In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam, werd een bevoegdheidsincident behandeld. De eiseres, gevestigd te Wateringen, had een vordering ingesteld tegen de gedaagde, wonende te een onbekende woonplaats, met betrekking tot een betalingsverplichting voortvloeiend uit een overeenkomst van aanneming. De eiseres vorderde een bedrag van € 39.911,47, vermeerderd met rente en kosten, omdat de gedaagde toerekenbaar tekort was geschoten in de nakoming van zijn betalingsverplichting. De gedaagde voerde in het incident aan dat de rechtbank zich onbevoegd diende te verklaren, omdat er een overeenkomst tot arbitrage zou zijn gesloten op basis van de algemene voorwaarden UAV '89 en COVO 2010, die beide van toepassing zouden zijn verklaard in de overeenkomst.
De rechtbank oordeelde dat het op de weg van de gedaagde lag om nader toe te lichten waarom de UAV '89 voorrang zouden hebben op de COVO 2010 en waarom uitsluitend de Raad van Arbitrage bevoegd zou zijn. De rechtbank concludeerde dat de gedaagde zijn vordering onvoldoende had onderbouwd. De rechtbank stelde vast dat uit de contractstukken niet duidelijk werd welke van de verschillende geschillenbeslechtinginstanties doorslaggevend was. De rechtbank wees de vordering van de gedaagde af en veroordeelde hem in de kosten van het incident, die aan de zijde van de eiseres werden begroot op € 904,00.
De uitspraak werd gedaan door mr. Th. Veling en vond plaats op 28 augustus 2013. De zaak werd vervolgens naar de rol verwezen voor conclusie van antwoord aan de zijde van de gedaagde, met een vervolg op 25 september 2013.