ECLI:NL:RBROT:2013:6691

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 augustus 2013
Publicatiedatum
28 augustus 2013
Zaaknummer
99/000089-44
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot uitstel van voorwaardelijke invrijheidstelling van Samir A.

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 28 augustus 2013 uitspraak gedaan over de vordering van het openbaar ministerie tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde Samir A. De veroordeelde had eerder een gevangenisstraf van in totaal 13 jaar opgelegd gekregen, waarvan 4 jaar door het gerechtshof Amsterdam en 9 jaar door het gerechtshof Den Haag. Op 30 juli 2013 diende het openbaar ministerie een vordering in tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling, die oorspronkelijk op 6 september 2013 zou plaatsvinden. Tijdens de openbare terechtzitting zijn zowel de officier van justitie als de veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsvrouw, gehoord. De officier van justitie wijzigde zijn vordering van afstel naar uitstel voor een termijn van één jaar, terwijl de verdediging verzocht om de vordering af te wijzen.

De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de officier van justitie beoordeeld en verworpen dat deze niet-ontvankelijk zou zijn. De rechtbank oordeelde dat de vordering tijdig was ingediend en dat de gronden voor niet-ontvankelijkheid niet opgingen. Vervolgens heeft de rechtbank de inhoud van de vordering beoordeeld, waarbij het rapport van de reclassering en het VI-advies zijn meegenomen. De rechtbank concludeerde dat de vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet gerechtvaardigd was, gezien de omstandigheden en het advies van de reclassering. De rechtbank heeft uiteindelijk de vordering van het openbaar ministerie afgewezen en bepaald dat de veroordeelde op 6 september 2013 voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld. Tevens heeft de rechtbank geadviseerd over de bijzondere voorwaarden die aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden zouden moeten worden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
VI-zaaknummer: [parketnummer]
Parketnummers: [parketnummer] en [parketnummer]
Datum uitspraak: 28 augustus 2013
Beslissingvan de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Rotterdam in de zaak tegen de veroordeelde
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [locatie],
raadsvrouw mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam.

Opgelegde straffen

Bij onherroepelijk geworden arresten van de gerechtshoven Amsterdam en Den Haag van 17 september 2007 en 2 oktober 2008, is aan de veroordeelde een gevangenisstraf opgelegd voor respectievelijk de duur van 4 jaren, met aftrek van voorarrest en 9 jaren, met aftrek van voorarrest.
De veroordeelde komt in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling op 6 september 2013.

Vordering

Op 30 juli 2013 heeft het openbaar ministerie een vordering ingediend tot uitstel/het achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde.
Bij de vordering is overgelegd het rapport d.d. 12 juli 2013 van Reclassering Nederland (hierna ook: de reclassering) en het advies van de inrichting waar de veroordeelde verblijft (hierna ook: VI-advies).

Onderzoek van de zaak

Het onderzoek van de zaak heeft plaatsgevonden op de openbare terechtzitting van 28 augustus 2013.
De officier van justitie mr. B. den Hartigh en de veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsvrouw, zijn gehoord. Voorts zijn de getuige-deskundige [naam], als reclasseringswerker verbonden aan Reclassering Nederland en [naam], plaatsvervangend directeur van de Penitentiaire Inrichting [locatie], gehoord.
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd in die zin dat niet langer het afstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt gevorderd, maar nog slechts het uitstel daarvan voor een termijn van één jaar.
De veroordeelde en de raadsvrouw hebben verzocht de vordering af te wijzen. Daartoe is - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat:
de vordering is ingediend in strijd met het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel;
de grondrechten van de veroordeelde, zijn vrouw en zijn kinderen met het toewijzen van de vordering worden geschonden;
de gronden waarop de vordering is gebaseerd niet juist zijn, althans de vordering niet kunnen dragen;
toewijzing van de vordering disproportioneel en onwenselijk is.

Ontvankelijkheid

Namens de veroordeelde is op twee gronden de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie bepleit.
Ten eerste is bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vordering, voor zover die ziet op de tenuitvoerlegging van 4 jaar gevangenisstraf, opgelegd door het gerechtshof Amsterdam (parketnummer [parketnummer]). Deze straf is opgelegd vóór 1 juli 2008, het moment waarop de huidige regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling is ingevoerd en deze straf had al lang uitgezeten moeten zijn, zodat die niet onder het overgangsrecht valt.
De rechtbank verwerpt dit betoog. De veroordeelde zit twee straffen uit, één opgelegd vóór 1 juli 2008 en één opgelegd na die datum. Zoals blijkt uit de detentiegegevens, zijn de straffen in omgekeerde volgorde ten uitvoer gelegd. Of die volgorde terecht is, is een vraag die niet voorligt aan deze rechtbank, die slechts kan constateren dat die volgorde is gehanteerd. Daarmee constateert zij ook dat de tenuitvoerlegging van de oudste straf nog voortduurt na 1 juli 2013. Uit het overgangsrecht vloeit voort dat ook voor de oude straf het huidige regime van voorwaardelijke invrijheidstelling geldt.
De raadsvrouwe heeft terecht opgemerkt dat volgens het overgangsrecht de twee straffen niet bij elkaar mogen worden opgeteld bij het berekenen van de datum van voorwaardelijke invrijheidstelling. Echter, in deze zaak maakt dat netto geen verschil, omdat voor beide straffen geldt dat voor éénderde deel daarvan voorwaardelijke invrijheidstelling mogelijk is. Omdat het deel voorwaardelijke invrijheidstelling bij gevangenisstraffen van korter dan twee jaar anders wordt berekend, zou het bij dat soort straffen wel verschil hebben gemaakt, maar dat is hier niet aan de orde.
Als tweede grond voor de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie is aangevoerd dat de vordering niet onverwijld is ingediend.
Ook dit betoog wordt verworpen. Het berust op een onjuiste lezing van artikel 15d, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Die bepaling regelt slechts de termijn tussen de standpuntbepaling van het openbaar ministerie en het daadwerkelijk indienen van de vordering. Zij ziet niet op de termijn die kan verstrijken na de in het eerste lid genoemde voorvallen die aanleiding kunnen geven tot het indienen van de vordering. De rechtbank heeft overigens geconstateerd dat de vordering eerder dan dertig dagen voor de verwachte datum van voorwaardelijke invrijheidstelling is ingediend, zodat aan artikel 15d, zesde lid, Sr is voldaan.
Nu ook overigens geen redenen zijn om de officier van justitie niet ontvankelijk te verklaren, is hij ontvankelijk in de vordering.

Beoordeling

Het rapport van de reclassering houdt - zakelijk weergegeven - in dat geadviseerd wordt de veroordeelde in aanmerking te laten komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Hierbij wordt geadviseerd als bijzondere voorwaarden op te leggen een meldplicht, een contactverbod, een locatieverbod en een mediaverbod.
Het VI-advies houdt - zakelijk weergegeven - in dat geadviseerd wordt de veroordeelde in aanmerking te laten komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Hierbij wordt geadviseerd als bijzondere voorwaarden op te leggen een contactverbod, een locatieverbod en een meldplicht.
De getuige-deskundige [naam] en de getuige [naam] hebben op de terechtzitting gepersisteerd in hetgeen in de bovengenoemde rapporten staat vermeld.
De vordering van de officier van justitie is mede gebaseerd op gebleken ernstige misdragingen van de veroordeelde na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf.
De veroordeelde is als verdachte van het voorbereiden van terroristische misdrijven aangehouden op 17 september 2012 en in verzekering gesteld. Hieraan ligt een verklaring van een medegedetineerde ten grondslag dat hij door de veroordeelde zou zijn gevraagd of hij voor hem aan wapens en explosieven kon komen. Voorts heeft de veroordeelde briefjes met een medegedetineerde uitgewisseld en heeft hij tijdens zijn detentie meerdere malen een disciplinaire straf opgelegd gekregen. Het meest recente incident waarvoor de veroordeelde een disciplinaire straf opgelegd heeft gekregen, betreft het bezit van een smartphone op zijn cel.
De rechtbank overweegt als volgt.
De zaak tegen de veroordeelde op grond van de verdenking van het voorbereiden van terroristische misdrijven is door het openbaar ministerie geseponeerd, omdat de verklaring van de belastende getuige niet werd onderbouwd met ander steunbewijs. Gelet op dit sepot kan niet gesteld worden dat er sprake is van ernstige bezwaren ter zake van een misdrijf.
Door het uitwisselen van briefjes met een medegedetineerde heeft de veroordeelde zich weliswaar misdragen, maar deze misdragingen zijn niet dermate ernstig dat op grond daarvan de voorlopige invrijheidstelling zou moeten worden uitgesteld.
Ook de gedragingen waarvoor de veroordeelde in de periode september 2006 tot en met augustus 2009 een sanctie opgelegd heeft gekregen, zijn afzonderlijk noch tezamen van dien aard dat gesproken kan worden van ernstige gedragingen. Bovendien dateert het laatste incident van vier jaar geleden.
Op 17 april 2013 heeft de veroordeelde een disciplinaire straf gekregen voor het in het bezit hebben van een smartphone op zijn cel. Ter terechtzitting hebben zowel [naam] als [naam] verklaard dat naar hun mening het bezit van de smartphone op zich beschouwd geen reden zou moeten zijn om de vervroegde invrijheidstelling van de veroordeelde uit te stellen. De rechtbank oordeelt overeenkomstig.
De officier van justitie heeft in zijn vordering voorts aangegeven dat het opleggen van bijzondere voorwaarden het recidiverisico onvoldoende inperkt nu de veroordeelde ervan overtuigd is dat hij in Nederland geen toekomst heeft en nog steeds van mening is dat voor zijn hogere doelen, zoals zijn interpretatie van onrechtvaardigheid, regels kunnen wijken.
De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie in zijn vordering niet heeft aangegeven welk plan van aanpak de veroordeelde zou moeten doorlopen in het jaar dat de voorwaardelijke invrijheidstelling zou moeten worden uitgesteld om de kans op recidive voldoende in te perken. Gezien het bovenstaande, de door de reclassering geadviseerde voorwaarden en de door de veroordeelde ter terechtzitting geuite bereidheid deze voorwaarden na te komen, stelt de rechtbank vast dat door het opleggen van bijzondere voorwaarden het recidiverisico voldoende ingeperkt kan worden.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank onvoldoende grond om de voorwaardelijke
invrijheidstelling uit te stellen. De vordering wordt afgewezen.

Advies

Zowel de officier van justitie als de verdediging heeft de rechtbank verzocht op grond van artikel 15f, lid 3 Sr te adviseren over de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden bijzondere voorwaarden.
De rechtbank stelt voorop, dat een advies naar zijn aard een zeker vrijblijvend karakter heeft en dat van een, het openbaar ministerie en de veroordeelde bindende uitspraak over alle voorgenomen maatregelen geen sprake kan zijn. Het belang van de veroordeelde op de kortst mogelijke termijn een uitspraak te doen, stelt de rechtbank ook niet in staat te beoordelen of, zoals de verdediging heeft aangevoerd, enkele van de bijzondere voorwaarden strijdig zijn met het (Verdrags-)recht en wetgeving.
De rechtbank zal zich beperken tot een advies over de bijzondere voorwaarde, dat het de veroordeelde niet zal worden toegestaan tijdens de duur van de voorwaardelijke invrijheidstelling Nederland te verlaten, hoe ook verder uit te werken.
Vaststaat, dat de veroordeelde door zijn status in Nederland beperkingen worden opgelegd ten aanzien van de wijze waarop hij in het levensonderhoud van zijn gezin en hemzelf zal kunnen gaan voorzien en er is in het advies van de reclassering twijfel geuit over de mogelijkheid, dat de veroordeelde met zijn gezin in de anonimiteit, zonder aandacht van de media een nieuw leven kan opbouwen. Tegen die achtergrond adviseert de rechtbank het openbaar ministerie alsnog te bezien of deze bijzondere voorwaarde strikt noodzakelijk is.
De toezichthoudende taak van het Openbaar Ministerie is geen doel op zich. In hoofdzaak gaat het erom te voorkomen dat de veroordeelde in Nederland opnieuw misdrijven zal plegen als die waarvoor hij is veroordeeld. Uit zijn verklaringen, zoals weergegeven in het Reclasseringsrapport en ter terechtzitting, acht de rechtbank dit risico klein.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk;
wijst af de vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling;
bepaalt dat de veroordeelde op 6 september 2013 voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld;
adviseert het openbaar ministerie alsnog te bezien of de bijzondere voorwaarde dat het de veroordeelde niet is toegestaan Nederland te verlaten, strikt noodzakelijk is.
Deze beslissing is genomen door mr. F.W.H. van den Emster, voorzitter,
en mrs. J. van den Bos en M.V. van Baaren, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. W.A.J.A. Welten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 28 augustus 2013.