In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen de Gemeente Rotterdam en een gedaagde partij over de waarde van erfpacht en de toepassing van het overgangsrecht. De procedure begon met een tussenvonnis op 24 april 2013, waarin werd overwogen dat de gedaagde aanspraak kan maken op een vergoeding van de waarde van de erfpacht bij het einde ervan, zoals bepaald in artikel 5:87 lid 2 BW. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Algemene Bepalingen voor erfpacht niet in strijd mogen zijn met de dwingendrechtelijke bepalingen van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, dat onmiddellijke werking heeft. Dit betekent dat de regeling over de waardevergoeding van toepassing is, ongeacht de eerdere afspraken in de Algemene Bepalingen.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de aanwezigheid van een bedrijfspand van invloed is op de waardebepaling van het erfpachtrecht. De Gemeente heeft echter betoogd dat artikel 5:99 BW niet van toepassing is op erfpacht die al in 1992 bestond. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de eerdere eindbeslissing over de waardevergoeding heroverwogen moet worden, omdat deze mogelijk berust op een onjuiste juridische grondslag. De rechtbank is voornemens om de eerdere eindbeslissing te herzien, zodat de deskundige rekening houdt met het feit dat de erfpachter na het einde van de erfpacht geen recht heeft op vergoeding van de waarde van de aanwezige opstallen.
De partijen hebben ook gediscussieerd over de benoeming van een deskundige en de kosten van het deskundigenonderzoek. De rechtbank heeft besloten dat de kosten van het deskundigenbericht voorlopig ten laste van de Gemeente komen, omdat het deskundigenonderzoek noodzakelijk is voor het vaststellen van de hoogte van de vergoeding die de Gemeente aan de gedaagde moet betalen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling, waarbij de gedaagde de gelegenheid krijgt om zich uit te laten over de heroverweging van de eindbeslissing en de benoeming van de deskundige.