ECLI:NL:RBROT:2013:7999

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 juli 2013
Publicatiedatum
11 oktober 2013
Zaaknummer
CIV-384286_03072013
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid aannemer voor brandschade door niet aansluiten rookkanaal en verjaringseisen

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Rotterdam op 3 juli 2013, gaat het om een geschil tussen Hiscox Europe Underwriting Limited, als subrogatieverzekeraar, en een aannemer over aansprakelijkheid voor brandschade. De eiser, Hiscox, vorderde een schadevergoeding van € 500.000,-- van de gedaagde aannemer, die een open haard had geplaatst in de woning van de eiser. De brand, die op 4 december 2008 uitbrak, werd veroorzaakt door onvoldoende isolatie tussen de open haard en de achterwand, wat leidde tot schade aan de woning en inboedel. De rechtbank moest zich buigen over de vraag of de aannemer tekort was geschoten in zijn verplichtingen en of de vorderingen van Hiscox en de eigenaar van de woning, aangeduid als [eiser 2], niet waren verjaard.

De rechtbank oordeelde dat de overeenkomst tussen de partijen als een aannemingsovereenkomst moest worden gekwalificeerd, waardoor de tweejarige verjaringstermijn van toepassing was. De rechtbank concludeerde dat de aannemer niet had voldaan aan zijn verplichtingen, omdat hij de open haard niet had aangesloten op het rookkanaal, ondanks dat hij zich had verbonden tot het isoleren van de haard. De rechtbank wees de vorderingen van Hiscox en [eiser 2] toe, waarbij de aannemer werd veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 500.000,-- en € 59.459,--, vermeerderd met rente. Tevens werd de aannemer veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van aannemers bij het uitvoeren van werkzaamheden en de noodzaak om te voldoen aan de geldende veiligheidsnormen. De rechtbank bevestigde dat de aannemer aansprakelijk was voor de schade, ondanks zijn verweer dat de eiser eigen schuld had aan de brand. De rechtbank oordeelde dat de aannemer niet had aangetoond dat de eiser op de hoogte was van de risico's en dat de aannemer zijn verplichtingen niet was nagekomen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/384286 / HA ZA 11-1759
Vonnis van 3 juli 2013
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HISCOX EUROPE UNDERWRITING LIMITED H.O.D.N. HISCOX NEDERLAND,
gevestigd te Amsterdam,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats 1],
eisers,
advocaat mr. P.N. van Regteren Altena te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 1],
gedaagde,
advocaat mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Hiscox, [eiser 2] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 25 januari 2012
  • de akte overlegging producties
  • het proces-verbaal van comparitie van 12 oktober 2012
  • de akte houdende voorwaardelijke eisvermeerdering tevens schorsing en hervatting
  • de conclusie na comparitie
  • de conclusie van antwoord na comparitie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser 2] is eigenaar van een woning aan de [adres] te [woonplaats 1] (hierna: de woning). [eiser 2] heeft blijkens een “Polisblad Huis & Kunstverzekering” met ingang van 21 april 2005 de woning voor een bedrag van € 1.897.000,-- verzekerd en de inboedel voor een bedrag van € 10.616,--. Dit polisblad is als volgt ondertekend: “Namens Hiscox Insurance Company Ltd Hiscox bv.”
2.2.
De woning is na aankoop gerenoveerd en verbouwd. Als onderdeel daarvan heeft [gedaagde] in 2007 een open haard in de woonkamer geplaatst. Dit heeft plaatsgevonden op grond van een door [eiser 2] aanvaarde offerte met nummer 4107 d.d. 11 maart 2007 met onder meer de volgende inhoud:
Werkzaamheden
. Het verwijderen van de bestaande openhaard en het demonteren van de zwart marmeren schouw (€ 635,0) (…)
. Achterwand isoleren naar de gipsplaten muur
. Het opnieuw opbouwen van de zwart marmeren schouw.
. Inbouwhaard opmetselen met chamotte stenen of prefab binnen haard wit model met stookbodem.
.Verloopkap met klep aansluiten met RVS pijp op het bestaande rookkanaal
. Openhaardmantel opbouwen met Ytongblokken 50mm
Prijs is inclusief
. Alle voorkomende arbeid, bouw en isolatiematerialen
. Het stukadoren van de openhaardmantel.
. Gehele openhaard isoleren met perlite korrels en keramische wol.
. Leveren van de chamotte stenen voor inbouw openhaard en stookvloer (€ 585,00 incl. verloopkap met klepbediening).
. Het geheel netjes afwerken.
Prijs is exclusief
. Eventueel meerwerk buiten de genoemde werkzaamheden.
.het aansluiten van de openhaard op het nu bestaande dubbelwandige rookkanaal.”
2.3.
Op 12 april 2007 heeft [eiser 2] de hem door [gedaagde] toegezonden factuur van dezelfde datum per bank voldaan. Op deze factuur stond vermeld:
Werkzaamheden conform offerte 4107
Het verwijderen van de bestaande openhaard.
Het plaatsen van een zwart marmeren omloop schouw.
Gehele haard isoleren met perlite korrels en keramische wol.
Openhaardmantel opbouwen met Ytongblokken 50 mm.
Excl. Het aansluiten van de openhaard op het bestaande rookkanaal.”
2.4.
Op 4 december 2008 is brand uitgebroken in de woning. Hiscox heeft in verband daarmee een vergoeding van opstalschade van € 663.757,-- aan [eiser 2] uitbetaald. Voorts is sprake van inboedelschade ter hoogte van € 69.575,--.
2.5.
Uit technisch onderzoek is gebleken dat de brand is ontstaan door het ontbreken van voldoende isolatie tussen de door [gedaagde] geplaatste haard en de daarachter liggende wand, waardoor in die wand brand is ontstaan.

3.Het geschil

3.1.
Hiscox vordert  samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 500.000,--, vermeerderd met rente en kosten, alsmede, na voorwaardelijke eisvermeerdering, indien Hiscox als lasthebber van Hiscox Insurance Company Limited (hierna: Hiscox Ltd.) procedeert, subsidiair veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 663.757,--. Deze eis is echter ter gelegenheid van de comparitie van partijen (mondeling) verminderd tot een bedrag van € 500.000,--.
[eiser 2] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 59.459,--, vermeerderd met rente en kosten.
Hiscox en [eiser 2] vorderen beide [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 11.184,81, althans € 5.160,-- (forfaitair), aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met rente.
3.2.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer, dat, kort en zakelijk weergegeven, op het volgende neerkomt.
Ten aanzien van Hiscox stelt hij dat deze als B.V. niet als verzekeraar aan het rechtsverkeer kan deelnemen, en evenmin als gevolmachtigde is gesubrogeerd in de rechten van [eiser 2]. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft [gedaagde] echter verklaard er van uit te gaan dat Hiscox op grond van een lastgeving van Hiscox Ltd. handelde, zodat de rechtbank dit verweer als niet langer gehandhaafd beschouwd, met dien verstande dat [gedaagde] nog wel heeft gesteld dat Hiscox zal moeten aantonen dat op de polis Nederlands recht van toepassing is. Verder voert [gedaagde] aan dat de tweejarige verjaringstermijn van vorderingen uit hoofde van een aannemingsovereenkomst is verlopen zonder (deugdelijk) gestuit te zijn.
Voorts stelt [gedaagde] dat uit de huidige Bedrijfsregeling Brandregres 2000 (hierna: BBr) voortvloeit dat enkel tekortschieten van [gedaagde] onvoldoende is voor verhaal, en dat daarvoor nodig is dat hem onzorgvuldigheid in de zin van art. 6:162 BW kan worden verweten. [gedaagde] heeft dit standpunt ingenomen ter gelegenheid van de comparitie van partijen en nader uitgewerkt bij conclusie na comparitie. Dat hij niet toerekenbaar tekort is geschoten in de naleving van de verbintenissen uit de aannemingsovereenkomst heeft [gedaagde] daarbij niet (meer) gesteld, zodat de rechtbank er van uitgaat dat dat verweer niet meer wordt gevoerd. Tenslotte is sprake van eigen schuld aan de zijde van [eiser 2].
Ten aanzien van de vordering van [eiser 2] stelt hij dat de gevorderde inboedelschade geheel dan wel gedeeltelijk is gedekt door een verzekering.
Voorts bestrijdt [gedaagde] dat hij wanprestatie heeft gepleegd. Hij wijst er daartoe met name op dat hij bewust de haard niet op het rookgasafvoerkanaal heeft aangesloten en dat hij niet kon weten dat in de wand hout was verwerkt.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ten aanzien van Hiscox

Subrogatie?
4.1.
Hiscox heeft bij conclusie van antwoord na comparitie een afschrift van de toepasselijke polisvoorwaarden overgelegd. Hieruit (par. 2.13) blijkt dat Nederlands recht van toepassing is. Nu dit een onderbouwing is van het reeds ter gelegenheid van de comparitie van partijen gestelde, en [gedaagde] niet bij die gelegenheid of nadien bij conclusie de juistheid van die stelling onderbouwd in twijfel heeft getrokken, ziet de rechtbank geen aanleiding om [gedaagde] in de gelegenheid te stellen hierop te reageren en zal zij uitgaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht op de verzekeringsrelatie tussen Hiscox en [eiser 2] met betrekking tot de woning.
4.2.
Op grond van dit uitgangspunt heeft in deze procedure als vaststaand te gelden dat Hiscox bij het afsluiten van de verzekering als lasthebber van Hiscox Ltd. optrad, mede gezien de ondertekening van het polisblad en de inhoud van het Binding Authority Agreement tussen Hiscox Ltd en Hiscox.
Verjaring?
4.3.
Voor de beoordeling van dit verweer is van belang om vast te stellen of hier de tweejarige verjaringstermijn behorende bij een vordering wegens gebreken in de uitvoering van een aannemingsovereenkomst (artikel 7:761 BW) van toepassing is (stelling [gedaagde]), of de algemene verjaringstermijn behorende bij een vordering tot nakoming wegens gebreken in de uitvoering van een overeenkomst tot een geven of een doen (artikel 3:307 BW, stelling Hiscox).
4.4.
[gedaagde] onderbouwt zijn stelling dat alleen sprake is van een aannemingsovereenkomst aldus dat hij slechts een reeds bestaande open haard heeft verwijderd en opnieuw geplaatst. De ontwerpfase was toen al lang en breed achter de rug. Voorts heeft [gedaagde] verwezen naar literatuur waarin wordt betoogd dat indien het maken van een ontwerp en het uitvoeren daarvan integraal aan een aannemer wordt toevertrouwd, het ontwerpen als een hulpmiddel moet worden gezien bij het uitvoeren van de verbintenis om een bepaald resultaat (werk) te realiseren, waardoor ook in die situatie geen sprake zou zijn van een gemengde overeenkomst maar louter van een aannemingsovereenkomst. Volgens [gedaagde] was het centraal staande eindresultaat dat met de overeenkomst tussen hem en [eiser 2] beoogd werd, het opnieuw, maar dan goed, plaatsen van de open haard.
4.5.
Hiscox betwist dat sprake was van verbouwing van een reeds bestaande haard; van de oude haard resteerde alleen de achterwand en het rookkanaal. De opdracht aan [gedaagde] hield in om in die situatie een werkende haard te plaatsen, waardoor van hem ook verwacht mocht worden een ontwerp voor die nieuwe haard te maken. Aldus is sprake van een gemengde overeenkomst, waarbij voor beantwoording van de vraag welke verjaringstermijn geldt, bezien moet worden op welke element van die overeenkomst de tekortkoming ziet waar de vordering op gebaseerd is.
4.6.
Voor vaststelling van de in deze toepasselijke verjaringstermijn dient in de eerste plaats bepaald te worden of de overeenkomst tussen [gedaagde] en [eiser 2] (hierna: de overeenkomst) als aannemingsovereenkomst, overeenkomst tot een geven of een doen dan wel als een mengvorm van deze twee aangemerkt moet worden. Aanknopingspunten voor deze vaststelling zijn in de eerste plaats te vinden in de offerte van 11 maart 2007 en de
- zonder protest voldane - factuur van 12 april 2007. In geen van beide stukken wordt op enigerlei wijze melding gemaakt van het maken van een ontwerp, tekeningen, berekeningen of andere werkzaamheden die zouden kunnen wijzen op een op [gedaagde] rustende verbintenis om andere dan aannemingswerkzaamheden te verrichten. Bovendien wordt in de offerte een aparte post genoemd voor “
Het verwijderen van de bestaande openhaard en het demonteren van de zwart marmeren schouw”.Nu [eiser 2] deze post zonder protest heeft betaald zal de rechtbank de stelling van Hiscox dat [gedaagde] in een “kale” situatie een nieuwe haard moest plaatsen, nu deze niet nader is onderbouwd, ter zijde laten.
4.7.
Nu er geen andere bronnen zijn voor de vaststelling van hetgeen partijen zijn overeengekomen, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overeenkomst aangemerkt dient te worden als aannemingsovereenkomst, zodat de tweejarige verjaringstermijn van artikel 7:761 BW van toepassing is.
4.8.
Het volgende punt dat partijen verdeeld houdt betreft de vraag of de verjaring deugdelijke gestuit is. De rechtbank gaat er van uit - zoals partijen impliciet lijken aan te nemen - dat op of kort na de brand [eiser 2] bij [gedaagde] heeft geprotesteerd of geacht wordt geprotesteerd te hebben ter zake een gebrek in de aanleg van de haard. Het geschil concentreert zich in deze op de vraag of Hiscox de verjaringstermijn bij brief van 22 juli 2010 heeft gestuit. Volgens [gedaagde] is dat niet het geval omdat deze brief niet aan hem is gericht maar aan zijn verzekeraar, en omdat uit de brief blijkt dat Hiscox namens zichzelf en niet namens Hiscox Ltd. heeft gestuit.
Hiscox stelt dat het eerste door [gedaagde] aangevoerde punt een (in verband met het bepaalde in artikel 128 lid 3 Rv) te laat gevoerd exceptief verweer is, en dat met betrekking tot het tweede punt geldt dat zij als lasthebber op eigen naam in rechte kan optreden.
4.9.
Het beroep dat Hiscox doet op het bepaalde in artikel 128 lid 3 Rv, kan zij in redelijkheid niet doen. Hiscox heeft immers eerst ter gelegenheid van de comparitie van partijen gewezen op de brief van 22 juli 2010 als stuitingsmiddel. Niet valt in te zien waarom van [gedaagde] verwacht mocht worden dat hij zijn verweer daarop anticiperend reeds bij conclusie van antwoord zou voeren. Dat [gedaagde] zich niet al bij conclusie van antwoord op verjaring heeft beroepen, wordt hem door Hiscox niet verweten.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat de brief van 22 juli 2010 niet (rechtstreeks) aan [gedaagde] is gericht doch aan zijn verzekeraar, geen belemmering voor de stuitingskracht daarvan vormt. Met name uit de aanwezigheid van een schaderegelaar van de verzekeraar aan de zijde van [gedaagde] ter gelegenheid van de comparitie - aan wie de brief van 22 juli 2010 in afschrift is verzonden - maakt de rechtbank op dat deze verzekeraar namens [gedaagde] de afwikkeling van onderhavige schade op zich had genomen. Nu [gedaagde] niet heeft gesteld dat zijn verzekeraar niet gemachtigd was om namens hem de schadeclaim te behandelen, kan hij zich niet in redelijkheid op het standpunt stellen dat de brief van 22 juli 2010 aan hem persoonlijk gericht had moeten zijn om stuitende werking te hebben gehad.
4.11.
[gedaagde] kan zich voorts niet met succes er op beroepen dat Hiscox niet kenbaar heeft gemaakt dat zij namens Hiscox Ltd. heeft gestuit. In deze procedure heeft immers als vaststaand te gelden dat Hiscox als lasthebber van Hiscox Ltd. namens [eiser 2] optrad. Bovendien heeft zij zodra de stellingen van [gedaagde] daartoe aanleiding gaven (ter gelegenheid van de comparitie van partijen) haar last geopenbaard.
Toetsing prestaties [gedaagde]
4.12.
Nu Hiscox niet heeft betwist dat in verband met het bepaalde in de BBr 2000 beoordeeld moet worden of [gedaagde] onzorgvuldig heeft gehandeld in de zin van onrechtmatig handelen als bedoeld in artikel 6:162 BW, zullen de stellingen van Hiscox aan die maatstaf worden getoetst.
4.13.
Als vaststaand moet worden aangenomen dat de brand is ontstaan door de inwerking van warmte van de haard zelf op het in de achterwand verwerkte hout. Uit een rapport van [bedrijf 1] blijkt dat de haard niet conform de daarvoor geldende regelgeving is opgebouwd, en dat dit tot bedoelde warmte-inwerking heeft geleid. [gedaagde] heeft dit op zichzelf niet betwist. Zijn verweer is tweeledig, namelijk dat hij er op grond van het feit dat er al een haard op de betreffende plek was geplaatst en op grond van informatie van ter plaatse aanwezige werklui, en het ontbreken van andersluidende informatie van de kant van [eiser 2] en de architect, van uit mocht gaan dat er in de achterwand geen hout maar metalstud was verwerkt, en dat hij gebruik van de haard niet verantwoord achtte en dat kenbaar heeft gemaakt door het rookkanaal niet aan te sluiten.
4.14.
[gedaagde] is zoals hij het zelf noemt “een zeer professionele haardenbouwer die ook voor belangrijke en professionele opdrachtgevers bouwt.” Hij heeft met [eiser 2], die op dit punt geen enkele kennis heeft, een overeenkomst gesloten tot het afbreken en weer opbouwen van een open haard, waarbij hij zich expliciet heeft verbonden tot het isoleren van de haard ten opzichte van de gipsplaten muur (“Achterwand isoleren naar de gipsplaten muur” en “Gehele openhaard isoleren met perlite korrels en keramische wol”). Vervolgens heeft hij voor deze werkzaamheden een factuur opgemaakt waarin is bevestigd dat deze werkzaamheden zijn uitgevoerd (“Werkzaamheden conform offerte 4107” en “Gehele haard isoleren met perlite korrels en keramische wol”). In deze procedure stelt hij zich (eerst tijdens de comparitie van partijen) op het standpunt dat het niet veilig was om de haard te gebruiken in verband met de constructie van het rookkanaal. Blijkens de stukken heeft [gedaagde] voorafgaand aan de bouw twijfel geuit aan de veiligheid van het rookkanaal. Uit de door Hiscox overgelegde verklaringen van bouwbegeleider [persoon 1] en de commandant brandweer Beemster blijkt dat in verband met de weigering van [gedaagde] om de haard op het rookkanaal aan te sluiten, op verzoek van [eiser 2] de brandweer onderzoek heeft gedaan naar de veiligheid van het rookkanaal en aanpassing heeft geadviseerd. Hoewel volgens beide verklaringen aanpassingen zijn verricht, stelt [gedaagde] dat hij zowel in verband met de installatie van het rookkanaal als op grond van zijn algemene indruk van de brandveiligheid, het rookkanaal niet heeft aangesloten. [eiser 2] betwist dat en stelt dat het rookkanaal wel door [gedaagde] is aangesloten. Gezien het navolgende kan de rechtbank dit verder in het midden laten. Ter comparitie heeft [gedaagde] zijn beweerde handelen aldus toegelicht, dat de constructie van het rookkanaal zodanig was, dat de haard de warmte niet goed kwijt zou kunnen, en dat de situatie, ongeacht of in de achterwand wel of geen hout verwerkt zou zijn geweest, brandgevaarlijk was bij gebruik van de haard. Welk materiaal bij afwezigheid van hout achter de haard brand zou kunnen vatten heeft hij overigens in het midden gelaten.
4.15.
[gedaagde] miskent in zijn redenering dat het rookkanaal, dat volgens hem de reden was waarom de haard niet mocht worden aangesloten, reeds aanwezig was op het moment dat de overeenkomst werd gesloten. Op de vraag waarom hij in zijn offerte desalniettemin expliciet het isoleren van de achterwand naar de gipsplaten muur heeft opgenomen, heeft hij geantwoord dat dat komt omdat sprake is van een standaardofferte. Gezien de overige inhoud van de offerte, waarin onder meer specifiek de bestaande haard en schouw worden genoemd en beschreven en een expliciete uitzondering wordt gemaakt voor de aansluiting van het rookkanaal, is dat een stelling die zonder nadere onderbouwing niet geloofwaardig is. Bovendien heeft [gedaagde] de overeengekomen isolatiematerialen daadwerkelijk aangebracht; bij onderzoek na de brand zijn ze aangetroffen. De rechtbank kan derhalve niet anders concluderen dan dat [eiser 2] er op basis van de offerte op mocht vertrouwen dat de haard op zichzelf veilig gebruikt kon worden, mits aangesloten op een deugdelijk rookkanaal. Noch de brandweer vooraf, noch de onafhankelijke technische experts achteraf, hebben verklaard dat het rookkanaal na de aanpassingen brandgevaar opleverde.
4.16.
[gedaagde] heeft derhalve zijn eerste stelling dat hij uit mocht gaan van de aanwezigheid van metalstud in de achterwand zelf irrelevant gemaakt, terwijl zijn tweede stelling omtrent de ondeugdelijkheid van het rookkanaal gezien hetgeen waartoe hij zich had verbonden in samenhang met de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden, onvoldoende deugdelijk is onderbouwd. Derhalve is geen sprake van een steekhoudend verweer tegen de door Hiscox in voldoende mate onderbouwde stelling met betrekking tot de oorzaak van de brand en daarmee van de haar door gevorderde schadevergoeding. Wanneer een professionele aannemer die zich verbindt tot het plaatsen van een goed van de achterwand geïsoleerde haard, niet conform de bestaande regelgeving een haard plaatst, is niet alleen sprake van een tekortkoming bij de nakoming van die overeenkomst, maar ook van onzorgvuldig handelen zoals volgens het BBr 2000 is vereist voor een vordering van een subrogerend verzekeraar.
4.17.
De rechtbank merkt nog op dat [gedaagde] rijkelijk vaag is in zijn stellingen omtrent wat nu werkelijk de beweegreden voor het niet aansluiten van het rookkanaal was. Niet uit het oog mag worden verloren dat [gedaagde] kennelijk bij het opstellen van de offerte al bedenkingen had die hem hadden doen besluiten om zich niet te verbinden tot het aansluiten van de haard op het rookkanaal (maar - het zij nog eens herhaald - wel tot het isoleren van de haard ten opzichte van de achterwand). Samen met de hierna onder 4.20 nog nader te benoemen gang van zaken bij het consulteren van de brandweer wijst dit alleen op bedenkingen met betrekking tot brandgevaarlijkheid van het rookkanaal. Zelf heeft [gedaagde] tegenover de technisch experts verklaard dat hij het rookkanaal na het voltooien van de haard bewust niet heeft aangesloten omdat het niet aan de daaraan te stellen eisen voldeed en: “Ook mijn algemene indruk van de brandveilige situatie was naar mijn mening niet orde.”(sic). Waar deze indruk specifiek betrekking op had is onduidelijk gebleven.
4.18.
[gedaagde] stelt dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [eiser 2] doordat deze, wetende dat [gedaagde] de situatie als niet brandveilig aanmerkte, de rookgasaansluiting toch heeft laten maken en doordat deze hem nimmer op de hoogte heeft gesteld van de aanwezigheid van hout in de achterwand.
4.19.
Met betrekking tot het eerste punt overweegt de rechtbank dat, nog daargelaten dat [eiser 2] stelt dat [gedaagde] de rookkanaal zelf heeft aangesloten, gezien hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de contractuele verplichting van [gedaagde] om een deugdelijke isolatie tussen de haard en de achterwand aan te brengen, [eiser 2] er op mocht vertrouwen dat gebruik van de haard wat dat betreft geen gevaar zou opleveren. Nu voorts, gelijk reeds overwogen, er geen aanleiding bestond voor [eiser 2] om te vermoeden dat het rookkanaal na de door de brandweer geadviseerde aanpassingen gevaar voor gebruik van de haard kon opleveren, kan van eigen schuld op deze grond geen sprake zijn.
4.20.
De stelling dat [eiser 2] [gedaagde] nimmer op de hoogte heeft gesteld van de aanwezigheid van hout in de achterwand miskent in de eerste plaats dat volgens de meest recente stelling van [gedaagde] de aanwezigheid van hout niet relevant was voor het brandgevaar; immers ook bij toepassing van metalen profielen zou de situatie volgens [gedaagde] gevaarlijk zijn. Bovendien wordt ter onderbouwing van die stelling verwezen naar uitlatingen van de brandweer tegenover [eiser 2] met betrekking tot de aanwezigheid van hout in de achterwand. Zonder nadere toelichting - welke ontbreekt - is dit echter onbegrijpelijk, nu in de zich in het dossier bevindende schriftelijke verklaring van de commandant brandweer Beemster alleen wordt gesproken over het rookkanaal “dat op een aantal plaatsen (…) tegen de houtconstructie zat”. Dat de brandweer enige opmerking heeft gemaakt omtrent de achterwand heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen. Integendeel, uit de verklaring van genoemde commandant blijkt dat de brandweer door [eiser 2] alleen is gevraagd om te kijken naar het aangebrachte rookkanaal. Dit spoort met de verklaringen die [eiser 2] en [persoon 1] tegenover de technisch experts hebben afgelegd, waarin zij beide stellen dat [gedaagde] meende dat het rookkanaal gebreken vertoonde en dat daarom de brandweer is geconsulteerd.
[gedaagde] miskent in zijn stellingname ter zake voorts dat het voor hem zeer eenvoudig zou zijn geweest om vast te stellen of bij de constructie van de achterwand gebruik was gemaakt van hout. Zoals Hiscox en [eiser 2] hebben gesteld was het boren van een gaatje hiervoor voldoende geweest. Dat de aanwezigheid van behang op de achterwand daarvoor een belemmering zou zijn geweest, zoals [gedaagde] lijkt te willen stellen, is onbegrijpelijk nu uit een foto die bij oplevering van de haard is gemaakt blijkt dat de achterwand in ieder geval op dat moment volkomen kaal was.
Nu evenmin op deze grond enige mate van eigen schuld kan worden aangenomen, wordt dit verweer afgewezen.
4.21.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen zal de door Hiscox gevorderde hoofdsom worden toegewezen.
Ten aanzien van [eiser 2]
4.22.
De vordering van [eiser 2] betreft niet door de verzekering gedekte inboedelschade. [gedaagde] betwist de inboedelschade ad € 69.575,-- als zodanig niet, maar stelt dat er aanwijzingen zijn dat de gehele schade onder de inboedelverzekering is vergoed. Daarbij doelt hij op bankafschriften waaruit blijkt dat Hiscox onder hetzelfde claim- en polisnummer als waaronder het volgens de polis gedekte bedrag aan hem is uitgekeerd, twee betalingen van in totaal € 64.000,-- heeft ontvangen.
4.23.
Nu enerzijds vast staat dat [eiser 2] wat inboedelschade betreft is verzekerd tot een bedrag van € 10.616,--, en anderzijds vaststaat dat zijn inboedelschade € 69.575,-- bedraagt, is het aan [gedaagde] om deugdelijk onderbouwd te stellen dat [eiser 2] desalniettemin het verschil tussen deze bedragen niet als schade zou kunnen vorderen omdat hij deze reeds vergoed heeft gekregen. Het enkel plaatsen van vraagtekens is onvoldoende. Nu [eiser 2] heeft gesteld dat de twee betalingen waar [gedaagde] op doelt betrekking hebben op een bedrag voor huurderving en een voorschot op de schade die verzekerd is onder de opstalverzekering (welke onder hetzelfde polisnummer is afgesloten), is [gedaagde] stelling onvoldoende deugdelijk onderbouwd.
4.24.
Nu de rechtbank in het kader van de vordering van Hiscox reeds heeft geoordeeld dat [gedaagde] onzorgvuldig heeft gehandeld, is daarmee tevens komen vast te staan dat [gedaagde] jegens [eiser 2] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst. Aldus is de vordering van [eiser 2] toewijsbaar.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.25.
Hiscox en [eiser 2] hebben ter onderbouwing van hun primaire vordering facturen van hun raadslieden inzake “Hiscox-advies regres brandschade”, gericht aan Hiscox, alsmede bijbehorende declaratiespecificaties overgelegd. [gedaagde] heeft gesteld dat uit de declaraties blijkt dat ten hoogste een bedrag van € 1.500,-- voor 5 uur werkzaamheden, buitengerechtelijke incassokosten behelzen. De overige kosten hebben betrekking op contacten met de cliënt en kunnen daarom niet op schikkingsonderhandelingen betrekking hebben. Hiscox heeft in reactie daarop volstaan met de stelling dat gezien de tijd die in schikkingsonderhandelingen is gestoken, meer dan 5 uur voor vergoeding in aanmerking dient te worden vergoed.
4.26.
De door Hiscox en [eiser 2] overgelegde declaratiespecificaties betreffen in hoofdzaak contacten van de raadslieden met cliënt. Zonder nadere toelichting - die ontbreekt - staat onvoldoende vast dat alle gefactureerde kosten betrekking hebben op verrichtingen die niet op de voet van het bepaalde in de artikelen 237-240 Rv voor vergoeding in aanmerking komen. Anderzijds wordt ook door [gedaagde] erkend dat zekere kosten zijn gemaakt die niet op deze voet voor vergoeding in aanmerking komen. Dat bij besprekingen omtrent een regeling in der minne niet alleen contact met de wederpartij maar ook met de eigen cliënt nodig zal, ligt voor de hand. Daarom zal de rechtbank de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten toewijzen tot een bedrag van € 2000,-- en voor het overige afwijzen, nu ten aanzien daarvan onvoldoende is gesteld en evenmin is gebleken dat het gaat om verrichtingen die meeromvattend zijn dan de verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237-240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten.
4.27.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van Hiscox en [eiser 2] worden begroot op:
- griffierecht € 3.529,--
- salaris advocaat
€ 7.740,--(3 punten x tarief € 2.580,--)
Totaal € 11.269,--

5.De beslissing

De rechtbank
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Hiscox te betalen het bedrag van € 500.000,-- (zegge: vijfhonderdduizend euro),
vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 Burgerlijk Wetboek vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der voldoening;
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser 2] te betalen het bedrag van € 59.459,-- (zegge: negenenvijftigduizend vierhonderdnegenenvijftig euro),
vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 Burgerlijk Wetboek vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Hiscox en [eiser 2] tot op heden begroot op € 11.269;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. van den Hurk en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2013.
[427/
801]