ECLI:NL:RBROT:2013:7998

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 september 2013
Publicatiedatum
11 oktober 2013
Zaaknummer
C/10/289179 / HA ZA 07-1909
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een nalatenschap en de verplichting tot rekening en verantwoording door een gevolmachtigde

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Rotterdam, ging het om de verdeling van de nalatenschap van een in 2004 overleden vader. De eisers, bestaande uit de zoon en andere erfgenamen, stelden dat de gedaagde, die als gevolmachtigde van de vader had opgetreden, hen niet de juiste informatie had verstrekt over de nalatenschap en de activa die tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorden. De rechtbank oordeelde dat er slechts één gerechtigde tot de nalatenschap was, namelijk de moeder van de eisers, en dat er daarom geen sprake kon zijn van een verdeling van de nalatenschap. De eisers vorderden onder andere dat de gedaagde zou worden veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording over het beheer van de nalatenschap en de huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde inderdaad verplicht was om rekening en verantwoording af te leggen, maar alleen jegens de moeder, niet jegens de andere eisers. De rechtbank wees de vorderingen van de eisers tot het verkrijgen van informatie en het afleggen van rekening en verantwoording voor een aantal goederen af, maar bepaalde dat de gedaagde wel moest verantwoorden over bepaalde onroerende zaken en bankrekeningen. De rechtbank compenseerde de proceskosten tussen partijen, gezien de familierelatie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/289179 / HA ZA 07-1909
Vonnis van 25 september 2013
in de zaak van

1.[eiseres 1],

bij leven wonende te [woonplaats 1],
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats 2],
3.
[eiser 3],
wonende te [woonplaats 3],
4.
[eiseres 4],
wonende te [woonplaats 1],
eisers,
advocaat mr. M. Elmers,
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te [woonplaats 4],
2. de stichting
STICHTING DE VLOEIPLANCKE,
gevestigd te Rockanje,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BEHEERMAATSCHAPPIJ REBEMA B.V.,
gevestigd te Krimpen aan den IJssel,
gedaagden,
advocaat mr. drs. G. van der Wende.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 6 februari 2013 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • de conclusie van repliek, tevens wijziging van eis;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald, aanvankelijk op 17 juli 2013.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De zaak gaat, heel kort weergegeven, over de wijze waarop gedaagde onder 1 ([gedaagde 1]) is omgegaan met het vermogen van de in 2004 overleden [persoon 1], de vader van [gedaagde 1] en van eisers sub 2-4 (hierna: vader) en de echtgenoot van eiseres sub 1 (hierna: moeder). Na aanvang van de onderhavige procedure is ook moeder komen te overlijden. Nu het geding naar aanleiding van het overlijden van moeder niet is geschorst als bedoeld in artikel 225 Rv, is het geding op haar naam voortgezet (lid 2 van genoemde bepaling).
2.2.
Aanvankelijk hebben eisers een uitgebreide vordering ingesteld. Zij vorderden onder meer nietigverklaring van de levering van onroerende zaken van vader en moeder aan gedaagde onder 2 (de stichting) en van de (daaropvolgende) levering van die zaken aan gedaagde onder 3 (Rebema), een verklaring voor recht dat [gedaagde 1] in dit opzicht onrechtmatig heeft gehandeld en veroordeling van [gedaagde 1] tot het betalen van schadevergoeding (onderdelen I en II.1 t/m II.4 van het petitum). Ook hebben eisers bij dagvaarding gevorderd dat [gedaagde 1] wordt veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan de afwikkeling en verdeling van de nalatenschap van vader (petitum onder II.5) en veroordeling van [gedaagde 1] tot het verschaffen van informatie en het afleggen van rekening en verantwoording over het beheer over de huwelijksgoederengemeenschap van vader en moeder (petitum onder II.6).
2.3.
Partijen hebben bij gelegenheid van twee comparities, in beide gevallen kennelijk gehouden nadat moeder was komen te overlijden, afspraken gemaakt om te komen tot afwikkeling van zowel de nalatenschap van vader als van die van moeder. Tot uitvoering van die afspraken zijn partijen niet in staat gebleken. Omdat partijen er wel blijk van gaven hun geschil te willen oplossen in de lijn van de eerder gemaakte afspraken, heeft de rechtbank bij vonnis van 8 februari 2012 een aanzienlijk aantal van de tussen partijen bestaande geschilpunten besproken en daaraan vragen en aannames verbonden, waarover partijen zich ter comparitie van 21 mei 2012 hebben uitgelaten. Naar aanleiding van het besprokene ter comparitie en hetgeen partijen nadien in aktes hebben aangevoerd heeft de rechtbank evenwel moeten constateren dat het niet opportuun is op dit pad voort te gaan. Bij vonnis van 6 februari 2013 heeft de rechtbank daarom overwogen dat vooralsnog zal worden voort geprocedeerd op basis van de bij dagvaarding ingestelde vordering, al dan niet na wijziging van eis. De rechtbank heeft de zaak vervolgens naar de rol verwezen voor conclusies van repliek en dupliek.
2.4.
Bij conclusie van repliek hebben eisers hun vordering verminderd. De vorderingen die verband houden met (het handelen van [gedaagde 1] ten aanzien van) de eerdere overdracht van onroerende zaken aan de stichting en aan Rebema (petitum onderdelen I en II.1 t/m II.4) zijn komen te vervallen. Thans vorderen eisers nog uitsluitend
- veroordeling van [gedaagde 1] om mee te werken aan de afwikkeling van de nalatenschap van vader en een bevel aan [gedaagde 1] om mee te werken aan “die verdeling”;
- veroordeling van [gedaagde 1] om (1) alle stukken over te leggen die informatie bevatten omtrent alle activa die op enig moment tot de huwelijksgoederen-gemeenschap van vader en moeder hebben behoord, alsmede (2) tot het afleggen van rekening en verantwoording van het door [gedaagde 1] gevoerde beheer over “o.a.” die huwelijksgoederengemeenschap, de Ring Trust, de Voorland Limited en een nader omschreven bankrekening.
De vordering tot afwikkeling/verdeling van de nalatenschap
2.5.
Het gaat in deze procedure uitsluitend om de nalatenschap van vader. Op die nalatenschap heeft de bij dagvaarding ingestelde vordering immers betrekking en eisers hebben kennelijk geen aanleiding gezien hun eis in dit verband te vermeerderen. De rechtbank ziet geen ruimte om de vordering zo te lezen dat daarin tevens de nalatenschap van moeder wordt betrokken, alleen al omdat moeder zelf ook procespartij is. Dat met het oog op het bereiken van een minnelijke regeling ter comparitie afspraken zijn gemaakt omtrent de afwikkeling van (ook) de nalatenschap van moeder doet hieraan niet af.
2.6.
De rechtbank begrijpt de vordering aldus dat eisers beogen tot verdeling van de nalatenschap van vader te komen. Verdeling van een nalatenschap is alleen dan aan de orde als die nalatenschap is te beschouwen als een gemeenschap of in een gemeenschap valt, dat wil zeggen als sprake is van de situatie dat een of meer goederen aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk behoren. Is er slechts één gerechtigde tot een nalatenschap, dan kan geen sprake zijn van verdeling.
2.7.
Bij dagvaarding (onder 2) hebben eisers gesteld, onderbouwd met het desbetreffende testament van 16 februari 2000, dat moeder is benoemd tot enig erfgename van vader. Deze stelling hebben gedaagden niet betwist. Gesteld noch gebleken is dat (voor de inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht per 1 januari 2003) een der legitimarissen ten aanzien van de nalatenschap van vader het testament heeft vernietigd op de grond dat als gevolg daarvan aan zijn wettelijk erfdeel tekort werd gedaan. Op grond van het geldende overgangsrecht (artikel 127 OwNBW) en van het feit dat vader na inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht is overleden, kan de geldigheid van het testament sinds die datum niet meer door de legitimarissen worden vernietigd (maar hebben zij eventueel een vordering ter zake van de legitieme portie op de erfgenaam (artikel 4:79 BW)). Ook in de door eisers onder 2 tot en met 4 gestelde hoedanigheid van legataris (dagvaarding sub 5) zijn zij niet te beschouwen als gerechtigd tot de nalatenschap, maar als schuldeiser van de nalatenschap (artikel 4:117 BW).
2.8.
Tussen partijen staat aldus vast dat, voor zover hier van belang, het testament van vader rechtsgeldig is en dat als gevolg daarvan zijn nalatenschap slechts aan één persoon toebehoort, te weten moeder. Waar slechts sprake is van één gerechtigde tot een nalatenschap is verdeling niet aan de orde. Dat betekent dat geen grond bestaat voor veroordeling van [gedaagde 1] om aan die verdeling mee te werken. De hier bedoelde vordering zal dan ook worden afgewezen.
2.9.
Voor de goede orde merkt de rechtbank nog op dat zij geen aanleiding ziet om eisers alsnog in de gelegenheid te stellen hun eis te wijzigen of te vermeerderen. Het lag op hun weg om dat desgewenst uiterlijk bij conclusie van repliek te doen, te meer nu de rechtbank bij vonnis van 6 februari 2013 uitdrukkelijk heeft gewezen op de mogelijkheid van een eiswijziging en gedaagden daaraan voorafgaande (namelijk bij akte na tussenvonnis van 8 februari 2012) al nadrukkelijk hebben gewezen op de omstandigheid dat de gehele nalatenschap van vader bij moeder terecht is gekomen.
De vordering tot overleggen van stukken
2.10.
De vordering met betrekking tot het overleggen van stukken houdt verband met de huwelijksgoederengemeenschap van vader en moeder. Niet ter discussie staat dat zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Evenmin staat ter discussie dat [gedaagde 1] tijdens het leven van zijn ouders met betrekking tot goederen die tot de huwelijksgemeenschap behoorden gedurende enige tijd heeft gehandeld als gevolmachtigde van vader, zulks op basis van een volmacht van 27 juli 1987 (productie 12 bij dagvaarding).
2.11.
Aan hun vordering tot het overleggen van stukken leggen eisers ten grondslag het standpunt dat zij niet van [gedaagde 1] afhankelijk behoren te zijn om de nalatenschap van vader te kunnen begroten en dat zij daarom aanspraak hebben op “inzage in alle bescheiden financieel of anderszins”, alsook op inzage “in de diverse bank- en girobescheiden” op naam van [gedaagde 1] vanaf 1990 (dagvaarding sub 45 en 46). Elders in de dagvaarding hebben eisers met betrekking tot diverse onderwerpen (waaronder het beheer van de Ring Trust en de Voorland Limited, diverse onroerende en roerende zaken en banktegoeden) gesteld dat [gedaagde 1] “duidelijkheid” dient te verschaffen over het door hem gevoerde beheer.
2.12.
De vordering komt niet voor toewijzing in aanmerking. Ter toelichting op dit oordeel overweegt de rechtbank het volgende.
2.13.
Eisers hebben niets gesteld ter zake de grondslag van hun vordering. Niet valt in te zien dat het enkele feit dat [gedaagde 1] enige tijd als gevolmachtigde van vader heeft opgetreden voldoende grond zou vormen voor de verplichting voor een zo ver strekkende verplichting als door eisers kennelijk beoogd. Het was aan eisers om ter zake die grondslag voldoende concrete stellingen in te nemen, te meer nu gedaagden bij conclusie van antwoord (onder 58) nadrukkelijk op het ontbreken van een deugdelijke grondslag hebben gewezen. Niet uit te sluiten valt dat in de gegeven omstandigheden tot op zekere hoogte (bijvoorbeeld op basis van artikel 843a Rv) een rechtsplicht tot het overleggen van stukken en/of het geven van informatie op [gedaagde 1] rust. Eiseres stellen daaromtrent echter niets concreets. De rechtbank acht evenmin ruimte aanwezig een minder ver strekkende verplichting tot het overleggen van stukken aan [gedaagde 1] op te leggen, bijvoorbeeld betrekking hebbend op specifiek omschreven onderwerpen en/of op een beperkte tijdsspanne. Dat geldt te minder, nu gedaagden op de diverse door eisers genoemde onderwerpen bij antwoord verweer hebben gevoerd en eisers bij repliek op dat verweer niet concreet hebben gereageerd maar in feite hebben volstaan met een opsomming zonder meer van de goederen waarover [gedaagde 1] duidelijkheid zou moeten verschaffen.
2.14.
Deze vordering zal dus worden afgewezen. Dit oordeel laat onverlet dat, voor zover [gedaagde 1] gehouden is tot het afleggen van rekening en verantwoording (zie verder hierna), heel wel denkbaar is dat die verplichting kan meebrengen dat hij stukken aan eisers ter beschikking moet stellen. Dat is dan echter te beschouwen als een uitvloeisel van de verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording, niet als een zelfstandige verplichting op de naleving waarvan eisers aanspraak kunnen maken.
De vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording
2.15.
Een verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording kan slechts worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Een dergelijke rechtsverhouding kan voortvloeien uit hetgeen onder bepaalde omstandigheden volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
2.16.
Bij de beoordeling van de vordering in het licht van dit criterium zijn de volgende vaststaande feiten van belang. Tijdens hun huwelijk heeft moeder zich niet met de financiën bemoeid, maar de zaken aan vader overgelaten (dagvaarding sub 32; antwoord sub 2). Zoals hiervoor al vermeld, heeft [gedaagde 1] tijdens het leven van zijn ouders met betrekking tot goederen die tot de huwelijksgemeenschap behoorden op basis van een volmacht van 27 juli 1987 gehandeld als gevolmachtigde van vader. Deze volmacht is per 12 januari 2000 ingetrokken (dagvaarding sub 35; antwoord sub 5), waarna vader [gedaagde 1] opnieuw heeft gevolmachtigd per 2 april 2003 (antwoord sub 5, niet betwist door eisers). Vader is op 15 mei 2004 overleden.
2.17.
Uit deze feiten volgt allereerst dat tussen vader en [gedaagde 1] een rechtsverhouding heeft bestaan op grond waarvan laatstgenoemde bevoegd was beheersdaden te verrichten ten aanzien van goederen behorende tot de huwelijksgemeenschap. Ook leidt de rechtbank uit deze feiten af dat moeder het aan haar toekomend bestuur over deze goederen heeft overgelaten aan vader, zulks als bedoeld in artikel 1:90 lid 3 BW. Op grond van die bepaling in verband met artikel 7:403 lid 2 BW was vader tijdens zijn leven in beginsel gehouden aan moeder verantwoording af te leggen van zijn bestuur. Nu aangenomen moet worden dat de door [gedaagde 1] als gevolmachtigde verrichte beheersdaden geschiedden met instemming van vader, en gegeven het feit dat vader inmiddels is overleden en dus niet meer in staat is de hiervoor bedoelde verantwoording af te leggen, brengt hetgeen volgens ongeschreven recht betamelijk is in het maatschappelijk verkeer mee dat moeder ook van [gedaagde 1] rekening en verantwoording kan verlangen.
2.18.
Voor zover [gedaagde 1] na het overlijden van vader nog beheersdaden heeft uitgevoerd, heeft te gelden dat dit beheer heeft plaatsgevonden ten behoeve van de nalatenschap van vader. [gedaagde 1] behoorde rekening te houden met het gerechtvaardigde belang van de gerechtigde tot de nalatenschap (moeder) om inzicht te verkrijgen in de wijze waarop door [gedaagde 1] beheer werd gevoerd. Ook in die omstandigheden vloeit naar het oordeel van de rechtbank uit hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt voort dat [gedaagde 1] gehouden is rekening en verantwoording af te leggen.
2.19.
Deze verantwoordingsplicht geldt jegens moeder. Niet valt in te zien dat of om welke reden een dergelijke plicht ook zou gelden jegens eisers onder 2 tot en met 4. Jegens hen komt de vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording daarom niet voor toewijzing in aanmerking.
2.20.
Bij conclusie van antwoord hebben gedaagden zich op het standpunt gesteld dat “vele vorderingen” van eisers verjaard zijn. Een nadere onderbouwing of concretisering van dit verjaringsberoep hebben gedaagden niet gegeven. Nu aldus niet duidelijk is op welke van de vorderingen van eisers dit beroep op verjaring betrekking heeft en gedaagden evenmin iets hebben gesteld omtrent de ingangsdatum van de verjaring of de grondslag van de gestelde verjaring, is de rechtbank van oordeel dat gedaagden dit standpunt onvoldoende hebben onderbouwd. Voor zover dus gedaagden zouden hebben beoogd ook de vordering ter zake het afleggen van rekening en verantwoording met een beroep op verjaring af te weren, is de rechtbank van oordeel dat dit standpunt moet worden verworpen.
2.21.
Aldus rijst de vraag ten aanzien van welke goederen [gedaagde 1] gehouden is jegens moeder rekening en verantwoording af te leggen. Een veroordeling van [gedaagde 1] tot het afleggen van rekening en verantwoording moet immers betrekking hebben op voldoende bepaalbare goederen. Eisers hebben bij dagvaarding een groot aantal goederen genoemd. In de daarop volgende brieven en aktes hebben zij deels ook andere goederen ter sprake gebracht. De conclusie van repliek bevat eveneens een opsomming van goederen. De rechtbank beschouwt die laatste opsomming als een samenvatting van het standpunt van eisers. De in de conclusie van repliek opgenomen opsomming is daarom leidend voor de verdere beoordeling.
2.22.
De onroerende zaken genoemd onder 4 van de conclusie van repliek zijn de zaken die in de loop der tijd door vader zijn overgedragen aan de stichting en later door de stichting aan Rebema. Over die zaken zijn ter comparitie van 5 maart 2008 afspraken gemaakt, kort gezegd inhoudende dat de eigendom daarvan bij Rebema blijft rusten en dat de waarde ervan in de nalatenschappen zal vallen. Blijkens de conclusie van repliek wensen eisers die afspraak te handhaven. Zij verwijzen uitdrukkelijk naar een bij deze rechtbank aanhangige procedure (zaak- en rolnummer 344652 / HA ZA 09-3637), waarin het gaat om de waardebepaling van die onroerende zaken. Ook gedaagden verwijzen naar die procedure (dupliek sub 8). In deze omstandigheden moet aangenomen worden dat partijen nog slechts een geschil hebben over de vaststelling van de waarde van de onderhavige onroerende zaken. Niet valt in te zien dat zij daarnaast nog belang hebben bij afzonderlijke verantwoording van het (mogelijke) beheer van [gedaagde 1] over die zaken.
2.23.
Eisers wensen voorts “duidelijkheid” over de huurpenningen van de heer ’t Mannetje en over de huurpenningen die zijn ontvangen voor de verhuur van de woning aan de [persoon 1] te[plaats]. Die laatste woning behoort blijkens het adres tot de in 2.22 bedoelde onroerende zaken. Voor wat betreft de huur door de heer ’t Mannetje hebben gedaagden onbetwist gesteld (zie hun akte genomen na het tussenvonnis van 8 februari 2012) dat het hier gaat om een door Rebema verpacht stuk akkerland. Voor beide zaken geldt dus dat deze niet (meer) tot de huwelijksgoederengemeenschap en dus evenmin tot de nalatenschap van vader behoren, zodat moeder geen aanspraak heeft op het afleggen van rekening en verantwoording door [gedaagde 1].
2.24.
Onder 6(3) van hun conclusie van repliek noemen eisers een groot aantal roerende zaken. Die lijst hebben zij ook al opgenomen in hun akte na tussenvonnis van 8 februari 2012. Van die roerende zaken hebben gedaagden bij antwoordakte (sub 22) gesteld dat deze in de jaren ’80 “nog door vader zelf” zijn verkocht aan de stichting. Die stelling hebben eisers niet betwist. Dit feit staat dus vast. Uit dit feit leidt de rechtbank af dat [gedaagde 1] bij de verkoop van deze zaken niet betrokken is geweest. Op hem rust dan ook geen plicht tot het afleggen van rekening en verantwoording.
2.25.
Onder 7 van hun conclusie van repliek wijzen eisers op de woning te [plaats 2]. Op zichzelf staat niet ter discussie dat die woning tot de nalatenschap van vader behoort. Gedaagden zelf stellen zich immers op het standpunt dat die woning door vader aan [gedaagde 1] is verkocht en dat de verplichting tot levering thans op de nalatenschap rust. Ter comparitie van 21 mei 2012 is voorts gebleken dat partijen in 2011 doende zijn geweest met een hypothecaire financiering, zodat de levering gerealiseerd kon worden. In deze omstandigheden is aannemelijk dat [gedaagde 1] beheersdaden heeft verricht met betrekking tot deze woning. Hij zal veroordeeld worden tot het afleggen van rekening en verantwoording daarover. Dat partijen ter comparitie van 5 maart 2008 hebben afgesproken deze woning buiten de destijds getroffen regeling te houden, maakt dit niet anders. Het gaat hier immers niet om de verdeling van de nalatenschap(pen), maar om de verantwoordingsplicht.
2.26.
Onder 8(1) en 8(2) van hun conclusie van repliek noemen eisers enkele percelen grond te Nieuw Lekkerland en te Lekkerkerk. Ook die percelen hadden eisers al genoemd in hun akte na tussenvonnis van 8 februari 2012, stellende dat deze tot de nalatenschappen van vader en moeder behoren. Voor wat betreft de percelen te Nieuw Lekkerland hebben gedaagden deze stelling niet betwist. Wel hebben gedaagden bij antwoordakte aangevoerd dat ook die percelen al door partijen zijn gewaardeerd. Dat moge zo zijn, maar dat laat onverlet dat moeder in beginsel geacht kan worden belang te hebben bij rekening en verantwoording door [gedaagde 1]. De onderhavige percelen behoren immers niet tot de onroerende zaken die in het verleden aan de stichting en/of Rebema zijn overgedragen, althans dat is gesteld noch gebleken, zodat aannemelijk is dat [gedaagde 1] voor vader dan wel voor diens nalatenschap beheersdaden heeft verricht die mogelijk ook van belang zijn voor de waarde van de percelen. Voor wat betreft de percelen te Lekkerkerk hebben gedaagden gesteld dat deze bij leven door vader zijn verkocht en dus buiten de boedel vallen. Ook dat (onbetwiste) feit staat niet aan het afleggen van rekening en verantwoording in de weg. Tot het moment van de verkoop trad [gedaagde 1] immers langdurig op als gevolmachtigde van vader, zodat aannemelijk is dat [gedaagde 1] ten aanzien van het beheer van deze percelen een rol heeft gespeeld. Ten aanzien van de hier bedoelde percelen is [gedaagde 1] daarom rekening en verantwoording verschuldigd.
2.27.
Onder 9 van hun conclusie van repliek noemen eisers enkele goederen die zij in hun eerdere processtukken ook al hebben genoemd en waarvan zij thans stellen dat deze
nietin de nalatenschappen van vader en moeder vallen. Bij conclusie van dupliek hebben gedaagden te kennen gegeven aan te nemen dat deze zaken naar de mening van eisers
welin de nalatenschappen vallen, maar de rechtbank ziet geen aanleiding om te vermoeden dat het hier gaat om een verschrijving van eisers. Daarvoor is van belang dat gedaagden ten aanzien van alle hier bedoelde goederen concreet verweer hebben gevoerd, dat erop neer komt dat die goederen ofwel al (zeer) lang geleden door vader zijn verkocht ofwel dat juist eisers geacht moeten worden inzicht in de stand van zaken te hebben. Aangenomen moet worden dat eisers hun aanvankelijke standpunt onder invloed van dat verweer hebben gewijzigd. Voor wat betreft de hier bedoelde goederen valt al met al niet in te zien dat eisers belang hebben bij het afleggen van rekening en verantwoording door [gedaagde 1].
2.28.
Onder 10(1) van de conclusie van repliek stellen eisers zich op het standpunt dat zij inzage behoren te krijgen in de mutaties op vier rekeningen bij ABN Amro. Bij antwoordakte na tussenvonnis van 8 februari 2012 hebben gedaagden gesteld dat alleen de rekening die eindigt op 166.70 bij hen bekend is. Dat was de betaalrekening van vader, aldus gedaagden, en [gedaagde 1] beschikt over de administratie tot 2002. Nu [gedaagde 1] lange tijd als gevolmachtigde van vader is opgetreden en aangenomen moet worden dat daarbij behoorde het gebruik van de rekening, rust op hem de plicht om rekening en verantwoording van dat gebruik af te leggen. In zoverre zal de vordering worden toegewezen. Eisers hebben, gelet op het verweer van gedaagden bij antwoordakte, evenwel onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde 1] ook beheersdaden heeft verricht ten aanzien van de andere door hen genoemde rekeningen. Voor wat die rekeningen betreft zal de vordering worden afgewezen.
2.29.
Onder 10(2) brengen eisers de Voorland Limited en de Ring Trust ter sprake. Hierover hebben partijen zich al veelvuldig uitgelaten. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de Trust en de Limited inmiddels zijn afgewikkeld. Anders dan gedaagden echter klaarblijkelijk menen, betekent dit niet dat niet langer rekening en verantwoording kan worden verlangd. Dat moeder en [eiseres 4] (eiseres sub 4) in verband met de afwikkeling geld hebben ontvangen, laat immers onverlet dat moeder er belang bij heeft inzage te krijgen in het beheer over de rekeningen van de Trust en de Limited. Het bij de afwikkeling te verdelen saldo is immers mede van dat beheer afhankelijk. Nu uit de stellingen van partijen aan beide zijden gevoeglijk kan worden afgeleid dat [gedaagde 1] betrokken was bij het beheer van de Trust en de Limited, dient hij ter zake rekening en verantwoording af te leggen.
2.30.
Onder 11 van de conclusie van repliek stellen eisers dat gedaagden duidelijkheid moeten verschaffen over een lening van € 1 miljoen “van de nalatenschap” aan Encon Holding B.V. Ter zake van deze lening hebben gedaagden al bij akte na tussenvonnis van 8 februari 2012 gesteld dat het hier gaat om een privélening van [gedaagde 1] aan genoemde vennootschap, waarvan hij medeaandeelhouder was, zodat deze niets te maken heeft met de nalatenschappen van vader en moeder. Deze stelling hebben eisers bij repliek niet betwist, noch hebben zij enige andere stelling ingenomen ter onderbouwing van hun standpunt dat het hier gaat om een goed dat behoorde tot de huwelijksgoederengemeenschap van vader en moeder dan wel tot de nalatenschap van vader. Op dit punt bestaat geen reken- en verantwoordingsplicht van [gedaagde 1].
2.31.
Per saldo betekent dit dat [gedaagde 1] ten aanzien van een aantal specifiek omschreven goederen zal worden veroordeeld jegens moeder rekening en verantwoording af te leggen. Met nadruk wijst de rechtbank eisers er op dat bepaald niet gegeven is dat zij met de door [gedaagde 1] af te leggen rekening en verantwoording op alle punten de verlangde “duidelijkheid” verkrijgen. Niet uitgesloten is dat de door [gedaagde 1] af te leggen rekening en verantwoording niet tot tevredenheid van moeder (althans haar erfgenamen) is. Indien daarover een nieuw geschil ontstaat, zal de rechter uiteindelijk, in een nieuwe, op de rekening en verantwoording toegesneden procedure, de door [gedaagde 1] afgelegde rekening en verantwoording moeten beoordelen. Voor die beoordeling zullen de specifieke omstandigheden van dit geval van belang zijn, waaronder het tijdsverloop en de mate waarin het door [gedaagde 1] gevoerde beheer zakelijk van aard was of juist met name ingegeven door de familierelatie.
2.32.
Eisers hebben gevorderd te bepalen dat, indien [gedaagde 1] niet binnen de in het vonnis gestelde termijn rekening en verantwoording aflegt, zijn goederen in beslag worden genomen en verkocht tot een bedrag van € 10 miljoen alsmede dat lijfsdwang wordt toegepast. Eisers hebben geen stellingen ingenomen die de noodzakelijkheid van deze zeer ver strekkende vordering onderbouwen, nog daargelaten de toewijsbaarheid daarvan voor het overige. De vordering zal daarom worden afgewezen. Nu eisers overigens geen dwangsom hebben gevorderd, is ook het opleggen van een dwangsom niet aan de orde.
2.33.
In de familierelatie tussen partijen ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren. De stichting en Rebema worden wat dit betreft met [gedaagde 1] gelijk gesteld.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde 1] Reijm om binnen acht weken na heden jegens Cornelia Josephine Reijm-Dobbelaere rekening en verantwoording af te leggen van het door hem gevoerde beheer over:
de woning te [plaats 2], partijen wel bekend;
de percelen rietland, griend en water aan de [adres 2] te Nieuw Lekkerland, kadastraal bekend [kadastraal bekend 1];
de percelen groenland te Lekkerkerk, kadastraal bekend [kadastraal bekend 2];
e bankrekening bij ABN Amro met nummer [rekeningnummer 1];
de rekening bij de Ring Trust met nummer [rekeningnummer 2];
de rekening bij de Voorland Limited met nummer [rekeningnummer 3];
3.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.3.
compenseert de proceskosten, in die zin dat alle partijen hun eigen kosten dragen;
3.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2013. [1]
1980/
106

Voetnoten

1.type: