In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, gaat het om een geschil tussen een aannemer, aangeduid als [eiser], en een onderwijskoepel, aangeduid als [gedaagde]. De zaak betreft aannemingsovereenkomsten die tussen partijen zijn gesloten voor werkzaamheden aan en rond scholen in Rotterdam. De rechtbank heeft op 18 september 2013 vonnis gewezen in een complexe zaak waarin beschuldigingen van fraude en gebrekkige aanbestedingsprocedures aan de orde zijn. De eiser vorderde betaling van openstaande facturen, terwijl de gedaagde in reconventie een verklaring voor recht vroeg dat de eiser tekortgeschoten was in zijn verplichtingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser werkzaamheden heeft verricht op basis van opdrachten die door de gedaagde zijn verstrekt, maar dat er ook sprake was van een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van een medewerker van de gedaagde, [persoon 4]. De rechtbank oordeelde dat de eiser gerechtvaardigd heeft vertrouwd op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van deze medewerker, ondanks dat de gedaagde deze bevoegdheid betwistte. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de gedaagde niet voldoende onderbouwd heeft dat de eiser onrechtmatig heeft gehandeld of dat er sprake was van wanprestatie. De vorderingen van de eiser zijn in grote lijnen toewijsbaar verklaard, terwijl de vorderingen van de gedaagde zijn afgewezen, met uitzondering van enkele specifieke bedragen die de eiser onverschuldigd heeft ontvangen. De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen voor conclusies na tussenvonnis, waarbij partijen de mogelijkheid hebben gekregen om een minnelijke regeling te treffen.