In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 juli 2013 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van verzoeker, mr. D.A. Verburg, tegen de rechter die hem in een bestuursrechtelijke procedure had behandeld. Het wrakingsverzoek was ingediend naar aanleiding van een zitting op 22 mei 2013, waar verzoeker zich beklaagd had over de gang van zaken. Verzoeker had de indruk dat de rechter de rol van de wederpartij had overgenomen door niet voldoende inhoudelijke vragen te stellen, wat bij hem de vrees voor partijdigheid had gewekt. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de rechter tijdens de zitting probeerde om met partijen naar oplossingen te zoeken en dat het hem vrijstond om thema's aan te kaarten die buiten het geschil vielen. De rechtbank oordeelde dat er geen zwaarwegende aanwijzingen waren voor het oordeel dat de rechter niet onpartijdig was. Het verzoek tot wraking werd daarom ongegrond verklaard.
De rechtbank benadrukte dat wraking een middel is om de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter te waarborgen. Een rechter moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. In dit geval was er geen bewijs dat de rechter subjectief niet onpartijdig was. De rechtbank concludeerde dat de vrees van verzoeker niet objectief gerechtvaardigd was en dat de rechter zijn rol op een juiste manier had vervuld. De beslissing om het wrakingsverzoek af te wijzen werd genomen door de meervoudige kamer voor wrakingszaken, bestaande uit de voorzitter en twee andere rechters.