuurd en beïnvloed door de wijze waarop hem vragen zijn gesteld, hetgeen van invloed kan zijn op de kort daarna als getuige af te leggen verklaring. Dat is onwenselijk omdat bij het aldus tot stand komen van de verklaring de wederpartij niet aanwezig is geweest, en deze dus ook geen vragen heeft kunnen stellen. Daarbij komt dat in dit geval de desbetreffende getuigen ter zitting uitvoerig zijn bevraagd, in het kader waarvan ook de advocaat van verzekeraars alle ruimte heeft gekregen (en benut) om vragen te stellen. In het licht van dit alles laat de rechtbank de door verzekeraars opgenomen verklaringen bij de weging van het bewijsmateriaal buiten beschouwing.
2.4.
[A] (directeur van Princess) is de enige van de getuigen die vanaf de koop van de Horizon tot aan de brand bij de kwestie betrokken is geweest. Hij heeft het volgende verklaard:
  • op het moment van de koop van de Horizon noch op het moment van de levering bestonden al concrete plannen, Princess koopt namelijk schepen voor de handel;
  • ten tijde van de levering bestond al wel het plan om kleinere dingen aan te pakken, zoals de ramen;
  • half oktober zijn de verbouwingsplannen concreter geworden;
  • in september is een afspraak met een reisorganisatie voor een charter van de Horizon tot stand gekomen; voor dit charter moest het schip grondig gerenoveerd worden, omdat de inrichting van het schip niet geschikt was voor het traditionele publiek van de reisorganisatie;
  • de charterafspraak ligt vast in e-mails, die vermoedelijk nog beschikbaar zijn;
  • uit een vergelijking van de bouwtekeningen uit augustus en november 2008 blijkt dat er aanzienlijke verschillen bestaan ten aanzien van de inrichting van de Horizon.
2.5.
De getuigen [G], [D] en [E] zijn bij de Horizon betrokken geweest in de periode voorafgaande aan de levering. De getuige [G] was curator van de gefailleerde reder [H], in de boedel van wie zich onder meer de Horizon bevond. Hij heeft het volgende verklaard:
  • met betrekking tot de Horizon geldt dat [A] ten tijde van de koop (die tot stand gekomen is op 9 juli 2008) nog geen “echte plannen” had, reden waarom de getuige zich wel heeft afgevraagd wat hij met het schip van plan was (“maar ja, hij is een handelaar dus als hij op termijn mogelijkheden ziet met zo’n schip, is hij er altijd wel bij”);
  • de levering aan Princess is enkele keren uitgesteld, maar dat was geen probleem, omdat er vanwege het ontbreken van concrete opdrachten voor dit schip geen tijdsdruk op stond;
  • na een inbraak en vernielingen in de Horizon, voorafgaande aan de levering, behoefde het schip van [A] niet in de oorspronkelijke staat te worden hersteld, omdat de inrichting er toch uit moest;
  • de getuige heeft niet concreet met [A] over verbouwingen gesproken, maar hij heeft aangenomen dat [A] wel enige verbouwing zou willen verrichten als hij niet met het bestaande concept zou willen doorgaan.
2.6.
De getuige [D] is betrokken geraakt naar aanleiding van de vraag van Princess om de Horizon te verzekeren. Hij heeft het volgende verklaard:
  • [A] heeft expliciet gevraagd om een verzekering voor stilliggen;
  • de getuige heeft [A] gevraagd wat hij met het schip van plan was, waarop deze heeft gezegd dat het voorlopig om stilliggen ging;
  • in de mail van 26 mei 2008, waarin de voorwaarden voor de verzekering zijn opgesomd, heeft de getuige opgemerkt dat eventuele verbouwingen tijdens het stilliggen tevoren dienen te worden doorgegeven;
  • die opmerking is gemaakt, omdat vrij vroeg in het sluittraject bekend was dat [A] op enig moment eventueel verbouwingen wilde gaan laten verrichten;
  • [A] heeft de getuige tot aan de ingangsdatum van de verzekering niet geïnformeerd over concrete verbouwingsplannen.
2.7.
De getuige [E] is na de brand op de Horizon geweest om de schade te inventariseren, maar hij heeft verklaard dat hij, voorafgaande aan de levering aan Princess, ook al twee keer op het schip is geweest, namelijk toen op het schip was ingebroken en een tweede keer toen water in de machinekamer was gekomen. Hij heeft verder het volgende verklaard:
  • bij gelegenheid van die eerdere bezoeken heeft de getuige van de curator gehoord dat het schip “omgebouwd” zou worden;
  • na de inbraak zei de curator tegen de getuige dat het schip niet in oorspronkelijke staat hersteld behoefde te worden, “omdat het er toch uit ging”;
  • kort voor de brand, op 11 november 2008, is de getuige om een andere reden nog eens op het schip geweest, en toen heeft hij gezien dat het bovendek volledig, althans grotendeels gestript was en dat er toen slijpwerk werd verricht;
  • uit de stand van de verbouwing ten tijde van de brand heeft de getuige afgeleid “dat dit al even bezig was”.
2.8.
De getuigen [Y], [B] en [Z] zijn bij het schip betrokken geraakt op initiatief van Princess in het kader van de verbouwing van de Horizon. De getuige [Y] heeft het volgende verklaard:
  • [A] heeft hem medio augustus gevraagd om ideeën voor het schip;
  • eind augustus heeft een oriënterend, informeel gesprek plaats gevonden, “een soort brainstorm”, concrete wensen waren er op dat moment niet;
  • op basis van dat gesprek is de getuige aan het werk gegaan;
  • het zou een “behoorlijke” verbouwing worden, waarbij in elk geval “iets” moest gebeuren met de salon, de bar, de wc’s en de aantallen hutten – in die zin is er ook tijdens het eerste gesprek over gesproken, maar toen was nog niet zeker dat het zou doorgaan;
  • het plan om het achterschip te verlengen is in de loop der tijd ontstaan;
  • het verbouwingsplan was vermoedelijk pas begin november echt af.
2.9.
De getuige [B] heeft in opdracht van Princess werkzaamheden op de Horizon verricht. Hij heeft het volgende verklaard:
  • de getuige weet niet meer wanneer hij precies bij de verbouwing van de Horizon betrokken is geraakt, vermoedelijk “meer in de winter dan in de zomer”;
  • er was bij het begin van zijn betrokkenheid nog geen vastgesteld plan, nog niet alles was uitgeëngineerd;
  • er was wel een algemeen plan, in vergelijking waarmee later slechts “kleinere dingetjes” zijn gewijzigd;
  • op het moment van de brand was de getuige enkele weken op de Horizon aan het werk;
  • de te verrichten werkzaamheden hadden betrekking op het interieur, staalwerkzaamheden, waterdichte deuren, de eetzaal, de bemanningshutten, de salon, “eigenlijk gewoon alles”, “het was een enorm veelomvattende verbouwing”;
  • het “staalwerk” was op basis van het algemene plan al duidelijk en moest als eerste gebeuren.
2.10.
De getuige [Z] is als vertegenwoordiger van een producent van scheepsbeglazingen bij de onderhavige zaak betrokken geraakt. Hij heeft het volgende verklaard:
  • op 24 september 2008 heeft zijn bedrijf [J] een offerte voor de levering van een partij ramen verstrekt, dus de getuige is omstreeks 22 september 2008 voor het eerst op de Horizon geweest;
  • aanvankelijk ging het slechts om die ramen, later heeft [A] ook een prijsopgave voor de entreepui gevraagd;
  • [A] heeft over zijn plannen slechts gezegd dat hij een cruiseschip had gekocht dat hij wilde verbeteren.
2.11.
De getuige [F] is bij deze kwestie betrokken in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de reisorganisatie waarmee Princess op enig moment in contact is geraakt over de verhuur van de Horizon voor het nieuwe seizoen. Hij heeft het volgende verklaard:
  • de getuige vermoedt dat hij “aan het eind van de zomer, begin van het najaar” de eerste gesprekken met [A] heeft gevoerd;
  • hij heeft met [A] over meerdere schepen gesproken en gezegd dat hij interesse had om de Horizon voor een stuk van het seizoen te huren;
  • [A] heeft daarop gezegd dat dit een reden was om verder te gaan met het opkalefateren van het schip, waarmee de getuige bedoelt dat het nodige aan de inrichting gedaan moest worden, omdat die inrichting niet geschikt was voor het publiek van zijn reisorganisatie en het schip nogal was “afgeleefd”;
  • over de details van de benodigde verbouwing heeft hij niet met [A] gesproken;
  • tussen hem en [A] is wekenlang veelvuldig over een contract gecorrespondeerd; er is sprake van ongeveer vijftien à zestien conceptcontracten.
2.12.
De getuige [C] ten slotte is bij de zaak betrokken geraakt na het ontstaan van het geschil tussen Princess en verzekeraars. Hij heeft het volgende verklaard:
  • van zijn collega [D] heeft de getuige gehoord dat [A] tijdens het sluittraject had gezegd dat er nog geen plannen voor een grootscheepse verbouwing bestonden en dat daarom is gekozen voor een verzekering voor stilliggen met reparatieclausule;
  • onder die polis mag je wel een kleine verbouwing uitvoeren, bijvoorbeeld het plaatsen van een nieuwe motor.
2.13.
Op basis van deze verklaringen is de rechtbank van oordeel dat vastgesteld moet worden dat Princess reeds vanaf in elk geval eind augustus 2008 plannen had voor een grootscheepse verbouwing, in het kader waarvan reeds in ’s Gravendeel ook brandgevaarlijk heetwerk zou worden verricht. Dit oordeel berust op de navolgende overwegingen.
2.14.
Op zichzelf acht de rechtbank aannemelijk dat Princess ten tijde van de koop van de Horizon nog geen concrete plannen had voor een verbouwing van het schip. [A] heeft dit verklaard en zowel de curator als de assurantietussenpersoon hebben verklaard dat zij dit van [A] hebben gehoord. Uit de verklaringen van [A] en de curator moet bovendien worden afgeleid dat Princess (althans [A] zelf) een “handelaar” is die schepen als de onderhavige koopt als hij op termijn mogelijkheden ziet. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van deze verklaringen te twijfelen.
2.15.
Dit laat echter onverlet de mogelijkheid dat plannen voor een grootschalige verbouwing op een later moment dan de koop, doch voorafgaande aan de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst, alsnog zijn ontstaan. Dat is het geval. De overeenkomst is op 15 september 2008 tot stand gekomen, maar al vanaf medio augustus 2008 is [A] in overleg getreden met de constructeur-tekenaar [Y] en met de scheepsreparateur [B]. Dat volgt uit de verklaringen van [A] en [Y]. Voor wat betreft de datering van verschillende gebeurtenissen, waaronder dit gesprek, hecht de rechtbank geen betekenis aan de verklaring van [B], nu daaruit blijkt dat hij aan de precieze datering slechts vage herinneringen heeft die bovendien niet sporen met die van [A] en [Y].
2.16.
Aldus moet worden uitgegaan van een eerste overleg tussen [A], [Y] en [B] in augustus 2008. Volgens [A] was zijn eerste vraag aan [B] om te bezien wat de mogelijkheden zijn om er weer een goed verkoopbaar schip van te maken. [Y] heeft dat bevestigd. Volgens hem ging het er om dat het schip “beter in de markt zou komen te liggen”. Daarvoor was, blijkens de verklaring van [Y], “een behoorlijke verbouwing” nodig, waarbij er “in elk geval […] iets met de salon en de bar, maar ook met de wc’s en de aantallen hutten” moest. [Y] heeft voorts uitdrukkelijk verklaard dat hierover al tijdens dat eerste gesprek, dus in augustus 2008, is gesproken. Dit wijst er naar het oordeel van de rechtbank op dat tijdens dit eerste gesprek al over een omvangrijke verbouwing is gesproken. Dat het niet is gebleven bij een vrijblijvende gedachtewisseling, blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit het feit dat [Y] naar aanleiding van dat gesprek aan het werk is gegaan (verklaring van [Y]), op basis van een “opdracht” van [A] (verklaring van [A]), waarvan klaarblijkelijk een eerste tekening op 26 augustus 2008 het resultaat was. Voor dit werk is [Y] ook betaald door Princess. Dit wijst er niet op dat, zoals [A] heeft verklaard, de plannen voor een grootscheepse verbouwing pas “half oktober” concreet zijn geworden.
2.17.
Uit de verklaring van [Y] volgt voorts dat bij de door hem met [A] en [B] in augustus 2008 besproken verbouwing “uiteindelijk wel het nodige slijpwerk” verricht moet worden. Dit wordt bevestigd door de verklaring van [B]. Hij heeft verklaard dat er “vanaf het begin” een “algemeen plan” was en dat op basis van dat algemene plan het “staalwerk” al duidelijk was. Met het begrip “staalwerk” doelt [B], zoals blijkt uit zijn verklaring, uitdrukkelijk op “heetwerk”, zoals het wegsnijden van schotten. Dat staalwerk moest als eerste gebeuren, aldus [B]. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank in de eerste plaats dat al vanaf het begin van de ontwikkeling van plannen voor betrokkenen duidelijk was dat de verbouwing gepaard zou gaan met heetwerk. In de tweede plaats volgt uit deze verklaringen dat aannemelijk is dat, als de plannen gerealiseerd zouden worden, (in elk geval ten dele) het heetwerk als eerste en dus al in ’s Gravendeel zou plaats vinden.
2.18.
Zowel uit de verklaring van [A] als uit die van [Y] moet worden afgeleid dat de plannen in de periode vanaf het eerste overleg verder tot ontwikkeling zijn gekomen. Onder andere de verlenging van het achterschip is volgens hen pas op een later moment opgekomen en afgesproken. Daargelaten dat er volgens [B] ten opzichte van de eerste tekening slechts “kleinere dingetjes” zijn veranderd, doet deze verdere ontwikkeling van de plannen niet af aan het feit dat, zo volgt uit het voorgaande, al in augustus 2008 sprake was van tamelijk concrete plannen voor een omvangrijke verbouwing. Niet relevant is dus dat [Y], zoals hij heeft verklaard, pas in oktober 2008 met de “uitdetaillering” is begonnen. Het gaat niet om de details, het gaat om de vraag of al in augustus 2008 plannen bestonden voor een grootscheepse verbouwing. Om dezelfde reden is ook niet relevant dat bij aanvang van de samenwerking tussen [A], [Y] en [B] nog onzeker was of de plannen wel gerealiseerd zouden worden, zoals [Y] herhaaldelijk heeft benadrukt. Ten slotte is evenmin relevant, anders dan Princess kennelijk meent (antwoordconclusie na enquête, 24), dat [B] ten tijde van de brand pas drie weken aan het werk was. Het gaat om de totstandkoming van verbouwingsplannen, niet om de daadwerkelijke uitvoering van die plannen.
2.19.
Bij het voorgaande komt dat enerzijds het voorhanden bewijsmateriaal aanknopingspunten biedt voor de aanname dat al vóór 15 september 2008 contacten plaatsvonden tussen Princess en Beter Uit Reizen over een charter, terwijl anderzijds het voor risico van Princess komt dat hierover niet in definitieve zin uitsluitsel is verkregen. De rechtbank licht deze laatste overweging als volgt toe.
2.20.
Uit de verklaring van [F] volgt dat het overleg over het charter lang heeft geduurd. [F] spreekt over “veelvuldig” overleg dat “wekenlang” heeft geduurd en waaraan “vijftien à zestien conceptcontracten” zijn gewijd. Uit zijn verklaring volgt ook dat het schip bij aanvang van het nieuwe seizoen gereed moest zijn, dat wil zeggen begin april 2009 (verklaring [A] tegenover de politie, afgelegd op 15 november 2008; bijlage 2 bij productie 4 bij conclusie van antwoord). Voor zowel [A] als [F] stond, blijkens hun getuigenverklaringen, buiten kijf dat voor de aanvang van het charter een grondige verbouwing van de Horizon nodig was. De getuige [B] heeft gesproken over een verbouwing die zes à zeven maanden in beslag zou nemen. Dit betekent dat met de verbouwing uiterlijk begin oktober 2008 aangevangen moest worden om op tijd klaar te zijn. Dit tijdsbeslag van de benodigde verbouwing, bezien in samenhang met het gegeven dat over de totstandkoming van de overeenkomst tussen Princess en Beter Uit Reizen “wekenlang” is overlegd, maakt het zeer aannemelijk dat dit overleg al vóór 15 september 2008 is begonnen. De getuigenverklaring van [A] laat deze mogelijkheid uitdrukkelijk open. Daaruit volgt immers dat de afspraak over het charter “is gemaakt in september, maar wanneer precies weet ik niet”.
2.21.
Nu aldus sterke aanwijzingen bestaan voor de aanname dat het overleg tussen Princess en Beter Uit Reizen al vóór 15 september 2008 is begonnen, had het naar het oordeel van de rechtbank voor de hand gelegen dat Princess – als zij staande wilde houden dat dit overleg later is begonnen – stukken over zou leggen waaruit dat zou volgen. Concreet doelt de rechtbank hier op de correspondentie die, blijkens de verklaring van zowel [A] als [F], aan het overleg over het charter is gewijd. [A] heeft als getuige zelfs verklaard aan te nemen dat de desbetreffende e-mails nog beschikbaar zijn. Niettemin heeft Princess deze stukken niet overgelegd, ook niet bij antwoordconclusie na enquête, hoewel verzekeraars bij conclusie na enquête (sub 3.4) uitdrukkelijk op het belang en het ontbreken van die stukken hadden gewezen en Princess bij antwoordconclusie wel (een grote hoeveelheid)
anderestukken heeft overgelegd. Nu Princess er voor heeft gekozen de hier bedoelde stukken niet over te leggen, terwijl het haar in redelijkheid niet kan zijn ontgaan dat die stukken in het kader van de bewijsvoering van belang waren, moet het er naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op artikel 21 Rv, voor worden gehouden dat het overleg over het charter al liep toen op 15 september 2008 de verzekeringsovereenkomst tot stand kwam, en voorts dat het voor de gesprekspartners al vóór die datum duidelijk was dat het charter een grondige verbouwing vergde.
2.22.
De verklaringen van de overige getuigen bieden geen steun voor de door verzekeraars te bewijzen stelling, maar doen daar evenmin aan af.
2.23.
Het voorgaande in samenhang bezien leidt de rechtbank tot het oordeel dat Princess al voor het tot stand komen van de verzekeringsovereenkomst plannen had gevormd voor een verbouwing van de Horizon die zodanig concreet waren dat duidelijk was dat het zou gaan om een grootscheepse verbouwing, alsook dat van die verbouwing brandgevaarlijk heetwerk deel zou uitmaken, in elk geval voor een deel uit te voeren in de aanvangsfase van de verbouwing. Over deze plannen had Princess, al dan niet door tussenkomst van haar makelaar [X], verzekeraars moeten informeren. Dat [A] zich in die fase niet bewust was van het feit dat er met betrekking tot de verzekering van dit schip nog iets moest gebeuren, zoals hij heeft verklaard, komt in de verhouding tussen Princess en verzekeraars voor risico van eerstgenoemde. Dat geldt te meer, nu [A] ervaring heeft met de verzekering van schepen en ook bekend is met het bestaan van specifiek op verbouwingen toegesneden verzekeringen (tussenvonnis, 5.7) en door [X] uitdrukkelijk is gewezen op de noodzaak om eventuele verbouwingen tevoren te melden aan ofwel de makelaar ofwel verzekeraars (zie de verklaring van [D] en de daaraan gehechte e-mail van 26 mei 2008).
2.24.
Uit de verklaringen van [A], [D] en [C] volgt dat zij verzekeraars voorafgaande aan de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst niet over de bestaande verbouwingsplannen hebben geïnformeerd.
2.25.
Dit alles betekent dat verzekeraars in hun bewijsopdracht zijn geslaagd. Hun beroep op verzwijging slaagt.
2.26.
Bij tussenvonnis (5.11) heeft de rechtbank beslist dat in dat geval de vordering zal worden afgewezen, nu het standpunt van verzekeraars aldus moet worden begrepen dat zij in geval van een juiste opgave geen verzekering zouden hebben afgesloten en Princess dit standpunt onvoldoende heeft weersproken. Bij antwoordconclusie na enquête heeft Princess betoogd dat zij haar subsidiaire beroep op artikel 7:930 lid 3 BW heeft gehandhaafd. Zij stelt zich op het standpunt, met verwijzing naar de getuigenverklaringen van [C] en [D], dat verzekeraars bij een juiste opgave wel degelijk een verzekeringsovereenkomst zouden hebben gesloten, zij het met inachtneming van een hogere premie. Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
2.27.
Het betoog van Princess overtuigt niet. In het tussenvonnis heeft de rechtbank beslissend geacht dat Princess bij pleidooi niet voldoende concreet heeft gereageerd op de concrete stellingen van verzekeraars bij dupliek (met name onder 4 van die conclusie). Daargelaten de vraag of hier sprake is van een bindende eindbeslissing, de thans door Princess genoemde getuigenverklaringen doen aan die beslissing niet af. Dat verzekering van het schip met inbegrip van de onderhavige verbouwing wellicht mogelijk zou zijn geweest tegen een hogere premie is immers slechts een van de in dit kader relevante aspecten. Het gaat bij de toepassing van artikel 7:930 lid 3 BW ook om eventueel andere voorwaarden, en juist daarop had de stelling van verzekeraars concreet betrekking. Zij hebben onder meer gewezen op de voorwaarde dat werkzaamheden als de onderhavige aan een werf moeten worden verricht en niet, zoals hier, aan een steiger waardoor het schip niet per auto bereikbaar was (zie ook de eerste getuigenverklaring van [A]). Dat verzekeraars deze (en andere) aanvullende voorwaarden zouden hebben gesteld, heeft Princess niet (gemotiveerd) betwist. Zou aldus in het kader van artikel 7:930 lid 3 BW (laatste volzin) moeten worden aangenomen dat verzekeraars een (andere) verzekering zouden hebben verstrekt met inbegrip van de hier bedoelde voorwaarde, dan is daarvan het gevolg dat Princess geen recht heeft op uitkering. Vast staat immers dat de verbouwingswerkzaamheden inclusief heetwerk niet aan een werf hebben plaatsgevonden.
2.28.
De vordering zal dus worden afgewezen. Princess zal worden veroordeeld in de proceskosten, met inbegrip van de getuigentaxen (totaal € 3.431,--). Voor de begroting van het advocatensalaris komt tarief VIII (€ 3.211,--) in aanmerking, vermenigvuldigd met 8½ punten (conclusies van antwoord en dupliek, pleidooi, zes getuigenverhoren aan eigen zijde, één verhoor aan de zijde van de wederpartij, conclusie na enquête).

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vordering af;
3.2.
veroordeelt Princess in de proceskosten, aan de zijde van verzekeraars tot op heden begroot op € 4.938,-- aan vast recht, op € 3.431,-- aan verschotten en op € 27.293,50 aan advocatensalaris;
3.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. K.A. Baggerman en mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2013. [1]
1980/106/2537

Voetnoten

1.type: