In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 oktober 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 11 oktober 2010 betrokken was bij een verkeersongeval met een vrachtauto en een bromfietser. De verdachte werd beschuldigd van het veroorzaken van de dood van de bromfietser door onvoorzichtig rijgedrag. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 8 oktober 2013, waar de officier van justitie, de verdachte en zijn raadsman hun standpunten hebben gepresenteerd. De tenlastelegging omvatte zowel een primair als een subsidiair verwijt, waarbij het primair verwijt betrekking had op het veroorzaken van de dood van de bromfietser door onvoorzichtig rijden, en het subsidiaire verwijt op het veroorzaken van gevaar voor het verkeer.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het afslaan naar rechts met een zwaar voertuig een risicovolle handeling is, maar dat het enkele afslaan naar rechts niet automatisch als gevaarlijk of potentieel gevaarlijk kan worden aangemerkt. De rechtbank kon op basis van de beschikbare stukken en de verklaringen ter terechtzitting niet vaststellen of de verdachte een verkeersfout had gemaakt die hem kon worden verweten. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om te concluderen dat de verdachte niet of onvoldoende in zijn spiegels had gekeken of dat hij het slachtoffer had kunnen zien. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen onderzoek was gedaan naar de verlichting van de bromfiets ten tijde van het ongeval.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de verdachte niet schuldig was aan het primair ten laste gelegde feit en heeft hij ook vrijspraak gekregen van het subsidiaire verwijt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de feitelijke toedracht van het ongeval niet met zekerheid kon worden vastgesteld, waardoor de verdachte niet kon worden veroordeeld voor de hem ten laste gelegde feiten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.