In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 20 augustus 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, een ambtenaar in dienst van de gemeente Rotterdam, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij zijn bezoldiging met ingang van 7 juni 2013 werd ingehouden in afwachting van een mogelijk strafontslag wegens ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim was gerelateerd aan het lenen van geld van collega's, wat leidde tot een onderzoek naar zijn integriteit.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker sinds 1 juni 2001 in dienst is en dat hij op 7 juni 2013 zijn bezoldiging is ingehouden. Verzoeker heeft betwist dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim en heeft aangevoerd dat hij afspraken heeft gemaakt over de terugbetaling van de geleende bedragen. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de gedragingen van verzoeker, zoals vastgelegd in het onderzoeksrapport, als ernstig plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het spoedeisend belang van verzoeker, die sinds 7 juni 2013 zonder inkomsten zit, niet opweegt tegen de belangen van de gemeente.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, waarbij het bestreden besluit in stand is gebleven. De voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder geen onredelijk gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot schorsing en inhouding van de bezoldiging, gezien de uitkomsten van het integriteitsonderzoek en het te nemen besluit tot onvoorwaardelijk strafontslag. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.