ECLI:NL:RBROT:2013:7944

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 september 2013
Publicatiedatum
10 oktober 2013
Zaaknummer
C/10/405557 / HA ZA 12-626
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aannemingsovereenkomsten en mogelijke fraude bij onderwijskoepel met betrekking tot vertegenwoordigingsbevoegdheid en aanbestedingsprocedures

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, gaat het om een geschil tussen een aannemer, aangeduid als [eiser], en een onderwijskoepel, aangeduid als [gedaagde]. De zaak betreft aannemingsovereenkomsten die tussen partijen zijn gesloten voor werkzaamheden aan en rond scholen in Rotterdam. De rechtbank heeft op 18 september 2013 vonnis gewezen in een complexe zaak waarin beschuldigingen van fraude en gebrekkige aanbestedingsprocedures aan de orde zijn. De eiser vorderde betaling van openstaande facturen, terwijl de gedaagde in reconventie een verklaring voor recht vroeg dat de eiser tekortgeschoten was in zijn verplichtingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser werkzaamheden heeft verricht op basis van opdrachten die door de gedaagde zijn verstrekt, maar dat er ook sprake was van een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van een medewerker van de gedaagde, [persoon 4]. De rechtbank oordeelde dat de eiser gerechtvaardigd heeft vertrouwd op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van deze medewerker, ondanks dat de gedaagde deze bevoegdheid betwistte. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de gedaagde niet voldoende onderbouwd heeft dat de eiser onrechtmatig heeft gehandeld of dat er sprake was van wanprestatie. De vorderingen van de eiser zijn in grote lijnen toewijsbaar verklaard, terwijl de vorderingen van de gedaagde zijn afgewezen, met uitzondering van enkele specifieke bedragen die de eiser onverschuldigd heeft ontvangen. De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen voor conclusies na tussenvonnis, waarbij partijen de mogelijkheid hebben gekregen om een minnelijke regeling te treffen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/405557 / HA ZA 12-626
Vonnis van 18 september 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. A. Morijn,
tegen
[gedaagde]
,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. D.L.J. Martens.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 24 oktober 2012 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • het proces-verbaal van comparitie van 15 maart 2013;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties.
1.2.
Na de comparitie van partijen heeft de zaak op verzoek van partijen enige tijd op de parkeerrol gestaan.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald, aanvankelijk op 3 juli 2013.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] voert het beheer over openbare scholen in de gemeente Rotterdam en enkele randgemeenten.
2.2.
[eiser] oefent een aannemingsbedrijf uit.
2.3.
In de voor deze zaak relevante periode bestond het college van bestuur van [gedaagde] uit twee personen: [persoon 1] (voorzitter) en [persoon 2]. De afdeling huisvestings- en bouwzaken van [gedaagde] werd in deze periode bemand door twee medewerkers, onder wie [persoon 3]. Voorts werd door [gedaagde] in genoemde periode een deel van de coördinatie en het toezicht op bouwwerkzaamheden uitbesteed aan externe partijen, zoals Reality Business Management B.V. (hierna: RBM), van wie[persoon 4] bestuurder was. Ter zake de voor [gedaagde] verrichte werkzaamheden is RBM (feitelijk: [persoon 4]) op enig moment opgevolgd door [persoon 5].
2.4.
In de periode 2009 tot en met 2011 heeft [eiser] een groot aantal werkzaamheden verricht aan en rond gebouwen van [gedaagde]. Het ging daarbij om:
het ontwerp en de uitvoering van pleinenplannen ten behoeve van schoolpleinen;
werkzaamheden op het gebied van de brandveiligheid binnen scholen;
straatwerk aan schoolpleinen;
plaatsing en keuring van speeltoestellen op schoolpleinen;
het verrichten van kleine reparaties in en aan schoolgebouwen (zogenoemd servicebeheer);
ondersteuning van de energiemakelaar van [gedaagde].
2.5.
Een deel van de werkzaamheden bedoeld onder i van 2.4 is door [gedaagde] aan [eiser] gegund na een aanbestedingsprocedure. Het voor de pleinenplannen benodigde budget werd beschikbaar gesteld door de Dienst Jeugd, Onderwijs en Samenleving (hierna: JOS) van de gemeente.
2.6.
De overige werkzaamheden, met name die bedoeld onder v van 2.4, vonden deels plaats op initiatief van directeuren van scholen van [gedaagde], deels op initiatief van [gedaagde] zelf.
2.7.
De opdrachten aan [eiser] werden meestal gegeven door tussenkomst van de in 2.3 bedoelde [persoon 4].
2.8.
In juli 2011 is het Openbaar ministerie, nadat over een en ander in de media was bericht, een strafrechtelijk onderzoek gestart naar mogelijke ambtelijke corruptie en valsheid in geschrift bij de verrichting van bouwwerkzaamheden op scholen van [gedaagde]. In dat kader is onder meer huiszoeking bij [gedaagde] gedaan en heeft [gedaagde] tegen [persoon 4], [persoon 3] en [eiser] aangifte gedaan. Het strafrechtelijk onderzoek is thans nog gaande.
2.9.
Op 26 september 2011 heeft SBV Forensics (hierna: SBV) in opdracht van [gedaagde] rapport uitgebracht over het onderwerp “Aanbestedingen en schoolpleinen”. Ook de rol van [eiser] wordt in dat rapport besproken en beoordeeld.
2.10.
Op 16 december 2011 heeft [gedaagde] alle lopende opdrachten aan [eiser] beëindigd. Sindsdien heeft [gedaagde] geen nieuwe opdrachten aan [eiser] meer verstrekt.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert  samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 277.467,73, vermeerderd met handelsrente, ter zake van facturen, van € 4.000,-- ter zake van buitengerechtelijke incassokosten, van de door [eiser] geleden schade op te maken bij staat en van de proceskosten, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Zij concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de (na)kosten, vermeerderd met de wettelijke rente, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
in reconventie
3.3.
[gedaagde] vordert, samengevat:
een verklaring voor recht dat [eiser] jegens [gedaagde] is tekort geschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld;
veroordeling van [eiser] tot betaling van € 468.154,-- met rente;
veroordeling van [eiser] tot vergoeding van de aanvullende schade, op te maken bij staat;
veroordeling van [eiser] in de (na)kosten, vermeerderd met de wettelijke rente,
een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
3.4.
[eiser] voert verweer. Hij concludeert tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.

4.De beoordeling in conventie en in reconventie

4.1.
Het door [eiser] in conventie gevorderde bedrag van € 277.467,73 heeft betrekking op niet betaalde facturen voor, volgens [eiser], in opdracht van [gedaagde] verrichte werkzaamheden. Bij dagvaarding heeft hij deze vordering onderverdeeld in twaalf rubrieken. De rechtbank zal deze rubrieken in het navolgende afzonderlijk behandelen en beoordelen.
4.2.
De vordering van [gedaagde] in reconventie is gebaseerd op wanprestatie van [eiser] dan wel een door hem jegens [gedaagde] gepleegde onrechtmatige daad. Het gevorderde bedrag is de hieruit voortvloeiende schade die [eiser] volgens [gedaagde] dient te vergoeden. Vanwege deze aanspraak op schadevergoeding doet [gedaagde] in conventie tevens een beroep op verrekening dan wel op opschorting. Dit standpunt van [gedaagde] wordt besproken na de bespreking van de vordering van [eiser].
4.3.
Deze onderwerpsgewijze bespreking van de verschillende onderdelen van de vorderingen in conventie en in reconventie wordt vooraf gegaan door een bespreking van enkele geschilpunten die voor meerdere van die onderdelen van belang zijn.
vertegenwoordigingsbevoegdheid
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] bij zijn werkzaamheden voor [gedaagde] intensief heeft samengewerkt met [persoon 4]. Uit de in het geding gebrachte stukken en ook uit de (op dat punt onweersproken) verklaring van [eiser] ter comparitie blijkt dat het veelal [persoon 4] was via wie de contacten van [eiser] met schooldirecteuren verliepen. Ook vond de opdrachtverlening voor het ontwerpen en uitvoeren van pleinplannen klaarblijkelijk veelal plaats via [persoon 4].
4.5.
[eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat [persoon 4] op de hier bedoelde punten bevoegd was [gedaagde] te vertegenwoordigen, althans (zo begrijpt de rechtbank de verklaring van [eiser] ter comparitie) heeft [eiser] op die vertegenwoordigingsbevoegdheid mogen vertrouwen. [gedaagde] heeft gesteld dat [persoon 4] niet bevoegd was om haar te vertegenwoordigen, en ook heeft zij bestreden dat sprake was van een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid waarop [eiser] heeft mogen vertrouwen.
4.6.
[eiser] heeft zijn stelling dat [persoon 4] bevoegd was [gedaagde] te vertegenwoordigen niet onderbouwd. Nu [gedaagde] die bevoegdheid bij conclusie van antwoord uitdrukkelijk heeft betwist, had het op de weg van [eiser] gelegen zijn stelling uiterlijk ter comparitie te voorzien van een onderbouwing. Omdat die onderbouwing achterwege is gebleven, verwerpt de rechtbank deze stelling als onvoldoende gemotiveerd. Dat betekent dat als vaststaand moet worden aangenomen dat[persoon 4] niet bevoegd was om [gedaagde] te vertegenwoordigen.
4.7.
[eiser] beroept zich tevens op de schijn van vertegenwoordigings-bevoegdheid van[persoon 4], op welke schijn hij volgens hem heeft mogen vertrouwen. Bij de beoordeling van dit geschilpunt moet uitgangspunt zijn dat voor toerekening van schijn van volmachtverlening aan de vertegenwoordigde ook plaats kan zijn ingeval [eiser] gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening aan [persoon 4] op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van [gedaagde] komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Een toedoen van [gedaagde] is daarvoor niet vereist.
4.8.
Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat [eiser] gerechtvaardigd heeft vertrouwd op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [persoon 4]. In de eerste plaats is daartoe van belang dat [gedaagde] zelf (de onderneming van) [persoon 4] uitdrukkelijk heeft ingeschakeld met het oog op het toezicht op en de coördinatie van de werkzaamheden in en rond haar gebouwen, waaronder de rechtbank in dit vonnis verstaat: de door [gedaagde] beheerde gebouwen (conclusie van antwoord, sub 8 en 9). Aangenomen moet worden dat [persoon 4] aldus door, althans met medeweten van [gedaagde] in de positie is geplaatst om het contact te onderhouden met aannemers als [eiser]. Voorts is van belang dat [eiser] voor grote aantallen (grote en kleine) klussen in en rond de gebouwen van [gedaagde] werd ingeschakeld en dat veruit het grootste deel van de facturen van [eiser] door [gedaagde] is betaald (conclusie van antwoord, sub 18). De aldus door [gedaagde] zelf in het leven geroepen aard van de positie van [persoon 4] tezamen met de feitelijke betaling door [gedaagde] van veel van de facturen, heeft een situatie in het leven geroepen waaruit naar verkeersopvattingen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid mag worden afgeleid. Het enkele feit dat voor sommige (schriftelijke) opdrachten ook een uitdrukkelijke opdrachtbrief van het bestuur van [gedaagde] werd afgegeven, maakt dit niet anders. Juist het feit van de vele betalingen aan [eiser] die door [gedaagde] in de loop der tijd zijn geaccordeerd maakt dat het op de weg van [gedaagde] lag jegens [eiser] duidelijkheid te verschaffen omtrent de grenzen van de bevoegdheid van [persoon 4]. Nu die duidelijkheid niet is verschaft heeft [eiser] op de aanwezigheid van die bevoegdheid mogen vertrouwen.
4.9.
Vast staat dat [persoon 4] op enig moment is opgevolgd door [persoon 5]. [eiser] heeft onbetwist gesteld dat hij met [persoon 5] contact heeft gehad over zijn werkzaamheden en de daarvoor ingestuurde facturen. Voor de rol van [persoon 5] geldt daarom hetzelfde als hierboven is overwogen ten aanzien van [persoon 4]. Ook op de aanwezigheid van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [persoon 5] heeft [eiser] gerechtvaardigd vertrouwd.
4.10.
Tot de kwestie van de vertegenwoordigingsbevoegdheid behoort ook de vraag of directeuren van afzonderlijke scholen bevoegd waren namens [gedaagde] opdrachten aan [eiser] te verstrekken. Een deel van de vordering van [eiser] heeft immers betrekking op opdrachten die door schooldirecteuren zijn gegeven. Voor zover [gedaagde] zich op het standpunt heeft willen stellen dat die directeuren daartoe niet bevoegd waren, geldt evenzeer dat [eiser] op de vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft mogen vertrouwen. Daartoe geldt het volgende.
4.11.
Het gaat blijkens de door [eiser] overgelegde bonnen (met name die bij de door hem onderscheiden rubrieken 6 en 7) om werkzaamheden als het vervangen van een putdeksel op een schoolplein, het plaatsen van nieuwe rubberen tegels, het verankeren van een bank en het vastzetten van een wc-pot. Vrijwel steeds betreft het werkzaamheden van beperkte aard waarvoor een rekening van minder dan € 500,-- werd verzonden. Voor zover het gaat om een hoger bedrag verwijst de desbetreffende factuur naar een offerte. Ter comparitie heeft [eiser] verklaard dat hij werkzaamheden als hier bedoeld uitvoerde nadat hij “op de computer van de zaak” een melding had ontvangen over wat er mis was op een bepaalde school. Dergelijke opdrachten werden ofwel als “eigenaarskosten” ofwel als “gebruikerskosten” gefactureerd. Opdrachten van onder de € 500,-- voerde hij uit “als kleine opdracht”; bij grotere opdrachten trad [eiser] eerst in overleg met [persoon 4]. Tot op enig moment werden op deze basis ingestuurde facturen “gewoon” betaald, aldus [eiser]. Deze verklaring heeft [gedaagde] niet weersproken. Gelet op de aard van de hier bedoelde werkzaamheden, te weten kleine reparaties die, met het oog op het belang van de gebruikers van de schoolgebouwen, met spoed moesten worden verricht, op het geringe financiële belang van de afzonderlijke opdrachten en op het feit dat facturen voor dergelijke opdrachten lange tijd werden voldaan, geldt ook hier dat sprake is van feitelijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen de schijn van vertegenwoordigings-bevoegdheid kan worden afgeleid. Op het bestaan van die bevoegdheid heeft [eiser] daarom mogen vertrouwen.
4.12.
De slotsom luidt dat, voor opdrachten die zijn verstrekt dan wel facturen die zijn geaccordeerd door [persoon 4], [persoon 5] of directeuren van afzonderlijke scholen, [eiser] er op mocht vertrouwen dat [gedaagde] door die handelingen was gebonden.
rechtspersoonlijkheid scholen
4.13.
Niet ter discussie staat dat de door [eiser] verrichte werkzaamheden zijn uitgevoerd op en ten behoeve van scholen die onder de koepel van [gedaagde] vallen. Dat heeft in deze procedure geleid tot de vraag of [eiser] zich, althans voor wat betreft een deel van zijn vordering, tot die afzonderlijke scholen dient te wenden en niet tot [gedaagde]. [gedaagde] heeft in die zin verweer gevoerd.
4.14.
De rechtbank is van oordeel dat dit verweer geen doel treft. Vast staat dat in elk geval een groot deel van de desbetreffende scholen niet door een afzonderlijke, van [gedaagde] te onderscheiden, rechtspersoon in stand worden gehouden. Voor dat deel van de scholen waarvan dat niet (in deze procedure) als vaststaand kan worden aangenomen, geldt dat – als er al sprake is van afzonderlijke rechtspersonen, in welke constructie dan ook, die de scholen in kwestie in stand houden – het verweer van [gedaagde] onvoldoende is onderbouwd. In dat verband is van belang dat [eiser] bij conclusie van antwoord in reconventie (onder 21) concreet op het hier bedoelde verweer van [gedaagde] heeft gereageerd, en desgevraagd ter comparitie heeft [gedaagde] deze reactie niet voldoende stellig betwist. Nu [gedaagde] het bestuur voert over alle bij haar aangesloten scholen, had van haar verwacht mogen worden dat, als een deel van de werkzaamheden van [eiser] ziet op niet bij haar aangesloten scholen of op scholen die, ondanks genoemd uitgangspunt, toch (althans tot op zekere hoogte) als zelfstandige juridische entiteiten in civielrechtelijke zin zijn aan te merken, zij daarover concrete stellingen zou innemen en onderbouwen. Nu zij dat heeft nagelaten moet voor alle betroken scholen worden aangenomen dat [gedaagde] de rechtspersoon is die in civielrechtelijke zin degene is die aangesproken kan worden tot nakoming van overeenkomsten die door haar medewerkers namens haar zijn aangegaan. Dat het in administratief opzicht van belang is dat bepaalde kosten ten laste komen van het budget van afzonderlijke scholen, is een aspect dat slechts binnen de organisatie van [gedaagde] van belang is. [eiser] staat daar buiten.
aanneemsom
4.15.
Een deel van het verweer van [gedaagde] tegen de vordering van [eiser] alsmede een groot deel van haar vordering op [eiser] is gebaseerd op het standpunt dat het door [eiser] verrichte werk ook voor (beduidend) minder geld uitgevoerd had kunnen worden. Volgens [gedaagde] komt dat met name tot uitdrukking bij de werkzaamheden van [gedaagde] in het kader van het ontwerp en de uitvoering van pleinenplannen en het straatwerk. [gedaagde] baseert zich in dit verband op ramingen die (ten behoeve van de rapportage door SBV) zijn uitgevoerd door [bedrijf 1] (bijlage 16 van productie 3 bij conclusie van antwoord).
4.16.
Het hier bedoelde standpunt van [gedaagde] wordt verworpen. Het gaat hier klaarblijkelijk steeds om door [eiser] verrichte werkzaamheden in het kader van zogenoemde ‘klassieke’ aanneming van werk, dat wil zeggen het tot stand brengen van het overeengekomen werk door de aannemer tegen betaling van de tevoren voor dat werk overeengekomen aanneemsom door de opdrachtgever. Dat blijkt reeds uit de processtukken van [eiser], waarin hij op dit punt een onderscheid heeft gemaakt met de werkzaamheden die hij op uurbasis heeft uitgevoerd. Bovendien heeft [eiser] dit ter comparitie desgevraagd uitdrukkelijk bevestigd, terwijl [gedaagde] dit niet heeft weersproken. Overigens ligt dit voor wat betreft de pleinenplannen ook reeds vanwege de aard van het werk het meest voor de hand. Een en ander brengt mee dat het in beginsel niet relevant is dat/of de desbetreffende werkzaamheden ook voor minder geld hadden kunnen worden uitgevoerd of dat de werkzaamheden in werkelijkheid minder waard zouden zijn. Aan de aanspraken van de aannemer ([eiser]) op betaling van de aanneemsom doet dit niet af.
4.17.
Hieruit volgt dat het desbetreffende verweer van [gedaagde] faalt en dat haar vordering, voor zover gebaseerd op de herberekening door [bedrijf 1], niet toewijsbaar is.
versleutelen
4.18.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat [eiser] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door gelden uit budgetten te ‘versleutelen’. Daarmee wordt gedoeld op het volgende. [gedaagde] ontving budgetten voor bepaalde specifiek omschreven werkzaamheden, bijvoorbeeld voor de ontwikkeling en uitvoering van pleinenplannen. Als na uitvoering van de werkzaamheden bleek dat niet het volledige budget was gebruikt, omdat het werk voor minder geld kon worden uitgevoerd, kwam het voor dat die resterende bedragen apart werden gehouden en later werden aangewend om – andere – werkzaamheden te kunnen uitvoeren waarvoor geen budget bestond. [eiser] heeft hieraan volgens [gedaagde] meegewerkt en aldus onrechtmatig jegens haar gehandeld, zo meent zij. [eiser] heeft aldus betaald gekregen voor werkzaamheden waarvoor [gedaagde] in feite geen geld beschikbaar had en waarvoor zij [eiser] dus eigenlijk niet had kunnen inschakelen.
4.19.
[eiser] heeft aangevoerd dat dit versleutelen op initiatief van en in overleg met [persoon 4] plaatsvond en dat al het geld altijd gebruikt is voor werkzaamheden ten behoeve van (de scholen van) [gedaagde]. Dit was kennelijk de wijze waarop binnen [gedaagde] gelden werd gealloceerd, en daarvan kan hem als aannemer geen verwijt worden gemaakt – aldus [eiser].
4.20.
De rechtbank oordeelt als volgt. Niet ter discussie staat dat versleuteling als hier bedoeld in de onderhavige periode heeft plaatsgevonden en dat ook [eiser] daarin een rol heeft gespeeld. Als onbetwist en dus vaststaand worden aangenomen dat [eiser] daarbij heeft gehandeld op initiatief van en in overleg met [persoon 4]. De onbevoegdheid van [persoon 4] om in dit verband namens [gedaagde] op te treden kan niet aan [eiser] worden tegengeworpen, zo volgt uit het bovenstaande (4.8). Aldus rijst de vraag of van [eiser] verwacht had mogen worden dat hij zijn medewerking aan de door [persoon 4] voorgestelde versleuteling zou weigeren dan wel daarvan melding zou maken aan hogere instanties binnen [gedaagde], en of [eiser], door niet aldus te handelen, onrechtmatig jegens [gedaagde] heeft gehandeld.
4.21.
De rechtbank beantwoordt die vragen ontkennend. In de eerste plaats acht de rechtbank in dat verband van belang dat het primair aan de opdrachtgever is zorg te dragen voor een juiste toedeling van gelden aan (eventueel) afzonderlijke budgetten. Waar een aannemer wordt gevraagd voor eventueel resterende gelden uit een zeker budget nog andere werkzaamheden te verrichten, bestaat er geen verplichting en ligt het in beginsel niet op de weg van die aannemer zulks te weigeren of dit verzoek aan de orde te stellen bij leidinggevenden van zijn contactpersoon. De aannemer mag er, behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden, in beginsel van uit gaan dat de opdrachtgever zelf heeft voorzien in toezicht op de besteding van de gelden. Ook in dit specifieke geval behoefde [eiser] in beginsel geen aanleiding tot actie te zien. Dat geldt juist te meer, nu [eiser] door ([persoon 4] namens) [gedaagde] werd ingezet voor een breed scala van activiteiten en er dus bij [eiser] op zichzelf geen zorg behoefde te zijn over de vraag of de resterende gelden wel daadwerkelijk ten behoeve van zijn opdrachtgever zouden worden aangewend. Dat ook daadwerkelijk in die zin is gehandeld – dat wil zeggen dat de gelden ten behoeve van [gedaagde] zijn besteed – heeft [eiser] uitdrukkelijk gesteld, hetgeen door [gedaagde] niet (voldoende) gemotiveerd is betwist.
4.22.
Niet overtuigend acht de rechtbank in dit verband de door [gedaagde] ter comparitie ingenomen stelling dat [eiser] met behulp van de uit budgetten resterende gelden omzet heeft gedraaid voor werkzaamheden waarvoor eigenlijk geen budget beschikbaar was. Waar immers aangenomen moet worden dat door [eiser] in de hier bedoelde gevallen werd gewerkt op basis van een vaste aanneemsom, had [eiser] sowieso aanspraak op de vastgestelde aanneemsom, ook als hij de werkzaamheden in werkelijkheid voor minder kon uitvoeren. Zo bezien heeft [gedaagde] dus juist baat gehad bij deze gang van zaken, omdat daarmee door [eiser] extra werkzaamheden werden verricht voor geen andere beloning dan waarop hij reeds uit hoofde van andere opdrachten aanspraak had.
4.23.
De conclusie luidt dat het enkele feit dat [eiser] heeft meegewerkt aan het fenomeen van ‘versleutelen’ niet kan leiden tot het oordeel dat hij jegens [gedaagde] wanprestatie of een onrechtmatige daad heeft gepleegd.
dienst JOS
4.24.
Op een aantal plaatsen in de processtukken komt naar voren dat [eiser] in het overleg met JOS is opgetreden als vertegenwoordiger van [gedaagde], terwijl hij daartoe niet bevoegd was (zie bijvoorbeeld de conclusie van antwoord, sub 17; [gedaagde] baseert zich kennelijk op opmerkingen in het SBV-rapport). Het gaat er dan klaarblijkelijk om dat [eiser] namens [gedaagde] het overleg met JOS voerde over de budgetten die JOS beschikbaar stelde voor diverse projecten, bijvoorbeeld de pleinenplannen.
4.25.
Aan de verwijzing door [gedaagde] naar deze handelwijze van [eiser] kleeft de suggestie van verwijtbaarheid. [gedaagde] verbindt aan haar opmerkingen echter geen rechtsgevolg. Nu haar stellingen ook niet zodanig zijn uitgewerkt dat duidelijk is wat [gedaagde] beoogt, is voor aanvulling van rechtsgronden en verdere beoordeling geen ruimte.
aanbestedingen
4.26.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat [eiser] gehandeld heeft in strijd met de door hem te betrachten zorgvuldigheid doordat hij op de hoogte was van onregelmatigheden bij de aanbestedingen voor pleinenplannen zonder dat hij daarvan melding heeft gemaakt. Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
4.27.
Vast staat dat een deel van de werkzaamheden inzake het ontwerp en de uitvoering van pleinenplannen door [eiser] is verricht op basis van gunning van het project na het doorlopen van een aanbesteding. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat [eiser] in het kader van die aanbestedingen onrechtmatig heeft gehandeld. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd:
- tussen de inschrijvende aannemers bestonden persoonlijke en zakelijke banden, terwijl na een gunning aan [eiser] in sommige gevallen werkzaamheden in onderaanneming door sommige van de afgevallen inschrijvers hebben plaats gevonden;
- enkele van de door [eiser] aan [gedaagde] toegestuurde facturen dateren van voor de datum waarop de gunning plaatsvond, en offertes dateren soms van na die datum;
- de door [eiser] bij [gedaagde] voor de pleinenplannen in rekening gebrachte bedragen zijn hoger dan marktconform, hetgeen [eiser] heeft kunnen realiseren door samenspanning met anderen ([persoon 4] en de andere inschrijvers).
[gedaagde] heeft als gevolg van dit onrechtmatig handelen schade geleden. Die schade komt in mindering op de bedragen waarop [eiser] nog aanspraak mocht hebben. Ter onderbouwing van dit betoog heeft [gedaagde] verwezen naar het rapport van SBV, zonder die verwijzing concreet en specifiek uit te werken.
4.28.
Bij conclusie van antwoord in reconventie heeft [eiser] de stellingen van [gedaagde] ter zake de gang van zaken bij de aanbestedingen, althans de daaraan door [gedaagde] verbonden conclusies, uitvoerig bestreden (zie met name de onderdelen 11, 12, 13 en 16 van die conclusie). De rechtbank overweegt het volgende.
4.29.
Het verwijt van [gedaagde] aan het adres van [eiser] komt er op neer dat hij met[persoon 4] en de andere inschrijvende aannemers heeft samengespannen teneinde de opdracht gegund te krijgen tegen een hogere dan marktconforme prijs. Het is aan [gedaagde] voldoende feiten te stellen, en zo nodig te bewijzen, die tot die conclusie kunnen leiden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] dergelijke feiten niet in voldoende (gemotiveerde) mate gesteld. Een deel van de verwijten van [gedaagde] lijkt betrekking te hebben op de wijze waarop zij de aanbestedingen heeft georganiseerd. Ter comparitie heeft [gedaagde] in dat verband nog verklaard dat het wellicht is gegaan zoals [eiser] heeft verklaard, maar dat die gang van zaken “niet wenselijk” is. Wat daar ook van zij, de inrichting van de aanbestedingsprocedure komt in beginsel voor rekening en risico van [gedaagde] en niet voor die van een inschrijvende aannemer. Dat geldt ook voor de situatie dat het destijds zittende bestuur van [gedaagde] wellicht zijn taken niet steeds naar behoren heeft vervuld. Ten overvloede voegt de rechtbank daar nog aan toe dat uit de door [gedaagde] in navolging van SBV beschreven gang van zaken rond aanbestedingen niet zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat sprake was van een gebrekkige aanbestedingsprocedure. Het gaat hier immers niet om verplichte aanbestedingen, althans dat is gesteld noch gebleken, zodat het in beginsel aan de aanbestedende dienst is werken al dan niet ondershands aan te besteden en de procedure naar eigen goeddunken in te richten.
4.30.
Dat zou anders zijn als de desbetreffende aannemer met andere inschrijvers of met medewerkers van de aanbestedende dienst heeft samengewerkt teneinde dankzij die samenwerking tot een hogere prijs te kunnen komen. Voor die conclusie is echter bij de huidige stand van zaken onvoldoende dat mogelijk in sommige gevallen facturen dateren van voor en offertes van na de opdrachtverlening. Bedacht moet worden dat het ging om een tamelijk groot aantal opdrachten binnen een tijdsbestek van drie jaar, terwijl in die periode ook zeer vele andersoortige opdrachten aan [eiser] werden verstrekt. Bij een dergelijke intensieve vorm van samenwerking is niet verwonderlijk dat de volgorde van handelingen niet altijd helemaal correct is, zeker als de aanbestedende dienst haar interne organisatie met betrekking tot aanbestedingen niet op orde heeft. Een overtuigende aanwijzing voor samenspanning is dit echter niet. Ook de enkele omstandigheid dat de inschrijvende aannemers elkaar kenden en met elkaar samenwerkten wijst daar niet op. Dat geldt ten slotte ook voor de stelling dat [eiser] de desbetreffende opdrachten voor een (te) hoge prijs heeft gekregen. Het inschrijven voor een hoge prijs als zodanig levert uiteraard geen onrechtmatige daad op, en vormt evenmin een aanwijzing dat de inschrijving een opzetje was om [gedaagde] een gunning voor een te hoge prijs te ontlokken.
4.31.
De (voorlopige) conclusie luidt dat bij de huidige stand van zaken ter zake de aanbestedingen geen sprake is van wanprestatie of onrechtmatig handelen van [eiser], zodat niet reeds op die grond kan worden geoordeeld dat [gedaagde] het door haar gestelde bedrag met de vordering van [eiser] kan verrekenen. [gedaagde] krijgt gelegenheid zich bij conclusie na tussenvonnis nader uit te laten over dit geschilpunt en daarbij desgewenst haar stellingen te concretiseren en te onderbouwen.
4.32.
Thans gaat de rechtbank over tot de bespreking van de afzonderlijke posten, zowel in conventie als in reconventie. Waar relevant zal de rechtbank terugverwijzen naar de hierboven besproken algemene onderwerpen.
rubriek 1 (geaccordeerde facturen voor “uitgevoerde opdrachten”)
4.33.
Onder deze rubriek vordert [eiser] een bedrag van € 108.166,93 ter zake het totaalbedrag van facturen die hij aan [gedaagde] heeft verstuurd in verband met verleende en uitgevoerde opdrachten. Al deze facturen zijn door [persoon 5] geaccordeerd, aldus [eiser]. Ter onderbouwing heeft [eiser] een lijst overgelegd (achter tabblad 1) waarop een tiental facturen is vermeld, waarvan de bedragen optellen tot het genoemde bedrag. Op dit overzicht is met pen bijgeschreven: “Besproken d.d. 14.12.2011 Niek [eiser] en [persoon 5]”, met daarbij een paraaf. Onder de lijst staat met pen bijgeschreven: “accoord”.
4.34.
[gedaagde] heeft zich bij conclusie van antwoord tegen de verschuldigdheid van het hier bedoelde bedrag verweerd. In de eerste plaats heeft zij gesteld dat [persoon 5] niet bevoegd was om de facturen te accorderen. Dat verweer snijdt echter geen hout, zoals blijkt uit het voorgaande. [gedaagde] heeft niet betwist dat [persoon 5] de onderhavige facturen daadwerkelijk heeft geaccordeerd, zodat de juistheid van die stelling moet worden aangenomen. Dat heeft tot gevolg dat [eiser] er in beginsel op mocht vertrouwen dat [gedaagde] met de onderhavige facturen akkoord was en in zoverre erkende dat zij de desbetreffende bedragen verschuldigd was. In dat verband is niet van belang dat bij de door [eiser] overgelegde stukken niet ten aanzien van alle tien facturen opdrachtbrieven zijn bijgevoegd. Evenmin is van belang dat/of de door [eiser] verrichte werkzaamheden ook voor een lager bedrag uitgevoerd hadden kunnen worden, zoals de rechtbank hierboven heeft geoordeeld.
4.35.
Nu [eiser] onbetwist heeft gesteld dat [gedaagde] het in 4.33 genoemde bedrag nog niet heeft betaald, is de slotsom van het voorgaande dat de vordering tot dat bedrag in beginsel toewijsbaar is.
rubriek 2 (geaccordeerde facturen voor “gewerkte uren”)
4.36.
Onder deze rubriek vordert [eiser] een bedrag van € 17.475,15 ter zake het totaalbedrag van facturen die hij aan [gedaagde] heeft verstuurd in verband met in regie uitgevoerde opdrachten. Ook deze facturen zijn door [persoon 5] geaccordeerd, aldus [eiser]. Ter onderbouwing heeft [eiser] de desbetreffende facturen en wekenstaten overgelegd, alsook per week een uitvoerige beschrijving van wat hij op de diverse scholen heeft gedaan. Onder al die werkbeschrijvingen staat een paraaf met een datum.
4.37.
Het verweer van [gedaagde] tegen deze vordering treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. [gedaagde] heeft niet betwist dat de desbetreffende facturen door [persoon 5] zijn geaccordeerd. Ook ten aanzien van deze facturen geldt dat [eiser] op die accordering heeft mogen vertrouwen. Verder heeft [gedaagde] bij wijze van verweer tegen dit onderdeel slechts aangevoerd dat het “volgens de bevindingen van SBV […] goed [kan] zijn, dat RBM de opdrachtgever is van de werkzaamheden en niet [gedaagde]”. Dit verweer is niet alleen onvoldoende duidelijk en stellig maar ook onvoldoende onderbouwd, nu dit niet zonder meer uit het rapport van SBV volgt en een meer specifieke verwijzing (het rapport bestaat uit honderd pagina’s) ontbreekt.
4.38.
Ook dit deel van de vordering is daarom in beginsel toewijsbaar.
rubriek 3 (facturen voor keuringswerkzaamheden)
4.39.
Onder deze rubriek vordert [eiser] een bedrag van € 9.163,-- ter zake van in opdracht van [gedaagde] (in de persoon van [persoon 5]) verrichte keuringen van brandmeldinstallaties en noodverlichting. Als onderbouwing heeft [eiser] enkele facturen overgelegd, waarop diverse adressen zijn vermeld. De overgelegde facturen (overgelegd door [eiser] achter tabblad 3 van productie 1 bij dagvaarding) bevatten geen handtekening of paraaf dan wel een andere aanduiding waaruit een accordering volgt.
4.40.
Op het ontbreken van een dergelijke akkoordverklaring heeft [gedaagde] bij wijze van verweer gewezen. [gedaagde] heeft (ook overigens) het bestaan en de uitvoering van de door [eiser] gestelde opdrachten betwist, onder meer met de stelling dat, voor zover al keuringswerkzaamheden zijn verricht, deze zijn verricht in opdracht van RBM en niet van [gedaagde]. Gelet op deze betwisting is het aan [eiser] bewijs te leveren van zijn stelling. Het gaat dan concreet om zijn stelling dat hij met [gedaagde] (via [persoon 5]) heeft afgesproken dat hij voor € 100,-- per keuring (exclusief BTW) keuringswerkzaamheden zou (doen) uitvoeren en dat de in de facturen genoemde werkzaamheden ook daadwerkelijk zijn verricht. In dit verband is niet van belang dat [persoon 5] volgens [gedaagde] niet bevoegd was, zo volgt uit het bovenstaande. De rechtbank zal [eiser] gelegenheid geven zich uit te laten over de vraag of en, zo ja, op welke wijze hij voor wat betreft dit deel van zijn vordering bewijs wil leveren.
4.41.
Bij wijze van verweer heeft [gedaagde] ook nog aangevoerd “begrepen” te hebben dat de mensen die keuringswerkzaamheden hebben uitgevoerd daartoe niet waren gecertificeerd, dat die werkzaamheden uit niet meer hebben bestaan dan uit het drukken op een testknop en dat dergelijke werkzaamheden “dus” ook door een conciërge of docent hadden kunnen worden verricht. [gedaagde] verbindt geen conclusie aan deze stelling, dus het is de rechtbank niet duidelijk wat zij met dit betoog beoogt. Het betoog roept overigens ook vragen op, omdat [gedaagde] kennelijk zelf ook meent dat geen werkzaamheden in rekening zijn gebracht waarvoor gecertificeerd personeel nodig is. Voor zover [gedaagde] zou hebben willen betogen dat [eiser] vanwege deze omstandigheden geen aanspraak heeft op de overeengekomen vergoeding, faalt dat betoog. Een opdrachtnemer die de opgedragen werkzaamheden uitvoert heeft immers aanspraak op de afgesproken tegenprestatie. Dat de werkzaamheden weinig om het lijf hielden en mogelijk ook door de opdrachtgever zelf hadden kunnen worden uitgevoerd, doet niet ter zake.
rubriek 4 (opslag speeltoestellen)
4.42.
[eiser] stelt dat hij in opdracht van [gedaagde] speeltoestellen, bestemd voor de scholen van [gedaagde], in zijn bedrijfsruimte heeft opgeslagen tegen een overeengekomen huursom van € 200,-- per maand exclusief BTW. In dit verband is [gedaagde] een bedrag aan achterstallige huur van € 5.640,60 verschuldigd, aldus [eiser]. [gedaagde] heeft het bestaan van deze overeenkomst voldoende gemotiveerd betwist.
4.43.
Gelet op de betwisting door [gedaagde] is het in beginsel aan [eiser] bewijs te leveren van de door hem gestelde huurovereenkomst. Ook in dit verband geldt dat niet van belang is dat aan de zijde van [gedaagde] mogelijk is opgetreden door [persoon 4]. De rechtbank zal [eiser] ook op dit punt gelegenheid geven zich uit te laten (vergelijk 4.40).
rubriek 5 (koop verhuisartikelen)
4.44.
Onder deze rubriek vordert [eiser] een bedrag van € 2.689,40 ter zake de aankoop door hem van verhuisartikelen in opdracht van [gedaagde]. [gedaagde] heeft het tot stand komen van deze overeenkomst betwist.
4.45.
De stelling dat sprake was van een opdracht van [gedaagde] heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Bij dagvaarding (achter tabblad 5 bij productie 1) heeft hij een mail van hem aan [persoon 3] overgelegd, waarin hij onder meer het volgende meldt:
“1000 verhuisdozen zijn aangekocht (eigendom [gedaagde])
[…]
tesamen met 20 stuks aangeschafte rolcontainers (eigendom [gedaagde])”
Een andere onderbouwing voor of concretisering van de gestelde overeenkomst heeft [eiser] niet gegeven, ook niet nadat [gedaagde] ter zake bij antwoord verweer heeft gevoerd. Uit de overgelegde mail kan niet worden afgeleid dat hij in dit verband in opdracht van [gedaagde] (al dan niet via [persoon 3]) heeft gehandeld. Dit deel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
rubriek 6 (werkzaamheden servicebeheer)
4.46.
Onder deze rubriek vordert [eiser] een bedrag van € 5.945,01 ter zake van kleine reparaties en onderhoudswerkzaamheden. Ter onderbouwing heeft hij bij dagvaarding (achter tabblad 6 bij productie 1) de desbetreffende facturen alsmede de opdrachtbonnen overgelegd. Het gaat om de werkzaamheden en de door [eiser] gestelde gang van zaken die aan de orde kwamen in 4.11.
4.47.
[gedaagde] heeft het tot stand komen van de desbetreffende opdrachten alsmede het uitvoeren daarvan betwist. In het licht van de door [eiser] gegeven onderbouwing schiet die betwisting echter tekort. Met name wijst de rechtbank op de concrete omschrijving van de melding door de school op de bonnen, de omstandigheid dat die melding overeenkomt met de omschrijving op de facturen en de – niet weersproken – gang van zaken zoals door [eiser] ter comparitie uiteengezet. Ook de aard van de onderhavige opdrachten is van belang, te weten kleine reparaties die, met het oog op het belang van de gebruikers van de schoolgebouwen, met spoed moesten worden verricht. Tegen deze achtergrond had van [gedaagde] verwacht mogen worden haar betwisting te concretiseren, bijvoorbeeld door te stellen dat de desbetreffende meldingen helemaal niet zijn gedaan of dat de op de bon omschreven reparatie destijds niet is verricht. Een dergelijke concretisering heeft [gedaagde] niet gegeven. Voor zover [gedaagde] ook in dit verband zou hebben willen betogen dat de onbevoegdheid van [persoon 4] en/of de schooldirecteuren van belang is, wordt dat standpunt (ook op dit punt) verworpen.
4.48.
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat het voor haar van groot belang is dat werkzaamheden als hier aan de orde correct worden geadministreerd onder eigenaren- dan wel gebruikersonderhoud. Dat moge zo zijn, maar dat is niet relevant voor de vraag of [eiser] aanspraak heeft op vergoeding voor de door hem verrichte werkzaamheden.
4.49.
Het hier bedoelde bedrag is dan ook in beginsel toewijsbaar.
rubriek 7(opdrachten via schooldirecteuren)
4.50.
[eiser] vordert betaling door [gedaagde] van € 36.204,95 ter zake van door individuele schooldirecteuren gegeven opdrachten op terreinen waarvoor die school het budget beheert. Tot het gevorderde bedrag staan nog facturen open, aldus [eiser]. Blijkens de omschrijving op de ter onderbouwing overgelegde facturen (achter tabblad 7 bij productie 1 bij dagvaarding) gaat het om werkzaamheden die tot het zogenoemde “gebruikersonderhoud” behoren, dat wil zeggen de werkzaamheden die uit de middelen van de desbetreffende school voldaan moeten worden. De rechtbank begrijpt de verklaring van [eiser] ter comparitie aldus dat hij bij werkzaamheden als de onderhavige handelde in overleg met [persoon 4] (zie de weergave van zijn verklaring onder 4.11).
4.51.
[gedaagde] heeft zich in haar verweer tegen deze vordering beperkt tot de stelling dat [eiser] zich voor betaling van het gevorderde bedrag niet tot haar maar tot de afzonderlijke scholen moet wenden. Het gaat immers om opdrachten die door de afzonderlijke scholen zijn gegeven, aldus [gedaagde]. Dit verweer faalt op de in 4.14 weergegeven gronden. Tot het hier bedoelde bedrag is de vordering daarom in beginsel toewijsbaar.
rubriek 8 (pleinenplannen)
4.52.
[eiser] vordert een bedrag van € 36.016,63 ter zake van de, volgens hem, overeengekomen aanneemsom voor ontwerp en uitvoering van diverse pleinenplannen. Hij heeft daartoe verwezen naar enkele facturen (achter tabblad 8 bij productie 1 bij dagvaarding). Voorts heeft hij een grote hoeveelheid mailcorrespondentie overgelegd (achter tabblad E bij productie 2 bij dagvaarding), die in zijn visie steun biedt aan zijn stelling dat ter zake van deze werkzaamheden door [gedaagde] (al dan niet via [persoon 4]) opdracht is gegeven.
4.53.
[gedaagde] heeft betwist dat ter zake van deze werkzaamheden opdracht is gegeven. Zij heeft er ook op gewezen dat de totaalsom van de overgelegde facturen niet overeenkomt met het door [eiser] gevorderde bedrag.
4.54.
Daargelaten dat de onbevoegdheid van [persoon 4] niet aan [eiser] kan worden tegen geworpen, is de rechtbank van oordeel dat [eiser] zijn vordering op dit punt nog onvoldoende inzichtelijk heeft onderbouwd. De rechtbank neemt vooralsnog aan dat in de visie van [eiser] uit de overgelegde mailcorrespondentie blijkt dat voor de thans gevorderde bedragen opdracht is gegeven. Door de rechtbank kan dat echter niet zonder meer uit die correspondentie worden afgeleid. Voor een deel lijken die mails betrekking te hebben op andersoortige berichten dan opdrachten en voor een ander deel zien zij klaarblijkelijk op andere dan op de facturen vermelde scholen. Het is aan [eiser] zijn stellingen zodanig te concretiseren en precies te onderbouwen dat daaruit volgt dat door [gedaagde] (al dan niet via [persoon 4]) opdracht is gegeven voor de werkzaamheden waarvan thans betaling wordt gevorderd. Hij kan dit doen bij conclusie na tussenvonnis, waarna [gedaagde] een antwoordconclusie kan nemen.
rubriek 9 (facturen inzake controle brandveiligheid c.a. en energiemakelaar)
4.55.
Onder deze rubriek vordert [eiser] een bedrag van € 29.714,30 voor in opdracht van [gedaagde] verrichte werkzaamheden met betrekking tot controles op brandveiligheid binnen de scholen en op de veiligheid van speeltoestellen, alsook voor ondersteunende werkzaamheden ten behoeve van de “energiemakelaar” van [gedaagde]. [eiser] heeft gesteld dat het hier gaat om voortdurende werkzaamheden die hij heeft verricht voordat [persoon 5] bij [gedaagde] aantrad. De desbetreffende urenstaten, overgelegd achter tabblad 9 bij productie 1 bij dagvaarding, zijn door [persoon 5] geaccordeerd, en voorts heeft [persoon 5] toegezegd dat het met de betaling “wel in orde zou komen”. Achter tabblad H bij productie 2 bij dagvaarding heeft [eiser] voorts stukken overgelegd die, kennelijk, mede op deze vordering betrekking hebben. Daarbij bevindt zich onder meer een door Blok (directeur van [gedaagde]) ondertekend formulier van 8 september 2011, waarmee [gedaagde] een opdracht geeft aan Stedin en waarin [eiser] als contactpersoon (namens [gedaagde]) wordt genoemd. Verder bevindt zich bij die stukken een grote hoeveelheid mailcorrespondentie en opdrachten van Rath (bestuurslid van [gedaagde]) aan [eiser].
4.56.
[gedaagde] heeft de verschuldigdheid van het hier gevorderde bedrag betwist. Zij heeft het bestaan van de opdracht alsmede de gestelde accordering door [persoon 5] betwist. Verder heeft zij, met verwijzing naar het SBV-rapport (p. 67 en 68) aangevoerd dat aangenomen moet worden dat [eiser] voor werkzaamheden als hier aan de orde door RBM is betaald en dat bovendien aanwijzingen bestaan dat [eiser] voor deze werkzaamheden reeds door middel van “versleuteling” met andere opdrachten is betaald.
4.57.
Gelet op deze betwisting staat de verschuldigdheid van het gevorderde bedrag niet vast. Het is aan [eiser] bewijs te leveren van zijn stellingen. Het komt de rechtbank voor dat dit bewijs langs twee wegen geleverd zou kunnen worden. Ofwel [eiser] levert bewijs van zijn stelling dat hij voor de hier bedoelde werkzaamheden opdracht heeft gekregen van [gedaagde] (al dan niet via [persoon 4]), ofwel hij levert bewijs van zijn stelling dat [persoon 5] de onderhavige facturen heeft geaccordeerd. De rechtbank merkt in dit verband op dat de thans overgelegde stukken onvoldoende helderheid bieden. Weliswaar lijkt uit het door Blok ondertekende formulier te moeten worden afgeleid dat [gedaagde] [eiser] zag als degene die namens [gedaagde] een rol speelde bij de energievoorziening (van in elk geval de op dat formulier genoemde school), maar daaruit volgt nog niet dat [gedaagde] de thans gevorderde bedragen verschuldigd is. De overgelegde opdrachten, ondertekend door Rath, lijken voorts betrekking te hebben op concrete aannemingsopdrachten en niet op de hier bedoelde voortdurende controlewerkzaamheden. De rechtbank zal [eiser] in dit verband gelegenheid geven zich nader uit te laten omtrent de vraag of en hoe hij bewijs wil leveren.
4.58.
Voor het overige merkt de rechtbank reeds nu op dat, als [gedaagde] haar stelling handhaaft dat [eiser] reeds door middel van versleuteling door [persoon 4] en/of anderszins door RBM betaling heeft gekregen voor de hier bedoelde werkzaamheden, het aan [gedaagde] is die stelling voldoende feitelijk en concreet te onderbouwen. Zij kan zich hierover nader uitlaten bij conclusie na tussenvonnis. In dit verband kan te zijner tijd overigens wel van betekenis zijn dat het fenomeen van versleuteling als zodanig, alsmede de betrokkenheid van [eiser] daarbij, vast staat. Denkbaar is dat het vaststaande feit van die versleuteling en van de betrokkenheid van [eiser] te zijner tijd mede aanleiding kan zijn voor het (al dan niet voorlopige) oordeel dat [gedaagde] aan haar stelplicht heeft voldaan en/of dat [eiser] door middel van die versleuteling al voor de hier bedoelde werkzaamheden betaald heeft gekregen.
rubriek 10 (nagezonden facturen)
4.59.
[eiser] vordert een bedrag van € 9.057,22 in verband met in 2011 verrichte maar pas in 2012 gefactureerde werkzaamheden. Blijkens de overgelegde facturen (achter tabblad 10 bij productie 1 bij dagvaarding) gaat het kennelijk om werkzaamheden van diverse aard. [gedaagde] heeft de verschuldigdheid betwist, en daarbij gewezen op het ontbreken van enige onderbouwing.
4.60.
Dit verweer treft doel. Iedere onderbouwing van de overgelegde facturen ontbreekt. [eiser] heeft ook overigens geen feiten gesteld die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat [gedaagde] (al dan niet via [persoon 4] of [persoon 5]) opdracht voor de onderhavige werkzaamheden heeft gegeven. Ten minste enige onderbouwing had wel van [eiser] mogen worden verwacht. De vordering is daarom niet toewijsbaar, behoudens ter zake van één factuur. Het gaat om de factuur ten belope van € 1.261,40 ter zake van werkzaamheden in De Waterlelie. Die factuur is voorzien van een opdrachtbon zoals die ook in de gevallen bedoeld in de rubrieken 6 en 7 is gehanteerd. Met verwijzing naar de beoordeling van die rubrieken is de rechtbank van oordeel dat [eiser] zijn vordering voldoende heeft onderbouwd, terwijl [gedaagde] dit deel van de vordering onvoldoende heeft weersproken. De rechtbank merkt op dat [gedaagde] zelf ook in haar conclusie van antwoord opmerkt dat de onderhavige facturen “op één na” niet zijn gespecificeerd.
4.61.
Tot het bedrag van € 1.261,40 is de vordering dus in beginsel toewijsbaar, voor het overige niet.
rubriek 11 (gewerkte uren zonder budget)
4.62.
[eiser] vordert een bedrag van € 56.138,25 voor gewerkte uren “niet zijnde werkzaamheden welke onder enige andere categorie vallen, waarvan ten tijde dat zij gemaakt zijn nog geen budget bij [gedaagde] beschikbaar was”. Ten aanzien van deze werkzaamheden zijn nog geen facturen opgesteld, omdat hij eerst wil vastgesteld krijgen dat budget beschikbaar is. Zou hij nu al facturen opstellen, dan zou hij per direct een fors bedrag aan BTW verschuldigd zijn. Op dit punt behoudt hij zich alle rechten voor, aldus [eiser]. De als onderbouwing overgelegde stukken (achter tabblad 11 bij productie 1 bij dagvaarding) zijn grote hoeveelheden overzichten, kennelijk opgesteld door [eiser] en gericht aan [persoon 4], van in 2009 en 2010 verrichte of nog te verrichten werkzaamheden op diverse scholen.
4.63.
[gedaagde] heeft betwist dat door een (bevoegde) medewerker tegen [eiser] gezegd zou zijn dat de hier bedoelde uren betaald zouden worden. Verder heeft [gedaagde] opgemerkt voor kennisgeving aan te nemen dat [eiser] zich alle rechten voorbehoudt.
4.64.
De rechtbank overweegt het volgende. In de eerste plaats geldt dat niet duidelijk is wat [eiser] precies met deze rubriek beoogt. Hij geeft aan zich alle rechten voor te behouden, maar uit het totaal gevorderde bedrag leidt de rechtbank af dat [eiser] het in 4.62 genoemde bedrag nu al wel degelijk vordert. Dit bedrag kan echter weer niet worden afgeleid uit de overgelegde weekoverzichten, alleen al niet omdat die overzichten slechts een beschrijving van de werkzaamheden bevatten en niet de daarbij behorende vergoeding noemen. Het is aan [eiser] om voldoende specifiek te stellen dat hij voor de in de weekoverzichten vermelde werkzaamheden opdracht van [gedaagde] (al dan niet via [persoon 4]) heeft gekregen en dat daarbij een zeker bedrag als tegenprestatie behoort, ofwel als deel van een overeengekomen aanneemsom ofwel, en dat lijkt meer te passen in het betoog, als regiewerk op basis van gemaakte uren en een afgesproken uurloon. Bovendien zal hij voldoende onderbouwd moeten stellen dat die tegenprestatie opeisbaar is (facturen ontbreken immers). [eiser] kan hierover bij conclusie na tussenvonnis stellingen innemen. Mits [eiser] heeft voldaan aan zijn stelplicht zal hij, afhankelijk van de reactie van [gedaagde] op die stellingen, een en ander vervolgens dienen te bewijzen. Niet valt in te zien dat hiervoor het bestaan van enig budget bij [gedaagde] van belang is. Bij de huidige stand van zaken is dit deel van de vordering niet toewijsbaar.
rubriek 12 (kosten onderhoudsman)
4.65.
[eiser] vordert onder deze rubriek vergoeding van de kosten die hij heeft gemaakt in verband met de inzet van zijn onderhoudsman [persoon 6] ten behoeve van [gedaagde]. Deze medewerker was bij [eiser] in dienst, maar stond full time ter beschikking van [gedaagde] en werd door [persoon 4] aangestuurd. Tussen [eiser] en [gedaagde] is afgesproken dat de kosten ad € 12.500,-- per kwartaal door [gedaagde] zouden worden vergoed. Dat is in 2011 ook gebeurd, maar de nota over het laatste kwartaal van 2010 is onbetaald gebleven – aldus [eiser]. Inclusief de autokosten gaat het om een bedrag van € 16.422,--.
4.66.
[gedaagde] heeft de vordering betwist. Zij heeft aangevoerd dat niet duidelijk is hoe de onderhavige vordering zich verhoudt tot de vordering bedoeld in rubriek 9: de mogelijkheid bestaat, aldus [gedaagde], dat [eiser] onder die rubriek reeds betaling vordert voor werkzaamheden die feitelijk door de onderhoudsman zijn verricht, zodat in feite dubbel wordt gedeclareerd.
4.67.
De rechtbank overweegt het volgende. Op zichzelf heeft [gedaagde] niet betwist dat de door [eiser] gestelde afspraak ten aanzien van de kosten van zijn onderhoudsman is gemaakt. Daarbij geldt dat de onbevoegdheid van[persoon 4] niet aan [eiser] kan worden tegen geworpen. De rechtbank onderschrijft echter in zoverre het verweer van [gedaagde] dat duidelijkheid moet komen omtrent de verhouding tussen enerzijds de werkzaamheden waarvoor onder de overige rubrieken vergoeding wordt gevorderd en anderzijds de onderhavige vordering in verband met de inzet van de onderhoudsman. Voor zover onder die overige rubrieken gevorderde bedragen betrekking hebben op werkzaamheden die feitelijk door de onderhoudsman zijn verricht, bestaat immers geen grond om daarnaast nog zijn loonkosten te vergoeden. Die kosten moeten immers geacht worden te zijn gedekt door voor de werkzaamheden afgesproken en gefactureerde aanneemsom. Het is wat dat betreft inderdaad van tweeën één, zoals [gedaagde] bij conclusie van antwoord heeft aangevoerd. Het is aan [eiser] om hieromtrent bij conclusie na tussenvonnis opheldering te verschaffen.
schade [eiser] wegens beëindiging samenwerking per 16 december 2011
4.68.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat hij door toedoen van [gedaagde] schade heeft geleden. Deze schade is veroorzaakt door de abrupte beëindiging van de samenwerking door [gedaagde] per 16 december 2011 (kosten in verband met de noodzakelijke reorganisatie van zijn onderneming). Voorts bestaat de schade uit reputatieschade, nu hij door [gedaagde] in een kwaad daglicht is gesteld, waardoor zijn goede naam is geschaad. In de derde plaats lijdt hij schade als gevolg van waardeloze investeringen die hij ten behoeve van het werk voor [gedaagde] aan zijn bedrijfspand heeft gepleegd. In de vierde plaats lijdt hij schade in de vorm van kosten van externe adviseurs die hij heeft moeten inschakelen. Voor al deze schade is [gedaagde] aansprakelijk, want zij handelt onrechtmatig door [eiser] niet te betalen waar hij recht op heeft en door de samenwerking van de ene op de andere dag te beëindigen.
4.69.
[gedaagde] heeft de schadeplichtigheid bestreden. Zij stelt zich op het standpunt dat zij door de betrokkenheid van [eiser] bij de door haar inmiddels vastgestelde fraude binnen [gedaagde] geen andere keus had dan de samenwerking per direct te beëindigen. Die beëindiging als zodanig kan dus geen grond voor schadevergoeding opleveren. Dat mogelijk de reputatie van [eiser] is beschadigd is het gevolg van zijn eigen handelen, bijvoorbeeld doordat hij zelf de publiciteit heeft gezocht. Ook de overige schadeposten heeft [gedaagde] bestreden.
4.70.
De samenwerking tussen [eiser] en [gedaagde] vond kennelijk voornamelijk plaats op basis van op zichzelf staande aannemingsovereenkomsten. Gesteld noch gebleken is immers dat [eiser] werkzaam was op basis van, bijvoorbeeld, een raamovereenkomst waarbinnen hij kortdurende opdrachten uitvoerde. In beginsel was [gedaagde] daarom bevoegd om na afronding van iedere willekeurige opdracht door [eiser] te besluiten hem niet meer voor een vervolgopdracht in te schakelen. Kennelijk legt [eiser] aan zijn schadevordering evenwel ten grondslag het standpunt dat in de gegeven omstandigheden, kort gezegd: de gedurende langere tijd (enkele jaren) zeer intensieve samenwerking tussen partijen, de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat [gedaagde] hem na aankondiging van het einde van de samenwerking nog enige tijd zou inschakelen. In dit verband heeft [eiser] onbetwist gesteld dat hij 90% van zijn omzet haalde uit opdrachten van [gedaagde], terwijl voorts niet in geschil is dat [eiser] door [gedaagde] op een zeer breed terrein werd ingezet, namelijk van het verrichten van vele korte klussen op scholen tot het ontwerp en de uitvoering van (omvangrijke) pleinenplannen. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank in beginsel van oordeel dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat [gedaagde] de feitelijke samenwerkingsrelatie die bestond, waarin [eiser] had geïnvesteerd en waarvan hij al jaren grotendeels afhankelijk was, nog enige tijd zou voortzetten en [eiser] aldus nog een redelijke uitlooptermijn zou gunnen. Dat wil zeggen dat van [gedaagde] verwacht mocht worden de samenwerking met [eiser] gedurende een redelijke termijn op de oude voet voort te zetten, teneinde [eiser] aldus in staat te stellen zich op het einde daarvan voor te bereiden, bijvoorbeeld door andere opdrachtgevers te zoeken. Door niet aldus te handelen heeft [gedaagde] in beginsel onrechtmatig gehandeld en is zij jegens [eiser] schadeplichtig.
4.71.
Het definitieve oordeel hieromtrent is echter afhankelijk van het antwoord op de vraag of, zoals [gedaagde] meent, [eiser] betrokken is geweest bij ten koste van [gedaagde] gepleegde fraude. Als die betrokkenheid komt vast te staan, volgt daaruit tevens dat van [gedaagde] niet verwacht kon worden de samenwerking met [eiser] nog langer voort te zetten, ook niet gedurende een zekere uitlooptermijn. Het is aan [gedaagde] hieromtrent voldoende concrete en onderbouwde stellingen in te nemen. De thans voorliggende stukken rechtvaardigen niet de conclusie dat [eiser] daadwerkelijk bij die fraude betrokken was.
4.72.
[eiser] meent tevens dat hij reputatieschade heeft geleden, omdat hij door [gedaagde] ten onrechte in verband is gebracht met eerder bedoelde fraude. Op dit punt is enigerlei schade van [eiser] naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden, zodat ook geen grond voor verwijzing naar de schadestaatprocedure bestaat. [eiser] heeft in dit verband klaarblijkelijk het oog op door hem geleden immateriële schade. Dat hij daadwerkelijk dergelijke schade heeft geleden heeft hij echter onvoldoende concreet onderbouwd. Enkel psychisch onbehagen is niet voldoende voor het aannemen van dergelijke schade die voor vergoeding in aanmerking komt. Dat meer dan dat aan de orde was heeft [eiser] niet gesteld laat staan onderbouwd.
4.73.
Ook meent [eiser] dat hij schade heeft geleden vanwege door hem op verzoek van [gedaagde] gepleegde investeringen in zijn bedrijfspand. De rechtbank is van oordeel dat dit aspect op zichzelf een rol zou kunnen spelen bij de beoordeling van de vraag of van [gedaagde] verwacht mocht worden [eiser] enige uitlooptermijn te gunnen. Nu de rechtbank reeds geoordeeld heeft dat [gedaagde], behoudens voor zover betrokkenheid van [eiser] bij fraude zou komen vast te staan, inderdaad gehouden was een dergelijke uitlooptermijn in acht te nemen (zodat [gedaagde] vanwege het niet in acht nemen daarvan schadeplichtig is), komt aan het aspect van niet terugverdiende investeringen geen zelfstandige betekenis toe. Wellicht is dit aspect relevant voor de omvang van de uitlooptermijn, maar daarover kan in de schadestaatprocedure nader worden gedebatteerd.
4.74.
Ten slotte meent [eiser] dat hij schade heeft geleden doordat hij vanwege de beschuldigingen van [gedaagde] genoodzaakt is geweest externe adviseurs in te schakelen. De rechtbank zal het oordeel daaromtrent aanhouden tot een later moment in de procedure.
pleinenplannen
4.75.
Het deel van de vordering van [gedaagde] dat is gebaseerd op het standpunt dat het werk aan de pleinenplannen ook voor een lagere aanneemsom had kunnen worden uitgevoerd, komt als gezegd niet voor toewijzing in aanmerking. Voor zover [gedaagde] zou hebben bedoeld dat [eiser] een deel van de overeengekomen werkzaamheden gebrekkig zou hebben uitgevoerd (zodat [gedaagde] wellicht aanspraak zou hebben op schadevergoeding), dan geldt dat zij dit standpunt onvoldoende heeft onderbouwd. Noch uit de conclusie van antwoord, noch uit het SBV-rapport of uit de notities van [bedrijf 1] kan een onderbouwing voor dat (mogelijke) standpunt worden afgeleid.
4.76.
Uit de door [gedaagde] geproduceerde stukken (het SBV-rapport en de ramingen van [bedrijf 1]) leidt de rechtbank af dat [eiser] volgens [gedaagde] ten aanzien van enkele van de pleinenplannen niet alle overeengekomen werkzaamheden heeft uitgevoerd. [gedaagde] meent dat zij aanspraak heeft op terugbetaling door [eiser] van het daarmee overeenstemmende bedrag, kennelijk ten titel van onverschuldigde betaling. Het gaat hier om de scholen Coolhavenstraat (€ 10.000,--) en Prins Alexander (€ 6.000,--).
4.77.
[eiser] heeft bij wijze van verweer aangevoerd dat de schoolpleinen van deze scholen reeds geruime tijd geleden zijn opgeleverd en in gebruik genomen, zonder dat van de zijde van [gedaagde] te kennen is gegeven dat bepaalde overeengekomen werkzaamheden nog niet waren uitgevoerd. Volgens [eiser] kan [gedaagde] hem daarom niet meer houden aan het alsnog uitvoeren van die werkzaamheden of aan het vergoeden van de waarde van die (niet uitgevoerde) werkzaamheden.
4.78.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt dit verweer. Het lag op de weg van [gedaagde] als opdrachtgever om de desbetreffende schoolpleinen na uitvoering van de pleinenplannen op te nemen en binnen redelijke termijn nadien [eiser] te informeren omtrent in haar visie wel opgedragen maar nog niet uitgevoerde werkzaamheden. [eiser] heeft gesteld dat [gedaagde] niet aldus heeft gehandeld maar integendeel de pleinen in gebruik heeft genomen (althans door haar scholen in gebruik heeft laten nemen). Op die stelling heeft [gedaagde] niet gereageerd. Aldus heeft [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank het recht verwerkt om thans nog aanspraak te maken op vergoeding door [eiser] van de waarde van die (beweerdelijk) niet uitgevoerde werkzaamheden, omdat zij geacht moet worden het werk onvoorwaardelijk te hebben aanvaard. In zoverre is de vordering van [gedaagde] dus niet toewijsbaar.
4.79.
Ten aanzien van het pleinenplan ten behoeve van De Waterlelie ([straat]) stelt [gedaagde] dat de door [eiser] gemaakte kosten € 29.225,-- belopen, terwijl hij
€ 40.566,-- heeft gefactureerd. Het verschil dient door [eiser] te worden terug betaald, aldus [gedaagde]. De rechtbank verwerpt dit standpunt als onvoldoende onderbouwd. [gedaagde] heeft zelf gesteld dat aan [eiser] in verband met het onderhavige pleinenplan een opdracht van € 50.000,-- is verstrekt. Dat bedrag is in beginsel bepalend voor de aanspraken van [eiser]. Zonder nadere onderbouwing, die [gedaagde] niet heeft gegeven en ook niet kan worden afgeleid uit het SBV-rapport, valt niet in te zien dat [gedaagde] aanspraak kan maken op het vermeende verschil tussen de door [eiser] gemaakte kosten en het door hem gefactureerde bedrag. Voor de Pierre Bayle-school (een bedrag van € 4.861,--), De Waterlelie-Veluwemeer (€ 5.892,--) en Pluspunt (€ 11.178,--) geldt hetzelfde.
4.80.
Ten aanzien van de pleinenplannen voor drie scholen (Prins Alexander, De Plevier en Pierre Bayle) is volgens [gedaagde] sprake van een door [eiser] gefactureerd bedrag dat 6% hoger is dan het bedrag waarvoor opdracht is verleend. Het gaat om bedragen van respectievelijk € 3.962,--, € 3.392,-- en € 2.831,--. In de visie van [gedaagde] zijn deze bedragen daarom onverschuldigd betaald. Zij heeft gesteld (zie conclusie van antwoord sub 100 ten aanzien van de Prins Alexander; uit het SBV-rapport volgt dat voor de twee andere scholen hetzelfde geldt) dat deze overschrijdingen van de overeengekomen aanneemsom kennelijk verband houden met de declaratie van [eiser] voor het ontwerp van het creatief plan, terwijl de kosten daarvan in de aanneemsom waren inbegrepen. [eiser] heeft deze stellingen niet (voldoende gemotiveerd) betwist. Aldus moet als vaststaand worden aangenomen dat [eiser] in het kader van deze drie opdrachten teveel aan [gedaagde] in rekening heeft gebracht en betaald heeft gekregen. Nu van enigerlei andere rechtsgrond voor deze betalingen niet is gebleken, is [eiser] daarmee gehouden deze bedragen terug te betalen. In zoverre is de vordering van [gedaagde] (respectievelijk haar beroep op verrekening) toewijsbaar.
4.81.
Ten aanzien van het schoolplein van de Babylon-school stelt [gedaagde] bij conclusie van antwoord, met verwijzing naar het SBV-rapport, dat zij aanspraak heeft op betaling door [eiser] van € 67.387,28, zulks gelet op de daadwerkelijke waarde van de door [eiser] verrichte werkzaamheden in vergelijking met het door hem in rekening gebrachte bedrag. [eiser] heeft de stellingen betwist, waarbij hij heeft verwezen naar de stukken achter tabblad 8 bij productie 6 bij conclusie van antwoord in reconventie.
4.82.
De rechtbank oordeelt als volgt. Blijkens de eigen stellingen van [gedaagde] is aan [eiser] opdracht verstrekt voor het uitvoeren van een pleinenplan ten behoeve van de Babylon-school tot een bedrag van € 99.234,10 (de desbetreffende opdracht bevindt zich achter genoemd tabblad 8). Afhankelijk van de gemaakte afspraken omtrent termijnbetalingen had [eiser] dus in beginsel aanspraak op dit bedrag. Vast staat dat hij (slechts) € 79.387,28 bij [gedaagde] in rekening heeft gebracht (en kennelijk betaald heeft gekregen). Uit de stellingen van [gedaagde] kan niet worden afgeleid dat de desbetreffende termijnen nog niet opeisbaar waren. Reeds om die reden valt niet in te zien dat [gedaagde] genoemd bedrag onverschuldigd heeft betaald. Dit wordt niet anders als zou moeten worden aangenomen dat [eiser] nog niet alle werkzaamheden behorend bij de opdracht heeft uitgevoerd, nog daargelaten dat [eiser] ook niet de volledige aanneemsom in rekening heeft gebracht. De rechtbank houdt het er overigens voor dat een deel van de werkzaamheden niet zijn uitgevoerd omdat [gedaagde] de samenwerking met [eiser] heeft beëindigd (zie de door [eiser] overgelegde mail van 14 december 2011, dus kort voor de beëindiging van de samenwerking, overgelegd bij de stukken achter genoemd tabblad 8). Niet van belang is ten slotte dat de waarde van de door [eiser] verrichte werkzaamheden door [bedrijf 1] is begroot op een veel lager bedrag. De vordering van [gedaagde] tot een bedrag van € 67.387,28 is dus niet toewijsbaar.
4.83.
Ten aanzien van de pleinenplannen luidt de slotsom dat de vordering van [gedaagde] tot het totaal van de in 4.80 genoemde bedragen toewijsbaar is en dat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
straatwerk
4.84.
Vast staat dat [eiser], los van het ontwerp en de uitvoering van pleinenplannen, ook straatwerk ten behoeve van diverse scholen van [gedaagde] heeft uitgevoerd. Niet ter discussie staat dat het daarbij steeds gaat om opdrachten voor een bepaalde vaste aanneemsom. Ten aanzien van enkele van die opdrachten meent [gedaagde] dat zij bedragen onverschuldigd heeft betaald. Voor zover dat standpunt is gebaseerd op de stelling dat, gelet op een door [bedrijf 1] uitgevoerde kostenraming, het werk minder waard is, komt de vordering niet voor toewijzing in aanmerking. De rechtbank verwijst daartoe naar hetgeen zij hierboven heeft overwogen. Hierop stuit in elk geval af de vordering van [gedaagde] met betrekking tot het verrichte straatwerk op de scholen De Margriet, Delfshaven, Prins Alexander en De Plevier en een deel van de vordering met betrekking tot de school De Kruidenhoek.
4.85.
Met betrekking tot De Kruidenhoek heeft [gedaagde] voorts gesteld dat [eiser] een bedrag van € 14.994,-- dubbel heeft gefactureerd. Het SBV-rapport (p. 62) bevat een gedetailleerde beschrijving van de specificaties van beide facturen. [eiser] heeft deze stelling niet betwist, zodat zij vast staat. Dat betekent dat [gedaagde] dit bedrag onverschuldigd heeft betaald. Zij heeft aanspraak op terugbetaling. Tot dit bedrag is de vordering van [gedaagde] daarom toewijsbaar, voor het overige zal de vordering met betrekking tot het straatwerk worden afgewezen.
overige vorderingen
4.86.
[gedaagde] vordert een bedrag van € 55.923,-- in verband met door [eiser] ten onrechte in rekening gebrachte werkzaamheden op het gebied van brandpreventie. De daarvoor gegeven opdrachten zijn onbevoegdelijk verstrekt door [persoon 4], zo stelt [gedaagde]. Die onbevoegdheid doet echter de rechtsgrond voor de betalingen niet vervallen, nu [eiser] immers op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [persoon 4] heeft mogen vertrouwen. In de tweede plaats stelt [gedaagde] dat [eiser] mogelijk voor die werkzaamheden al betaald heeft gekregen door middel van versleuteling van gelden uit andere budgetten. Voor die stelling geldt hetgeen is overwogen in 4.58: het is aan [gedaagde] die stelling alsnog voldoende specifiek en concreet te onderbouwen. Dat heeft zij tot dusverre niet gedaan.
4.87.
Ook vordert [gedaagde] een bedrag van € 2.380,-- in verband met door [eiser] in rekening gebrachte huurtermijnen voor de opslag van speeltoestellen. Deze vordering is het spiegelbeeld van hetgeen besproken is ten aanzien van de door [eiser] genoemde rubriek 4 van zijn vordering. [gedaagde] meent immers dat de huurovereenkomst niet is gesloten en dat zij genoemd bedrag dus onverschuldigd heeft betaald. Waar het in conventie aan [eiser] is om zijn stellingen ter zake te bewijzen (zie 4.43), is het in reconventie aan [gedaagde] om bewijs te leveren van haar stelling dat zij het onderhavige bedrag zonder rechtsgrond heeft betaald. Ook [gedaagde] krijgt daarom gelegenheid zich uit te laten over de vraag of en, zo ja, op welke wijze zij bewijs wil leveren. Voor de volledigheid merkt de rechtbank op dat de onbevoegdheid van [persoon 4] niet aan [eiser] kan worden tegengeworpen.
4.88.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat zij een bepaalde factuur ([nummer]) abusievelijk twee keer heeft betaald. Het gaat om een bedrag van € 22.610,--. [eiser] heeft hier aldus op gereageerd dat dit in zijn visie “voldoende toegelicht” is door middel van de mails aan medewerkers van [gedaagde] (6e pagina van productie 5 bij conclusie van antwoord in reconventie). Hij verwijst (kennelijk) naar de mails die zijn gevoegd in productie 3 bij de dagvaarding, achter de tabbladen 2 en G. Uit die mails leidt de rechtbank dat [eiser] op enig moment een totaalbedrag van € 54.593,45 heeft ontvangen, terwijl de daarbij door [gedaagde] vermelde facturen slechts optellen tot € 31.965,45. Het verschil is het thans door [gedaagde] gevorderde bedrag. Uit een en ander leidt de rechtbank af dat [eiser] de dubbele ontvangst heeft erkend. In elk geval heeft hij de stellingen van [gedaagde] op dit punt onvoldoende weersproken. De vordering is toewijsbaar.
4.89.
[gedaagde] stelt verder dat sprake is van twee creditfacturen van [eiser] tot een bedrag van € 8.504,53, welk bedrag nog niet door [eiser] op zijn vordering in mindering is gebracht. [gedaagde] verwijst in dit verband naar het SBV-rapport (p. 100). Uit dat rapport kan echter niet worden afgeleid dat deze creditfacturen bestaan. SBV baseert zich kennelijk uitsluitend op een verklaring van een medewerker van [gedaagde]; de facturen zelf heeft zij niet aangetroffen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] daarmee dit deel van haar vordering onvoldoende specifiek onderbouwd. De vordering zal worden afgewezen.
vervolg
4.90.
De zaak zal thans naar de rol worden verwezen voor conclusies na tussenvonnis. Als eerste is [eiser] aan het woord over de onderwerpen bedoeld in 4.40, 4.43, 4.54, 4.57, 4.64 en 4.67. Vervolgens zal [gedaagde] een antwoordconclusie kunnen nemen, en daarbij tevens ingaan op de onderwerpen genoemd in 4.31, 4.58, 4.71, 4.86 en 4.87. Ten behoeve van een reactie op die laatstgenoemde onderwerpen kan [eiser] vervolgens nog een antwoordconclusie nemen.
4.91.
Nu de rechtbank over een groot aantal meer algemene onderwerpen beslissingen heeft genomen evenals ten aanzien van een belangrijk deel van de concrete vorderingen, rijst de vraag of partijen niet alsnog een minnelijke regeling kunnen treffen. Als dat lukt zijn verdere uitlatingen en eventuele bewijsverrichtingen niet nodig. De rechtbank geeft partijen met klem in overweging de mogelijkheden voor een dergelijke regeling naar aanleiding van dit vonnis te onderzoeken en daarover met elkaar in overleg te treden.
4.92.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van
30 oktober 2013voor een conclusie na tussenvonnis als bedoeld in 4.40, 4.43, 4.54, 4.57, 4.64 en 4.67 door [eiser];
5.2.
bepaalt dat [gedaagde] nadat de in 5.1 bedoelde conclusie is genomen een antwoordconclusie kan nemen, waarbij zij tevens kan ingaan op de onderwerpen genoemd in 4.31, 4.58, 4.71, 4.86 en 4.87;
5.3.
bepaalt dat [eiser] nadat de in 5.2 bedoelde antwoordconclusie is genomen een antwoordconclusie kan nemen, waarbij hij kan reageren op de uitlatingen van [gedaagde] over de onderwerpen genoemd in 4.31, 4.58, 4.71, 4.86 en 4.87;
5.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. J.W. van den Hurk en mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2013. [1]
1980/106/427

Voetnoten

1.type: