ECLI:NL:RBROT:2013:7762

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 juli 2013
Publicatiedatum
3 oktober 2013
Zaaknummer
C/10/394621 / HA ZA 12-81
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfpacht en terugkomen op bindende eindbeslissing in het kader van overgangsrecht

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen de Gemeente Rotterdam en een gedaagde partij over de waarde van erfpacht en de toepassing van het overgangsrecht. De procedure begon met een tussenvonnis op 24 april 2013, waarin werd overwogen dat de gedaagde aanspraak kan maken op een vergoeding van de waarde van de erfpacht bij het einde ervan, zoals bepaald in artikel 5:87 lid 2 BW. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Algemene Bepalingen voor erfpacht niet in strijd mogen zijn met de dwingendrechtelijke bepalingen van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, dat onmiddellijke werking heeft. Dit betekent dat de regeling over de waardevergoeding van toepassing is, ongeacht de eerdere afspraken in de Algemene Bepalingen.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de aanwezigheid van een bedrijfspand van invloed is op de waardebepaling van het erfpachtrecht. De Gemeente heeft echter betoogd dat artikel 5:99 BW niet van toepassing is op erfpacht die al in 1992 bestond. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de eerdere eindbeslissing over de waardevergoeding heroverwogen moet worden, omdat deze mogelijk berust op een onjuiste juridische grondslag. De rechtbank is voornemens om de eerdere eindbeslissing te herzien, zodat de deskundige rekening houdt met het feit dat de erfpachter na het einde van de erfpacht geen recht heeft op vergoeding van de waarde van de aanwezige opstallen.

De partijen hebben ook gediscussieerd over de benoeming van een deskundige en de kosten van het deskundigenonderzoek. De rechtbank heeft besloten dat de kosten van het deskundigenbericht voorlopig ten laste van de Gemeente komen, omdat het deskundigenonderzoek noodzakelijk is voor het vaststellen van de hoogte van de vergoeding die de Gemeente aan de gedaagde moet betalen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling, waarbij de gedaagde de gelegenheid krijgt om zich uit te laten over de heroverweging van de eindbeslissing en de benoeming van de deskundige.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven & handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/394621 / HA ZA 12-81
Vonnis van 31 juli 2013
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelend te Rotterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. Y.J.H. van Griensven,
tegen
[gedaagde]
,
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. D.J. Bakker.
Partijen zullen hierna de Gemeente en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 24 april 2013
  • de akte na tussenvonnis van [gedaagde]
  • de antwoordakte van de Gemeente.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in reconventie

2.1.
In voormeld tussenvonnis is overwogen dat [gedaagde] op grond van artikel 5:87 lid 2 BW aanspraak kan maken op een vergoeding van de waarde van de erfpacht in verband met het einde van de erfpacht, en dat ter bepaling van die waarde een deskundige zal worden benoemd. In aanvulling op hetgeen aldaar is geoordeeld wordt overwogen dat, zoals de Gemeente op zichzelf terecht stelt, de op de erfpacht toepasselijke Algemene Bepalingen een eigen regeling kennen voor de tussentijdse beëindiging van erfpacht, doch dat dit niet afdoet aan hetgeen thans in artikel 5:87 lid 2 BW is bepaald. De Algemene Bepalingen zijn opgesteld (ruim) voor de inwerkingtreding van het huidige Burgerlijk Wetboek. Anders dan onder het oude BW is in artikel 5:87 BW de bevoegdheid tot opzegging van de eigenaar dwingendrechtelijk beperkt tot de twee aldaar genoemde gronden. Uit (de parlementaire geschiedenis van) de Overgangswet Nieuw BW volgt dat artikel 5:87 lid 2 BW op dit punt onmiddellijke werking heeft. Hieruit moet worden afgeleid dat ook de daarin opgenomen regeling over de waardevergoeding onmiddellijke werking heeft en (dus) dwingendrechtelijk van toepassing is, zodat voorbij moet worden gegaan aan de daarvan afwijkende, in de Algemene Bepalingen opgenomen regeling.
2.2.
In voormeld tussenvonnis is voorts overwogen dat bij de vaststelling van de waarde van het erfpachtrecht de aanwezigheid van het bedrijfspand een rol speelt, nu de erfpachter krachtens artikel 5:99 BW bij het einde van de erfpacht aanspraak kan maken op de waarde van de aanwezige opstallen. Bij haar antwoordakte wijst de Gemeente erop dat krachtens artikel 170 van de Overgangswet Nieuw BW artikel 5:99 BW niet van toepassing is op een in 1992 reeds bestaande erfpacht.
2.3.
Het oordeel dat de aanwezigheid van het bedrijfspand bij de vaststelling van de waarde van de erfpacht een rol speelt (en daarmee dat artikel 5:99 BW in casu toepassing vindt) is een bindende eindbeslissing. Volgens vaste jurisprudentie is een heroverweging van een dergelijke eindbeslissing mogelijk indien is gebleken dat deze berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, teneinde te voorkomen dat op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak gedaan zou worden. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan mogelijk sprake. Zoals de Gemeente terecht naar voren brengt volgt uit de Overgangswet Nieuw BW dat artikel 5:99 BW niet van toepassing is op de onderhavige erfpacht. Dat betekent dat teruggevallen moet worden op hetgeen onder het oude recht gold. In het oude BW was niet een met artikel 5:99 BW vergelijkbare bepaling opgenomen doch was integendeel bepaald dat geen waardevergoeding is verschuldigd voor na het einde van de erfpacht op de grond aanwezige opstallen (artikel 773 BW (oud)). Hiervan kon in de praktijk worden – en werd ook vaak – afgeweken bij de vestiging van het erfpachtsrecht. Uit het betoog van de Gemeente leidt de rechtbank echter af dat in de Algemene Bepalingen niet is bepaald dat de erfpachter na het einde van de erfpacht (door verloop van de termijn waarvoor deze is gevestigd) recht heeft op vergoeding van de waarde van de op de grond gevestigde opstallen.
2.4.
Naar het voorlopige oordeel van de rechtbank zou op een ondeugdelijke grondslag einduitspraak worden gedaan als de rechtbank gebonden zou zijn aan voornoemde eindbeslissing. De rechtbank is dan ook voornemens deze eindbeslissing te heroverwegen aldus, dat de onder 7.22, vijfde gedachtestreepje van het tussenvonnis genoemde omstandigheid waarmee de deskundige rekening moet houden bij de vaststelling van de waarde van het erfpachtsrecht zal vervallen en in plaats daarvan als omstandigheid zal worden genoemd het feit dat de derde na het einde van de erfpacht geen recht heeft op vergoeding van de waarde van de aanwezige opstal.
2.5.
[gedaagde] zal in de gelegenheid worden gesteld zich hierover bij akte na tussenvonnis uit te laten.
2.6.
Partijen hebben voorts discussie gevoerd over de vraag of de deskundige al dan niet rekening moet houden met de omstandigheid dat het bedrijfspand op het onderhavige perceel lange tijd als geheel is gebruikt en verhuurd met een opstal gelegen op een naastgelegen perceel. [gedaagde] stelt dat hij in het pand een splitsing zal aanbrengen, zodat sprake is van twee afzonderlijk te gebruiken panden. De Gemeente maakt daar bezwaar tegen; zij betoogt dat uitgegaan moet worden van de waarde op 1 februari 2012 en dat [gedaagde] geen bouwkundige maatregelen mag treffen zonder toestemming van de Gemeente.
2.7.
Of [gedaagde] thans het pand mag splitsen is buiten het kader van deze procedure. De rechtbank zal daarover dan ook geen oordeel geven. Op zichzelf ligt in de rede dat die splitsing zal worden aangebracht, nu dit in het belang lijkt van beide partijen. Het pand dat eerst in zijn geheel aan [gedaagde] toebehoorde zal immers straks aan twee verschillende (rechts-)personen toebehoren. Voor de beoordeling door de deskundige is het niet van belang. Waar het bij de onderhavige (onder 7.22, vierde gedachtenstreepje van het tussenvonnis genoemde) omstandigheid om gaat is dat het pand dat [gedaagde] tot nu toe in zijn geheel in gebruik heeft gehad, straks uit twee gedeelten bestaat, elk met een eigen waarde. Daarbij is de waarde van het onderhavige perceel voor de uitkomst van dit geschil bepalend. Niet valt uit te sluiten – daar zal de deskundige een oordeel over moeten geven – dat de waarde van het pand negatief wordt beïnvloed door het feit dat het pand eerst een geheel vormde met het naastgelegen pand, onafhankelijk van de vraag of dat pand ten tijde van de opneming door de deskundige gesplitst is of niet.
2.8.
[gedaagde] meent wat de vraagstelling aan de deskundige betreft voorts dat (onder 7.24 van het tussenvonnis) in plaats van de “opbrengst die een derde (…) zou overhebben” voor het erfpachtsrecht opgenomen moet worden wat een reële vraag- en verkoopprijs was voor het recht van erfpacht. Dit zal niet worden overgenomen. De vraagprijs is in dit kader niet relevant. Waar het om gaat is dat de waarde wordt vergoed die het recht van erfpacht ten tijde van de opzegging had. Die prijs moet worden bepaald naar de waarde in het economisch verkeer, en daarvoor is de gekozen maatstaf de opbrengst die een derde voor het recht zal overhebben. Dat zal feitelijk overigens neerkomen op de verkoopprijs.
2.9.
Wat de persoon van de te benoemen deskundige betreft heeft [gedaagde] voorgesteld[persoon 1] uit [woonplaats] te benoemen. De Gemeente heeft daartegen bezwaar gemaakt omdat een taxateur uit Rotterdam de voorkeur heeft. Dat bezwaar is terecht. De Gemeente stelt voor [persoon 2] te benoemen. [gedaagde] heeft op dat voorstel nog niet kunnen reageren en zal dat bij voornoemde akte na tussenvonnis kunnen doen. Voor zover [gedaagde] het (gemotiveerd) niet eens is met de benoeming van [persoon 2] hoeft zij geen andere persoon te noemen; de rechtbank zal in dat geval een deskundige aanzoeken (en de naam van deze persoon op voorhand aan partijen voorleggen).
2.10.
[gedaagde] heeft er bezwaar tegen gemaakt dat de kosten van het deskundigenbericht voorshands ten laste van haar zullen komen. Daarbij heeft zij onder meer betoogd dat de Gemeente op grond van de wet een vergoeding moet betalen in verband met het einde van de erfpacht. De rechtbank ziet bij nader inzien in het gegeven dat het deskundigenonderzoek (slechts) strekt tot het vaststellen van de hoogte van de door de Gemeente aan [gedaagde] te betalen vergoeding aanleiding de kosten van het deskundigenbericht voorshands ten laste van de Gemeente te brengen. Dat, zoals de Gemeente stelt, het einde van het erfpachtsrecht aan [gedaagde] is te wijten en het deskundigenonderzoek mogelijk voorkomen had kunnen worden als [gedaagde] een eigen deskundigenrapport in de procedure had gebracht doet niet af aan het – uit de wet voortvloeiende – gegeven dat de Gemeente aan [gedaagde] een vergoeding moet betalen.
in conventie en in reconventie
2.11.
Iedere beslissing wordt aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
in reconventie
3.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
14 augustus 2013voor het nemen van een akte door [gedaagde] over hetgeen is vermeld onder 2.3-2.5 en onder 2.9, waarna de Gemeente een antwoordakte mag nemen,
in conventie en in reconventie
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Damsteegt-Molier en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2013.
[2148/2111/
2309]