ECLI:NL:RBROT:2013:7933

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 augustus 2013
Publicatiedatum
9 oktober 2013
Zaaknummer
C/10/399705 / HA ZA 12-342
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van facturen voor aannemingswerkzaamheden met betrekking tot openbare scholen en de rechtsgeldigheid van de opdrachtverlening

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, vorderde de eiseres, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, betaling van facturen voor aannemingswerkzaamheden die zij had verricht voor de gedaagde stichting, die verantwoordelijk is voor het beheer van scholen in Rotterdam. De eiseres had tussen oktober 2011 en februari 2012 elf facturen verzonden ter waarde van € 126.097,17, maar de gedaagde had deze niet betaald. De gedaagde stelde dat er geen rechtsgeldige overeenkomsten waren gesloten, omdat de ondertekeningen van de opdrachtbevestigingen niet door een bevoegde persoon waren gedaan. De rechtbank moest beoordelen of er sprake was van overeenkomsten en of de gedaagde zich kon beroepen op de onbevoegdheid van de ondertekenaar.

De rechtbank oordeelde dat de brief van de gedaagde van 9 november 2007 niet als een bindende overeenkomst kon worden gezien, maar dat er wel degelijk schriftelijke opdrachtbevestigingen waren voor een aantal projecten. De rechtbank concludeerde dat de eiseres gerechtvaardigd had vertrouwd op de volmacht van de medewerker van de gedaagde, ondanks de verdenkingen van fraude die tegen de gedaagde waren geuit. De rechtbank droeg de gedaagde op te bewijzen dat de eiseres en haar medewerker het aanbestedingsproces bewust hadden beïnvloed, en dat de eiseres kosten in rekening had gebracht voor niet of niet deugdelijk verrichte werkzaamheden. De zaak werd aangehouden voor bewijslevering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/399705 / HA ZA 12-342
Vonnis van 21 augustus 2013
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. L.A. Dutmer te Haarlem,
tegen
de stichting
[gedaagde],
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.A. Jacobs te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de akte overlegging producties
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie
  • de conclusie van repliek in conventie houdende vermeerdering van eis tevens conclusie van antwoord in reconventie
  • de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie
  • de conclusie van dupliek in reconventie
  • de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] houdt zich bezig met dienstverlening op onder meer het gebied van vastgoed- en huisvestingsmanagement en facilitair management. [gedaagde] houdt zich bezig met bovenschools beheer in Rotterdam en enkele randgemeenten, hetgeen neerkomt op het regelen van huisvestings- en bouwzaken voor een groot aantal scholen in die regio.
2.2.
[gedaagde] heeft bij brief van 9 november 2007 aan [eiseres] het volgende geschreven:
“Het Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam ([gedaagde]) heeft het genoegen u hierbij mee te delen dat wij uit de uitgebrachte offertes u hebben gekozen om in voorkomende projecten bijstand te verlenen.
Wij hanteren daarbij de door u aangeboden dagtarieven die evenwel per specifiek project geconcretiseerd zullen worden, met name de tijdsbesteding gedurende de totale looptijd van een project.”
2.3.
Tussen 17 oktober 2011 en 14 februari 2012 heeft [eiseres] aan [gedaagde] elf facturen toegezonden voor diverse werkzaamheden, voor een totaalbedrag van € 126.097,17 inclusief BTW. [gedaagde] heeft de factuurbedragen niet betaald.
2.4.
Bij brief van 17 januari 2012 zijn namens [gedaagde]
“alle overeenkomsten c.q. alle opdrachten in de ruimste zin des woords (…)met onmiddellijke ingang(…) beëindigd c.q. ontbonden. De reden hiervan is de vertrouwensbreuk die is ontstaan omdat u onder meer nog steeds als verdachte wordt aangemerkt in het lopende forensisch onderzoek en mogelijk betrokken bent bij frauduleus handelen in het kader van bouwprojecten van cliënte die door u werden begeleid.”

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiseres] vordert  samengevat, na vermeerdering van eis - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 126.097,16, alsmede tot betaling van € 278.723,50, vermeerderd met rente en kosten, daaronder begrepen buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 81.289,78.
Zij legt daaraan - kort en zakelijk weergegeven - ten grondslag dat zij op grond van een of meer overeenkomsten met [gedaagde] werkzaamheden heeft verricht, waarvoor [gedaagde] weigert te betalen, alsmede dat zij ten behoeve van werkzaamheden voor [gedaagde] directievoerders had ingehuurd die na de beëindiging niet elders konden worden ingezet.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Zij stelt - zakelijk weergegeven - dat er geen sprake is geweest van een of meer overeenkomsten op grond waarvan [eiseres] werkzaamheden voor haar diende te verrichten en betaling van haar kan verlangen. Voor zover sprake is van opdrachtbevestigingen zijn deze ondertekend door een niet vertegenwoordigingsbevoegd medewerker. Voorts betwist [gedaagde] dat de in de facturen van [eiseres] genoemde werkzaamheden zijn verricht.
Subsidiair stelt [gedaagde] dat als sprake zou zijn van overeenkomsten tussen haar en [eiseres], deze nietig dan wel vernietigbaar zijn.
Meer subsidiair stelt [gedaagde] dat [eiseres] de werkzaamheden niet op deugdelijke wijze heeft uitgevoerd.
Tenslotte beroept [gedaagde] zich op opschorting en/of verrekening in verband met vorderingen die zij op [eiseres] heeft.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert  zakelijk weergegeven - voor recht te verklaren dat [eiseres] toerekenbaar tekort is geschoten jegens [gedaagde] en [eiseres] te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij daardoor lijdt, nader op te maken bij staat, alsmede [eiseres] te veroordelen de door haar aan [eiseres] betaalde bedragen als zijnde onverschuldigd betaald, terug te betalen, vermeerderd met rente en kosten.
3.5.
[eiseres] voert verweer. Zij stelt - zakelijk weergegeven - dat zij werkzaamheden heeft uitgevoerd conform de opdrachten van [gedaagde] en dat zij nimmer in gebreke is gesteld. Verder betwist [eiseres] dat sprake is van de door [gedaagde] gestelde schadeposten. Ten slotte betwist [eiseres] dat van onverschuldigde betaling door [gedaagde] sprake is.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
Tegen de vermeerdering van eis als zodanig is geen bezwaar gemaakt en de rechtbank acht deze ook niet in strijd met de goede procesorde, zodat recht wordt gedaan op de gewijzigde eis.
4.2.
Het geschil draait om de betaling van de elf hiervoor onder 2.3 genoemde facturen (hierna: de facturen) afkomstig van [eiseres]. In de eerste plaats dient, gezien het meest vérstrekkende verweer van [gedaagde], beoordeeld te worden of aan deze facturen een of meer overeenkomsten tussen [eiseres] en [gedaagde] ten grondslag liggen.
4.3.
Anders dan [eiseres] betoogt, kan de brief van [gedaagde] van 9 november 2007 niet worden gezien als constitutief voor een overeenkomst tussen partijen, strekkende tot het uitvoeren van werkzaamheden door [eiseres]. Blijkens de bewoordingen van die brief stelt [gedaagde] zich terecht op het standpunt dat zij daarin niet meer heeft gedaan dan [eiseres] mee te delen dat zij [eiseres] heeft geselecteerd om in voorkomende projecten aan [gedaagde] bijstand te verlenen. De brief is een reactie op een “offerte dagtarieven” van [eiseres] d.d. 14 september 2007, waarin een opgave van dagtarieven voor een aantal verschillende functies is gedaan. In de brief van [gedaagde] wordt aangekondigd dat die dagtarieven en met name de tijdsbesteding per project geconcretiseerd zullen worden. Van het noemen van enig concreet project is in die brief geen sprake. [eiseres] kan zich niet in redelijkheid op het standpunt stellen dat uit de instemming door [gedaagde] met tarieven van [eiseres] in 2007, zodanig bepaalbare verbintenissen zijn voortgevloeid dat nu gesteld zou kunnen worden dat [eiseres] ter uitvoering daarvan de aan de facturen ten grondslag liggende werkzaamheden heeft verricht.
4.4.
Dat dit ook niet de bedoeling van partijen is geweest blijkt uit het feit dat voor zeven van de elf in geschil zijnde projecten, door (een werknemer van) [gedaagde] schriftelijke opdrachtbevestigingen zijn gegeven. In die opdrachtbevestigingen worden onder meer concrete bedragen voor verschillende werkzaamheden zoals projectmanagement, directievoering en bouwtoezicht genoemd. Deze opdrachtbevestigingen zijn “voor akkoord” getekend door [X]. Tussen partijen staat vast dat deze persoon op het moment van tekenen werkzaam was voor [gedaagde]. [gedaagde] heeft niet betwist dat met het voor akkoord tekenen van deze opdrachtbevestigingen, in beginsel overeenkomsten tussen haar en [eiseres] tot stand gekomen zijn. Nu over de kern van de door partijen over en weer te leveren prestaties overeenstemming bestond kan de omstandigheid dat wellicht geen overeenstemming over zaken als opzegging, ontbinding of aansprakelijkheid bestond - [eiseres] betwist dat door te stellen dat overeengekomen is dat de DNR 2005 van toepassing zijn - er niet aan af doen dat partijen omtrent de wezenlijke bestanddelen van de overeenkomsten overeenstemming hadden bereikt.
4.5.
Voor de resterende vier van de elf in geschil zijnde projecten staat vast dat daarvoor geen schriftelijke opdrachtbevestigingen zijn gegeven. [eiseres] stelt echter dat zij voor deze projecten werkzaamheden heeft verricht op grond van mondelinge overeenkomsten met [gedaagde]. Het betreft de projecten “Thorbecke Voortgezet Onderwijs”, “Einstein”, “Reconvalescentenschool” en “Ibn Ghaldoun”. De rechtbank stelt vast dat deze projecten zich voordeden in een periode van enkele jaren waarin [eiseres] voor [gedaagde] werkzaamheden verrichtte op grond van schriftelijke overeenkomsten, zoals hiervóór vastgesteld. Samenwerking tussen partijen was dus gebruikelijk, hetgeen de lat qua stelplicht en bewijslast voor [eiseres] lager legt dan wanneer sprake zou zijn van beweerdelijke overkomsten tussen twee nog niet met elkaar bekende contractpartijen.
4.5.1.
Met betrekking tot het project “Thorbecke Voortgezet Onderwijs” (verder: TVO) heeft [eiseres] gesteld dat haar door [gedaagde] en TVO is gevraagd om een huisvestingsplan op te stellen. Zij heeft ter onderbouwing hiervan een 35 pagina’s tellend “Huisvestingsplan Thorbecke VO TVO Campus 2011”, alsmede afschriften van E-mailberichten uit de periode van 28 oktober 2011 tot en met 5 december 2011 aan medewerkers van TVO en aan [Y], bestuurslid van [gedaagde], overgelegd. Hieruit blijkt dat [eiseres] [gedaagde] op zijn minst op de hoogte heeft gehouden van de voortgang van de totstandkoming van het plan en daartoe een of meer afschriften daarvan heeft verzonden. [gedaagde] heeft zulks niet betwist. Nu in ieder geval het definitieve exemplaar van het plan op de voorpagina het logo van [gedaagde] bevat, en de inleiding aanvangt met “Het Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam ([gedaagde]) en het Thorbecke Voortgezet Onderwijs (TVO) hebben [eiseres] verzocht de huisvestingssituatie van het Thorbecke Voortgezet Onderwijs in Rotterdam in beeld te brengen en een plan te maken voor een duurzame toekomst.”, had het op de weg van [gedaagde] gelegen om - indien zij werkelijk meende dat harerzijds geen opdracht was verstrekt - binnen bekwame tijd na de eerste ontvangst van het plan, [eiseres] er op te wijzen dat zij ten onrechte meende in opdracht van [gedaagde] te handelen. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] aldus heeft gehandeld. Integendeel, [gedaagde] heeft gewezen op een verklaring van [Y] waarin deze onder meer bevestigt dat een concept van het plan aan hem is voorgelegd en dat hij vervolgens aan TVO heeft gevraagd daar een begroting aan te koppelen. Dat een vervanger van [X] in deze kwestie geen actieve rol heeft vervuld - waarmee naar de rechtbank begrijpt wordt bedoeld: geen opdracht heeft verstrekt - doet onder deze omstandigheden niet ter zake. De stelling van [eiseres] ter zake van de mondeling verstrekte opdracht staat derhalve als onvoldoende gemotiveerd weersproken, vast.
4.5.2.
Met betrekking tot het project “Einstein” stelt [eiseres] dat zij van [gedaagde], in de persoon van [Y] en [X], mondeling opdracht heeft gekregen om ondersteuning te bieden aan [gedaagde] en het Einstein Lyceum bij de zeswekelijkse stuurgroep bestuurlijk overleg over de samenwerkingsovereenkomst ten behoeve van de Campus Hoogvliet, bij het projectmanagementoverleg, bij de hardware-overleggen en bij het ontwerpteam. Dit diende ter voorbereiding van de Nieuwbouw Campus Hoogvliet. [eiseres] heeft deze stelling als volgt onderbouwd. In mei 2011 heeft [gedaagde] de factuur voor de genoemde werkzaamheden gedurende de maanden januari tot en met maart 2011 voldaan. Voorts heeft veelvuldig overleg plaatsgevonden met vertegenwoordigers van de school en [Y] en [X], zowel mondeling als per E-mail. [eiseres] heeft dit gestaafd met afschriften van diverse E-mailberichten en een financieel advies dat zij op verzoek van [Y] zou hebben opgesteld.
[gedaagde] heeft deze stellingen niet onderbouwd weersproken. Dat bedragen zouden zijn gefactureerd die niet zijn onderbouwd met urenspecificaties of waarvan anderszins onduidelijk zou zijn op welke werkzaamheden deze betrekking hebben, heeft immers geen betrekking op de vraag of een overeenkomst met betrekking tot het project “Einstein” tot stand is gekomen. De stelling van [eiseres] ter zake van de mondeling verstrekte opdracht staat derhalve als onvoldoende gemotiveerd weersproken, vast.
4.5.3.
Met betrekking tot het project “Reconvalescentenschool” stelt [eiseres] dat [gedaagde] in overleg met de dienst Jeugd Onderwijs en Samenleving van de gemeente Rotterdam (verder: JOS) haar heeft verzocht om een rapportage te maken ten behoeve van de huisvesting van de school. Hoewel in de door [eiseres] overgelegde rapportage ditzelfde wordt vermeld, heeft [eiseres] niet onderbouwd hoe en door wie genoemde opdracht zou zijn gegeven, en heeft zij voorts op generlei wijze haar stelling dat [gedaagde] dit plan al geruime tijd in haar bezit heeft, onderbouwd. Dit betekent dat er geen aanleiding bestaat om [eiseres] ten aanzien van dit punt een bewijsopdracht te geven, zodat de vordering te dien aanzien voor afwijzing gereed ligt.
4.5.4.
Met betrekking tot het project “Ibn Ghaldoun” stelt [eiseres] dat zij van [gedaagde] opdracht heeft gekregen om de huisvestingsmogelijkheden van de Openbare Scholengemeenschap Nieuw Zuid op het adres [adres] te analyseren. Dat het door [eiseres] opgestelde rapport in bezit van [gedaagde] is, onderbouwt [eiseres] door te wijzen op een E-mailbericht van 15 juni 2011 dat zij onder meer aan [X] en [Y] zou hebben gestuurd. Het betreffende rapport, dat [eiseres] heeft overgelegd, toont op de voorzijde het logo van [gedaagde] en vermeldt in de inleiding “Het Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam ([gedaagde]) heeft [eiseres] verzocht om de huidige huisvesting van osg Nieuw Zuid aan het [adres] te analyseren (…)”. [gedaagde] heeft volstaan met de enkele ontkenning dat genoemd E-mailbericht aan [Y] bekend zou zijn. In het licht van hetgeen [eiseres] heeft aangevoerd en gezien de bestendige relatie tussen partijen is deze blote ontkenning onvoldoende. De stelling van [eiseres] ter zake van de mondeling verstrekte opdracht staat derhalve als onvoldoende gemotiveerd weersproken vast.
4.6.
Vervolgens is aan de orde de stelling van [gedaagde] dat [X] niet bevoegd was om dit soort opdrachten namens [gedaagde] te bevestigen. [eiseres] heeft deze onbevoegdheid weliswaar betwist, maar gezien de stellingen van [gedaagde] dat alleen haar college van bestuur bevoegd was en dat [X] geen volmacht voor het verrichten van dergelijke rechtshandelingen was verstrekt, passeert de rechtbank deze verder niet onderbouwde betwisting.
4.7.
[eiseres] beroept zich onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 3:61, tweede lid, BW op bij haar ontstaan gerechtvaardigd vertrouwen in de bevoegdheid van [X]. Zij stelt dat [X] als beleidsadviseur van de afdeling huisvesting- en bouwzaken van [gedaagde] veelvoudig in die hoedanigheid optrad. Hij was het gezicht van [gedaagde] naar buiten toe en wekte de indruk dat hij voor de schoolprojecten bevoegd was om namens [gedaagde] rechtshandelingen te verrichten. De bestuurders van [gedaagde] waren op de hoogte van de opdrachten die [eiseres] had gekregen voor het verrichten van werkzaamheden en hebben nimmer laten blijken daar bezwaar tegen te hebben. Zij hebben met betrekking tot die werkzaamheden veelvuldig contact gehad met [eiseres]. Ten slotte zijn betalingen verricht voor werkzaamheden, uitgevoerd op basis van door [X] getekende overeenkomsten. [gedaagde] weerspreekt dat [eiseres] door enig toedoen harerzijds erop heeft kunnen vertrouwen dat [X] bevoegd was om namens haar te handelen als hij heeft gedaan.
4.8.
De rechtbank stelt vast dat sinds het arrest HR 19 februari 2010, NJ 2010/115 in de eerste plaats beoordeeld dient te worden of sprake is van een verklaring of gedraging van [gedaagde] op grond waarvan [eiseres] heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat aan [X] een toereikende volmacht was verleend. Zo dat niet het geval is dient beoordeeld te worden of sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen van [eiseres] op volmachtverlening aan [X] op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van [gedaagde] komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid.
4.9.
[gedaagde] heeft meer specifiek betwist dat haar bestuurders op de hoogte waren van de aan [eiseres] verstrekte opdrachten, en - a fortiori - dat haar bestuurders daaromtrent veelvuldig contact met [eiseres] hebben gehad. De rechtbank kan dit verder in het midden laten, nu [gedaagde] niet heeft betwist dat aan [eiseres] betalingen zijn gedaan voor werkzaamheden waarvoor [X] heeft getekend. Het gaat hierbij niet om verwaarloosbare incidenten, maar om de betaling van substantiële bedragen in een langere periode.
4.10.
[gedaagde] heeft voorts aangevoerd dat [eiseres] en [X] hebben samengewerkt in het kader van fraude waarbij [gedaagde] is benadeeld. [gedaagde] heeft daartoe verwezen naar een in haar opdracht opgesteld rapport van SBV Forensics B.V. (hierna: SBV), en naar de omstandigheid dat [eiseres] als verdachte is aangemerkt in een strafrechtelijk onderzoek. [gedaagde] stelt dat [eiseres] onder deze omstandigheden niet in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat aan [X] een toereikende volmacht was verleend. Het is daarom in beginsel aan [gedaagde] als de partij die zich beroept op het rechtsgevolg van niet-gehoudenheid tot betaling, om haar stelling te onderbouwen en zo nodig te bewijzen.
4.11.
Vast staat dat een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld naar mogelijke fraude of daarmee op één lijn te stelen strafbare handelingen bij of ten aanzien van [gedaagde]. [eiseres] dan wel haar bestuurder de heer drs. [Z] (hierna: [Z]) zijn voorwerp van dat strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek, dat al loopt sedert medio 2011, had op het moment van het in deze zaak gehouden pleidooi (mei 2013) nog niet tot het door de officier van justitie beschikbaar stellen van een proces-verbaal van politie aan partijen geleid. Hieruit kan derhalve niets worden opgemaakt omtrent de door [gedaagde] gestelde rol van [eiseres] of haar bestuurder bij de beweerdelijke strafbare handelingen. Nu partijen evenmin enige zekerheid hebben kunnen verschaffen omtrent het moment waarop zij wel de beschikking over een dergelijk proces-verbaal, of delen daarvan, zouden kunnen krijgen, zal de rechtbank thans recht doen op het door [gedaagde] overgelegde rapport van SBV Forensics B.V. van 31 mei 2012 (hierna: het SBV-rapport). Dit rapport (“Europese aanbesteding 7 [gedaagde] scholen”) is opgemaakt in opdracht van een advocaat verbonden aan hetzelfde kantoor als de raadsman van [gedaagde] en betreft de rollen van [X] en [eiseres] bij de Europese aanbesteding. Uit het omvangrijke SBV-rapport, dat afgezien van de bijlagen 73 bladzijden telt, heeft [gedaagde] drie punten nader besproken ter onderbouwing van haar stelling dat [eiseres] op zodanige wijze betrokken was bij strafbare feiten, dat zij zich er niet in redelijkheid op kan beroepen vertrouwd te hebben op de aanwezigheid van een toereikende volmacht aan de zijde van [X]. Aangezien het niet de taak van de rechtbank is om zelfstandig het rapport en de bijlagen te analyseren op mogelijke feiten en omstandigheden die deze stelling kunnen onderbouwen, zal zij zich in het navolgende beperken tot de navolgende drie punten zoals hiervoor bedoeld:
1) de gang van zaken bij de Europese aanbesteding van de nieuwbouw en/of renovatie van zeven [gedaagde]-scholen;
2) de E-mail van [X] van 24 december 2010 betreffende “begroting OBS De kring/de Piloot” en
3) het dienstverband van mevrouw [Q] bij KM Admin Services B.V.
De rechtbank merkt overigens op dat waar [gedaagde] heeft verwezen naar publicaties in de pers om aan te tonen dat bij [gedaagde] sprake is (geweest) van grootschalige fraude waarbij [X] en [eiseres] de centrale figuren waren, dergelijke publicaties op zichzelf onvoldoende onderbouwing van de stellingen van [gedaagde] vormen.
Ad 1)
4.11.1.
[gedaagde] heeft een groot aantal feiten en omstandigheden uit het rapport opgesomd op grond waarvan zij zich op het standpunt stelt dat [Z] en/of [X] het aanbestedingsproces bewust hebben beïnvloed met het doel daar zelf beter van te worden. Dit betreft meer specifiek de aanbesteding van de verbouwing van de Hildernisseschool om deze geschikt te maken voor huisvesting van OBS ’t Landje. [eiseres] heeft weersproken dat van onregelmatigheden sprake is geweest, en heeft daartoe gewezen op een vonnis van 25 juli 2012 van de Raad van Arbitrage voor de Bouw in een voorlopige voorzieningsprocedure, waarin, in het kader van de vordering van de aannemer van het betreffende werk, de rechtmatigheid van de aanbesteding is beoordeeld en is vastgesteld dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van zodanige onregelmatigheden dat de ontbinding van de aanneemovereenkomst gerechtvaardigd zou zijn dan wel deze tot nietigheid of vernietigbaarheid van de overeenkomst zouden leiden.
4.11.2.
Beide partijen hebben hun stellingen ter zake voldoende onderbouwd. [eiseres] stelt zich in beginsel op goede gronden (zoals weergegeven in 4.7 tot en met 4.9) op het uitgangspunt dat zij mocht aannemen dat aan [X] een toereikende volmacht was verleend. Derhalve is [gedaagde] in beginsel gehouden tot betaling van de betreffende facturen. Nu zij zich er op beroept vanwege het handelen van [eiseres] en [X] desalniettemin niet daartoe verplicht te zijn, is het aan haar om haar stelling te bewijzen. [gedaagde] zal derhalve dienen te bewijzen dat [eiseres] en [X] het aanbestedingsproces bewust hebben beïnvloed met het doel daar zelf beter van te worden.
Ad 2)
4.11.3.
[gedaagde] stelt dat [eiseres] onderhands opdracht heeft verstrekt aan [A](hierna: [A]) voor verbouwing van OBS De Kring, terwijl dit project gezien de aanneemsom openbaar aanbesteed had moeten worden, en dat [Z] en [X] nadien [A] hebben verzocht om valse aanbestedingsdocumenten op te stellen om het te doen voorkomen alsof wel een aanbestedingsprocedure was doorlopen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft [gedaagde] een factuur van [A] d.d. 2 juli 2010 met als omschrijving “Verbouwing O.B.S. “de Kring” te Rotterdam” overgelegd, alsmede afschriften van E-mailberichten van december 2010 waarin onder meer [X] aan [Z] vraagt om diverse stukken, waaronder “Inschrijvingen van 3 aannemers” en “Proces verbaal van inschrijving, opgesteld door [eiseres] (namens [gedaagde]) waaruit blijkt dat [A] de goedkoopste is”.
[eiseres] heeft in reactie hierop gesteld dat voor het betreffende project wel degelijk in 2009 een aanbesteding heeft plaatsgevonden en dat [gedaagde] in het bezit was van de daarop betrekking hebbende stukken. Zij heeft dit onderbouwd door overlegging van diverse stukken, waaronder een werkomschrijving “Tijdelijke inhuizing “OBS De Piloot” in de “OBS De Kring” van 26 juni 2009 van haar hand, een brief van haar aan [gedaagde] d.d. 7 juli 2009 betreffende “Gunningsadvies inhuizing De Piloot in De Kring” waarin wordt vermeld dat de werkomschrijving is verzonden aan drie aannemers, waarvan [A] als laagste heeft ingeschreven, drie met de hand ingevulde inschrijfbiljetten waaruit blijkt dat [A] inderdaad als laagste had ingeschreven en tenslotte een tweetal facturen van [A] van 26 augustus 2009 en 27 oktober 2009 met in de omschrijving vermeld: verbouwing OBS “De Kring” te Rotterdam.
[eiseres] heeft haar stelling aldus toegelicht dat het haar ook verbaasde dat haar werd gevraagd om stukken die al in het bezit van [gedaagde] waren, nogmaals te verstrekken, maar dat telefonische navraag leerde dat die stukken kennelijk in het ongerede waren geraakt en nodig waren voor de accountant van [gedaagde] in het kader van de afrekening van het project tussen [gedaagde] en JOS.
[gedaagde] heeft op deze onderbouwde stellingen niet meer gereageerd, hoewel zij daartoe bij pleidooi in de gelegenheid is geweest. Deze stellingen van [eiseres] staan derhalve als onvoldoende gemotiveerd weersproken vast, zodat geen aanleiding bestaat [gedaagde] ter zake een bewijsopdracht te geven.
Ad 3)
4.11.4.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat gelden die [Z] ontving van [gedaagde], via het dienstverband van de echtgenote van [X] bij KM Admin Services B.V., (waarvan Menk Engineering & Development B.V. de aandelen hield, terwijl [Z] medebestuurder was van de Stichting Administratiekantoor Menk Engineering & Development, enig aandeelhouder van Menk Engineering & Development B.V.), naar [X] werden doorgesluisd.
[eiseres] heeft gesteld dat de echtgenote van [X] bij KM Admin Services B.V. is aangenomen vanwege haar administratieve kwaliteiten en dat geen sprake is van de door [gedaagde] geïnsinueerde gang van zaken.
4.11.5.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] haar stelling dat met de door haar geschetste constructie gelden van [eiseres] naar [X] werden doorgesluisd, baseert op louter speculatie. Niets van wat zij in dit verband stelt, toont een direct verband aan met de door haar veronderstelde geldstroom van [gedaagde], via [Z] en een of meerdere rechtspersonen, naar [X]. Verder heeft zij de stelling van [eiseres] dat de echtgenote van [X] louter vanwege haar kwaliteiten bij KM Admin Services B.V. is aangenomen, niet inhoudelijk weersproken. De stelling van [gedaagde] is derhalve onvoldoende onderbouwd, zodat geen aanleiding bestaat [gedaagde] ter zake een bewijsopdracht te geven.
4.12.
Op grond van het voorgaande zal aan [gedaagde] een bewijsopdracht worden gegeven zoals weergegeven onder 4.11.2. Slaagt [gedaagde] er niet in het betreffende bewijs bij te brengen, dan heeft als uitgangspunt voor de verdere beoordeling van het geschil te gelden dat [eiseres] uit mocht gaan van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [X], zodat vast staat dat, met uitzondering van het project “Reconvalescentenschool”, sprake is van overeenkomsten tussen [eiseres] en [gedaagde]. Vervolgens zullen drie beslispunten aan de orde dienen te komen. Het eerste daarvan betreft in hoeverre aan de in geding zijnde facturen daadwerkelijk deugdelijk verrichte werkzaamheden ten grondslag liggen. [gedaagde] heeft gesteld dat [eiseres] niet heeft aangetoond dat zij de betreffende werkzaamheden daadwerkelijk en/of deugdelijk heeft verricht, en nalaat te onderbouwen waar de werkzaamheden concreet uit hebben bestaan.
4.13.
Vooropgesteld zij dat, nu partijen zulks niet expliciet hebben afgesproken, er geen rechtsregel bestaat die met zich brengt dat op [eiseres] de verplichting zou rusten om a priori aan te tonen dat haar facturen daadwerkelijk verrichte werkzaamheden betreffen. [eiseres] heeft evenwel, naar aanleiding van het verweer van [gedaagde], uitvoerig onderbouwd welke werkzaamheden zij in verband met de aan de orde zijnde facturen heeft verricht. Vervolgens heeft [gedaagde] ten aanzien van een drietal facturen concreet aangegeven vast te houden aan haar stellingen. Ten aanzien van de overige facturen geldt dat, voor zover aangenomen zou moeten worden dat [gedaagde] aan haar standpunt wenst vast te houden, dit in het licht van de reactie van [eiseres] op haar algemene verweer, onvoldoende onderbouwd is.
Quickscan Duo 2002
4.13.1.
[gedaagde] stelt dat [eiseres] de werkzaamheden met betrekking tot “Quickscan Duo 2002” niet deugdelijk heeft verricht. Zij heeft daartoe aangevoerd dat [eiseres] de prestaties die behoren tot goed projectmanagement niet of slechts ten dele achteraf heeft geleverd. Met betrekking tot het door [eiseres] overgelegde “beslisdocument DO” stelt [gedaagde] dat dit bij haar huidige bestuurders niet bekend is.
4.13.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is de algemene stelling van [gedaagde] dat [eiseres] een aantal prestaties niet of niet deugdelijk heeft verricht, in het licht van hetgeen [eiseres] onderbouwd heeft aangevoerd, onvoldoende om die stelling te kunnen dragen. Dat het “beslisdocument DO” bij de huidige bestuurders van [gedaagde] niet bekend is, wil voorts niet zeggen dat [eiseres] dat document niet heeft opgesteld en aan [gedaagde] ter hand heeft gesteld. Nu de handtekening van [X] op dit document is geplaatst moet immers worden aangenomen dat het wel door [eiseres] aan [gedaagde] is overgelegd. Voor het geval zal worden geoordeeld dat het ontbreken van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [X] niet aan [eiseres] kan worden tegengeworpen, faalt het verweer van [gedaagde] met betrekking tot het onderhavige project derhalve.
Quickscan Jan Kobell/driehoek
4.13.3.
[gedaagde] stelt dat [eiseres] een plan heeft opgesteld dat niet past binnen de leegstandsreductie. [eiseres] heeft dit betwist, stellende dat het omvormen van de bergzolder tot bruikbare ruimte diende ter vervanging van uitgewoonde noodlokalen op het plein van de betreffende locatie. De reactie van [gedaagde], dat dit juist tot nog meer leegstand leidt, is in dit licht zonder nadere toelichting - die ontbreekt - niet zonder meer begrijpelijk, waarbij de rechtbank nog opmerkt dat het plan dateert van 13 april 2011 en [eiseres] kennelijk - [gedaagde] stelt zulks immers niet - niet eerder is gewezen op deze beweerdelijke tekortkoming. Met betrekking tot de stelling van [gedaagde] dat het betreffende document bij haar huidige bestuurders onbekend is en dat dit onbevoegdelijk door [X] is getekend, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hieromtrent onder 4.13.2 heeft overwogen. Ook ten aanzien van dit project faalt derhalve het verweer van [gedaagde].
Quickscan Globe
4.13.4.
[gedaagde] stelt dat [eiseres] ter onderbouwing van het door haar gefactureerde bedrag van € 10.500,-- (de rechtbank merkt op dat zij in de stukken dit bedrag niet kan terugvinden: [eiseres] vordert betaling van een bedrag van € 6.960,31) twee verslagen van werkbesprekingen en een aantal E-mails heeft overgelegd. Gezien het gebruikelijke uurtarief acht [gedaagde] het gefactureerde bedrag in verhouding tot hetgeen [eiseres] heeft overgelegd buitensporig hoog.
4.13.5.
De rechtbank stelt voorop dat partijen op 8 juni 2010 een overeenkomst hebben gesloten voor het projectmanagement en de directievoering van 3 QuickScan projecten, waaronder Globe, voor € 33.000,-- per schoollocatie. Van dit overeengekomen bedrag was een deel groot € 10.000,-- bestemd voor “inventarisatie en opstellen plan”. In het licht hiervan stelt [eiseres] zich derhalve terecht op het standpunt dat partijen een vaste prijs waren overeengekomen en doet de redenering van [gedaagde] omtrent de verhouding tussen gewerkte uren en het gefactureerde bedrag niet ter zake.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat [gedaagde] kennelijk over het hoofd heeft gezien dat [eiseres] (als productie 20 bij CvR) ter onderbouwing van haar werkzaamheden naast de genoemde verslagen en E-mails, ook een “Beslisdocument DO Quickscan project OBS De Globe Locatie Den Hertigstraat” heeft overgelegd, dat namens de opdrachtgever door [X] is ondertekend. Omvang en inhoud van dit document maken, tezamen met de reeds genoemde stukken, dat de betwisting door [gedaagde] van de redelijkheid van het gedeclareerde bedrag onvoldoende onderbouwd is.
Met betrekking tot de stelling van [gedaagde] dat genoemd document bij haar huidige bestuurders onbekend is en dat dit onbevoegdelijk door [X] is getekend, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hieromtrent onder 4.13.2 heeft overwogen. Ook ten aanzien van dit project faalt derhalve het verweer van [gedaagde].
4.14.
Tweede beslispunt na het eventueel niet succesvol volbrengen van de bewijsopdrachten van [gedaagde], zal haar verweer zijn dat de overeenkomsten tussen haar en [eiseres] wegens strijd met de goede zeden en/of openbare orde een ongeoorloofde oorzaak hebben en daarom nietig zijn. De gedachte hierachter is dat volgens [gedaagde] deze overeenkomsten (naar de rechtbank begrijpt: louter) de strekking hadden om [eiseres] een financieel voordeel te bezorgen en [gedaagde] te benadelen. Meer specifiek heeft [gedaagde] gesteld dat [X] en [eiseres] zich samen structureel schuldig hebben gemaakt aan het ontduiken van aanbestedingsverplichtingen van [gedaagde] en het beïnvloeden van de Europese aanbesteding.
4.15.
[gedaagde] beroept zich ter onderbouwing van dit verweer op het rapport van SBV. Van hetgeen in dit rapport wordt gerelateerd zijn alleen de drie onder 4.11 genoemde punten voldoende concreet onderbouwd, zodat hetgeen overigens daaruit naar voren komt zal worden daargelaten. Ook bij de beoordeling van dit tweede beslispunt geldt dat [gedaagde] haar stellingen ten aanzien van het onder 4.11 als tweede en derde punt genoemde onvoldoende heeft onderbouwd om voor bewijslevering in aanmerking te komen. Voorts geldt dat aan het hier aan de orde zijnde tweede beslispunt slechts wordt toegekomen indien [gedaagde] er niet in is geslaagd te bewijzen dat [eiseres] en [X] het aanbestedingsproces bewust hebben beïnvloed met het doel daar zelf beter van te worden (het eerste beslispunt). Daaruit vloeit dan echter tevens voort dat voor de door [gedaagde] ingeroepen nietigheid onvoldoende feitelijke grondslag bestaat. De stellingen van [gedaagde] omtrent de hierna te bespreken HORI-facturen zijn te dezen niet relevant, omdat - zo [gedaagde] iets anders zou willen betogen - zonder nadere toelichting, welke niet is gegeven - onbegrijpelijk is hoe het in rekening brengen van kosten voor niet of niet deugdelijk verrichte werkzaamheden, zou kunnen leiden tot het vaststellen dat de overeenkomst ter uitvoering waarvan die werkzaamheden strekken, een ongeoorloofde oorzaak zou hebben.
4.16.
Het derde beslispunt na het eventueel niet succesvol volbrengen van de bewijsopdrachten van [gedaagde] zal haar verweer zijn dat de aanvaardingen van de aan de facturen ten grondslag liggende aanbiedingen (offertes) vernietigbaar zijn wegens bedrog.
Ook ter onderbouwing van dit verweer beroept [gedaagde] zich op het rapport van SBV en hiervoor geldt hetzelfde als in voorgaande overweging weergegeven. Met betrekking tot de HORI-facturen komt daar nog bij dat, als al juist zou blijken te zijn hetgeen [gedaagde] ten aanzien daarvan heeft gesteld, dat zich noodzakelijkerwijs heeft afgespeeld ná de aanvaarding waarvan [gedaagde] zich thans op vernietigbaarheid beroept en derhalve nimmer [gedaagde] kan hebben bewogen tot die aanvaarding. Het voorgaande geldt mutatis mutandis voorts voor het beroep van [gedaagde] op misbruik van omstandigheden.
4.17.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
in reconventie
4.18. “
“HORI-facturen”
Van de aan de reconventionele vordering ten grondslag liggende stelling dat [eiseres] jegens [gedaagde] tekort is geschoten, resteert in de lijn van hetgeen ten aanzien van de vordering in conventie onder 4.11 is overwogen alleen hetgeen tussen partijen bekend staat als de “HORI-facturen” ter bespreking.
4.18.1.
[gedaagde] stelt dat [eiseres] voor werkzaamheden in het kader van het project “ ’t Landje” heeft doen voorkomen dat zij een derde, HORI Raadgevend Ingenieursbureau (verder: HORI), heeft ingeschakeld en dat [eiseres] daarvoor kosten in rekening heeft gebracht, terwijl daar geen werkzaamheden voor waren verricht. Uit het rapport van SBV blijkt dat HORI bekend is met [eiseres] noch [gedaagde], en dat de installateur aan wie een opdracht was gegund voor het betreffende project ([B]) HORI heeft gevraagd haar logo te mogen gebruiken. Het aan die werkzaamheden ten grondslag liggende bestek is niet door HORI maar door [B] vervaardigd, hoewel het de bedoeling was de buitenwereld te doen geloven dat het van HORI afkomstig was.
[eiseres] heeft dit weersproken en de gang van zaken als volgt toegelicht. Er was sprake van een bestaand schoolgebouw waarin voor een verbouwing werkzaamheden aan de installatie moesten worden verricht. [B] had in het verleden de installatie bijgehouden en beheerd, daarom is zij benaderd voor het maken van de tekeningen van de elektrotechnische installatie. Omdat daarvoor echter een bepaalde licentie nodig was die [B] niet bezat, is HORI benaderd en heeft zij haar medewerking verleend door het ter beschikking stellen van haar logo, bedrijfsnaam en/of briefpapier.
4.18.2.
[gedaagde] zal gezien het vorenstaande haar stelling dat [eiseres] voor werkzaamheden in het kader van het project “’t Landje” kosten in rekening heeft gebracht voor niet of niet deugdelijk verrichte werkzaamheden, dienen te bewijzen. De rechtbank merkt daarbij ter toelichting op dat, nu het hier gaat om de vraag of aan de in geding zijnde facturen daadwerkelijk deugdelijk verrichte werkzaamheden ten grondslag liggen, terwijl [gedaagde] voorts niet heeft gesteld dat zij in dit verband benadeeld zou zijn indien er wel werkzaamheden zijn verricht, maar niet door HORI, [gedaagde] er niet mee kan volstaan te bewijzen dat de gefactureerde werkzaamheden niet door HORI zijn verricht.
4.19.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
In conventie en in reconventie
4.20.
De slotsom is dat aan [gedaagde] het bewijs wordt opgedragen zoals hiervoor verwoord onder 4.11.2 en 4.18.2. De datum of data en tijdstippen voor eventuele getuigenverhoren aan de zijde van [gedaagde] (in enquête) en aan de zijde van [eiseres] (in contra-enquête) zullen na het wijzen van dit vonnis aan de hand van door partijen op te geven verhinderdata worden bepaald. Daarbij zal zowel een datum of data voor de enquête worden gepland als een datum of data worden gereserveerd voor de contra-enquête. Dit laat onverlet het recht van [eiseres] om zich na de enquête nader te beraden over de contra-enquête.

5.De beslissing

De rechtbank
In conventie
5.1.
draagt [gedaagde] op te bewijzen dat
[eiseres] en [X] het aanbestedingsproces bewust hebben beïnvloed met het doel daar zelf beter van te worden
in reconventie
5.2.
draagt [gedaagde] op te bewijzen dat
[eiseres] voor werkzaamheden in het kader van het project “’t Landje” kosten in rekening heeft gebracht voor niet of niet deugdelijk verrichte werkzaamheden;
in conventie en in reconventie
5.3.
bepaalt dat indien [gedaagde] dit bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan het Wilhelminaplein 100/125, voor de rechter-commissaris mr. J.W. van den Hurk;
5.4.
bepaalt dat [gedaagde], indien deze getuigen wil laten horen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank
-
Administratie handel, afdeling planningsadministratie, kamer E12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, faxnummer 010 2972518-
de namens haar te horen getuigen en de verhinderdagen van de getuigen, alle partijen en hun advocaten in de maanden september tot en met november 2013moet opgeven, waarna dag/dagen en uur van het getuigenverhoor zal worden bepaald;
5.5.
bepaalt dat [eiseres], indien deze getuigen in contra-enquête wil voorbrengen, bij de opgave van verhinderdata rekening moet houden met de in dat kader (vermoedelijk) te horen getuigen; voor contra-enquête zal een dag/dagen en uur worden gereserveerd na de voor het getuigenverhoor bepaalde dag en tijd;
5.6.
bepaalt dat [gedaagde], indien deze het bewijs niet door getuigen wil leveren maar door overlegging van bewijsstukken en/of door een ander bewijsmiddel, het voornemen hiertoe binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank
-
Administratie handel, afdeling roladministratie, kamer E12.55, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, faxnummer 010 2972517-
en aan de wederpartij moet opgeven, waarna de verdere procesvoering zal worden bepaald;
5.7.
bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken, voor zover nog niet in het geding gebracht, aan de rechtbank
-
Administratie handel, afdeling planningsadministratie, kamer E12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, faxnummer 010 2972518-
en de wederpartij moeten toesturen;
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.D. Rentema, mr. J.W. van den Hurk en mr. K.A. Baggerman en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2013.
427/2537/476