In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 september 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar en het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht. De ambtenaar, eiser, was in 2007 aangesteld als teamleider bij de afdeling Toezicht van Publieksdiensten van de gemeente Dordrecht. Na een melding van misstanden binnen de afdeling is er een onderzoek ingesteld door Hoffmann Bedrijfsrecherche B.V. naar mogelijk niet-integer handelen van teamleiders. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een verstoorde arbeidsrelatie was tussen eiser en zijn werkgever, wat leidde tot het ontslag van eiser op grond van artikel 8:8, eerste lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO).
De rechtbank oordeelde dat de werkgever bevoegd was om eiser te ontslaan, omdat de voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van de werkgever kon worden verwacht. Eiser had zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door zijn gewerkte uren onjuist te registreren en had negatieve uitlatingen gedaan over de organisatie. De rechtbank verwierp de beroepsgronden van eiser, waaronder de stelling dat de werkgever ten onrechte de bezwaren tegen de schorsingsbesluiten niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de werkgever een overwegend aandeel had in de verstoorde verhoudingen.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek tot schadevergoeding af. Eiser werd in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.