ECLI:NL:RBROT:2013:6152

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2013
Publicatiedatum
6 augustus 2013
Zaaknummer
12/1487, 12/1743 en 12/1744
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bestuurlijke boetes opgelegd aan eiseres wegens overtreding van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 augustus 2013 uitspraak gedaan over de bestuurlijke boetes die aan eiseres zijn opgelegd wegens overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of de door verweerder gehanteerde norm voor het opleggen van de boetes voldoende duidelijk was en of deze norm in overeenstemming was met de Europese regelgeving. Eiseres had boetes van € 500,00 opgelegd gekregen voor het niet voldoen aan de vereisten van de Transportverordening, specifiek met betrekking tot het vloeroppervlak dat per kalf beschikbaar moest zijn tijdens transport. De rechtbank oordeelde dat de door verweerder gehanteerde lineaire formule voor het berekenen van het benodigde vloeroppervlak niet bij wettelijk voorschrift was vastgelegd en dat dit leidde tot een gebrek aan rechtszekerheid. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet bevoegd was om de boetes op te leggen, omdat de norm niet duidelijk genoeg was en niet voldeed aan het lex certa-beginsel. De beroepen met kenmerken ROT 12/1487 en ROT 12/1744 werden gegrond verklaard, de bestreden besluiten werden vernietigd en de primaire besluiten werden herroepen. Eiseres kreeg het betaalde griffierecht vergoed en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummers: ROT 12/1487, ROT 12/1743 en ROT 12/1744

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 augustus 2013 in de zaak tussen

[eiseres], te ’s-Hertogenbosch, eiseres,

gemachtigde: mr. M.J.J.E. Stassen,
en
de Staatssecretaris van Economische Zaken, daaronder begrepen diens rechtsvoorganger, verweerder,
gemachtigde: mr.ing. H.D. Strookman.

Procesverloop

Bij besluiten van respectievelijk 2 december 2011 (het primaire besluit I) en 18 november 2011 (het primaire besluit II) heeft verweerder eiseres boetes opgelegd van elk € 500,00 vanwege overtreding van artikel 59 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd).
Bij besluiten van respectievelijk 23 februari 2012 (het bestreden besluit Ia), 13 maart 2012 (het bestreden besluit Ib) en 13 maart 2012 (het bestreden besluit II) heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld met kenmerken ROT 12/1487 (tegen bestreden besluit Ia), ROT 12/1743 (tegen bestreden besluit Ib) en ROT 12/1744 (tegen bestreden besluit II).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft verweerder bij faxbericht van 13 februari 2013 vragen gesteld.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer op 22 februari 2013. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen voornoemde vragen van de rechtbank te beantwoorden.
Bij brief van 12 maart 2013 heeft verweerder voormelde vragen beantwoord. Op 8 april 2013 heeft de rechtbank de beroepen verwezen naar de meervoudige kamer. Bij faxbericht van 15 april 2013 heeft eiseres gereageerd op de beantwoording van de vragen door verweerder.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de meervoudige kamer op 15 mei 2013. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens verweerder is tevens verschenen F.H.J.M. Havermans.

Overwegingen

1.
De rechtbank oordeelt ten aanzien van het bestreden besluit Ib ambtshalve als volgt.
1.1.
De rechtbank stelt vast dat bestreden besluit Ia en bestreden besluit Ib zijn genomen op hetzelfde bezwaarschrift, te weten dat van 11 januari 2012 tegen het primaire besluit I. Dit primaire besluit is genomen naar aanleiding van het boeterapport met nummer 65432.
Eiseres heeft het bezwaarschrift zowel per post als per fax ingediend, onder verwijzing naar het kenmerk van het primaire besluit I (201103928). Verweerder had derhalve kunnen begrijpen dat het hier ging om slechts één bezwaarschrift. Door een omissie aan de zijde van verweerder, zijn het per fax en per post ingediende bezwaarschrift evenwel aangemerkt als twee afzonderlijke bezwaarschriften en hebben deze twee kenmerken gekregen. Hierop zijn twee besluiten gevolgd, te weten de bestreden besluiten Ia en Ib.
1.2.
Nu naar aanleiding van het boeterapport met nummer 65432 slechts één keer een boete is opgelegd, moet het bestreden besluit Ib worden aangemerkt als een herhaald besluit dat niet op rechtsgevolg is gericht. Het tegen het bestreden besluit Ib ingestelde beroep met kenmerk ROT 12/1743 is derhalve niet-ontvankelijk.
1.3.
De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder in de door eiseres ten aanzien van dit beroep gemaakte proceskosten te veroordelen, omdat de reden voor het instellen van het beroep is gelegen in de door verweerder gemaakte fout bij de verwerking van het bezwaar. Dat het kantoor van de gemachtigde van eiseres heel veel bezwaarschriften bij verweerder heeft ingediend, zoals gesteld ter zitting van de enkelvoudige kamer, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 472,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 472,- en een wegingsfactor 1).
1.4.
De rechtbank ziet om dezelfde reden aanleiding om te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar voor de behandeling van dit beroep betaalde griffierecht vergoedt.
2.
De rechtbank gaat voorts ten aanzien van de bestreden besluiten Ia en II uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Inzake het beroep met kenmerk ROT 12/1487 (tegen bestreden besluit Ia)
2.1.1. Volgens het op 14 september 2011 door twee bij de Algemene Inspectiedienst (AID) werkzame toezichthouders ondertekende boeterapport (opsporingsnummer 82613 en boeterapport nummer 65432) hebben deze toezichthouders op 27 juni 2011 onder meer geconstateerd dat met het onderzochte vervoermiddel teveel kalveren zijn vervoerd, nu voor het vervoeren van 83 kalveren met een gemiddeld gewicht van 287 kilogram ten minste moet worden beschikt over een oppervlakte van 0,87 m² per dier. De kalveren hadden echter de beschikking over slechts 0,75 m² per dier. Dit is een afwijkingspercentage van 13,8%.
2.1.2. Op 9 november 2011 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om eiseres een bestuurlijke boete op te leggen. Eiseres heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om hierop haar zienswijze naar voren te brengen.
2.1.3. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit I genomen en daarin overwogen dat eiseres de dieren niet in overeenstemming met de technische voorschriften zoals opgenomen in Bijlage I (hoofdstuk III, paragraaf 2, onder 2.1 in verbinding met hoofdstuk VII) van de Verordening (EG) nr. 1/2005 (hierna: Bijlage I) heeft vervoerd.
2.1.4. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit I en heeft op 3 februari 2012 telefonisch afgezien van de gelegenheid om op het bezwaar te worden gehoord. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit Ia genomen.
Inzake het beroep met kenmerk ROT 12/1744 (tegen bestreden besluit II)
2.2.1. Volgens de op 10 oktober 2011 door een bij de Voedsel- en Warenautoriteit (VWA) als toezichthouder werkzame toezichthoudend dierenarts ondertekende Diergeneeskundige verklaring “Relaas van bevindingen VWA voor overtredingen van de Transportverordening (Vo. EG nr. 1/2005)” (hierna: de diergeneeskundige verklaring) heeft deze dierenarts op 3 oktober 2011 onder meer geconstateerd dat met de onderzochte vrachtwagencombinatie teveel kalveren zijn vervoerd, nu voor het vervoeren van 91 kalveren van gemiddeld 287,25 kilogram ten minste moet worden beschikt over een oppervlakte van 0,875 m² per dier. De kalveren hadden echter slechts 0,76 m² per dier ter beschikking. Dit is een afwijkingspercentage van 13,14%.
2.2.2. Op 26 oktober 2011 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om eiseres een bestuurlijke boete op te leggen. Eiseres heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om hierop haar zienswijze naar voren te brengen.
2.2.3. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit II genomen en daarin overwogen dat eiseres de dieren niet in overeenstemming met de technische voorschriften zoals opgenomen in Bijlage I (hoofdstuk III, paragraaf 2, onder 2.1 in verbinding met hoofdstuk VII) heeft vervoerd.
2.2.4. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit II en heeft bij e-mail van 9 maart 2012 afgezien van de gelegenheid om op het bezwaar te worden gehoord. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit II genomen.
3.
Juridisch kader
3.1.
Op grond van artikel 49, eerste lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) mag niemand worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde van het handelen of nalaten. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien de wet na het begaan van het strafbare feit in een lichtere straf voorziet, is die van toepassing.
Op grond van het derde lid van dit artikel mag de zwaarte van de straf niet onevenredig zijn aan het strafbare feit.
3.2.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) mag niemand worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.
3.3.
Op grond van artikel 5:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt in deze wet verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Op grond van artikel 8:69, eerste lid, van de Awb doet de bestuursrechter uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
Op grond van het tweede lid van dat artikel vult de bestuursrechter ambtshalve de rechtsgronden aan.
3.4.
Op grond van artikel 59 van de Gwwd is het verboden te handelen in strijd met bij ministeriële regeling aan te wijzen voorschriften van EG-verordeningen.
Op grond van artikel 120a, eerste lid, van de Gwwd wordt, voor zover thans van belang, in hoofdstuk Xa “Bestuurlijke boetes” verstaan onder:
. overtreding: gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens artikel 59;
. overtreder: degene die een overtreding pleegt of mede pleegt.
Op grond van artikel 120b, eerste lid, van de Gwwd kan verweerder een overtreder een bestuurlijke boete opleggen.
Op grond van artikel 120b, tweede lid, van de Gwwd worden bij ministeriële regeling regels gesteld met betrekking tot de hoogte van de boete die wegens een overtreding kan worden opgelegd.
3.5.
Op grond van artikel 9 van de Regeling dierenvervoer 2007 is het verboden te handelen in strijd met de artikelen 3 tot en met 9 en artikel 12 van de Verordening (EG) nr. 1/2005 (hierna: de Transportverordening).
3.6.
Op grond van artikel 3, aanhef en onder g, van de Transportverordening is het verboden dieren te vervoeren of te laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent. Bovendien moet aan de voorwaarde worden voldaan dat de dieren beschikken, gelet op hun grootte en op het voorgenomen transport, over voldoende vloeroppervlak en stahoogte.
Op grond van artikel 6, derde lid, van de Transportverordening vervoeren de vervoerders de dieren in overeenstemming met de technische voorschriften in Bijlage I.
3.7.
Op grond van Bijlage I, hoofdstuk III, paragraaf 2, onder 2.1 dient de beschikbare ruimte ten minste overeen te stemmen met de in Hoofdstuk VII voor de desbetreffende dieren en vervoermiddelen vermelde waarden.
Op grond van hoofdstuk VII aanhef en onder B voldoet de ruimte waarover de runderen beschikken bij vervoer over de weg ten minste aan de volgende minima:
“Categorie Gewicht bij benadering (in kg) Oppervlakte in m 2 per dier
Fokkalveren 50 0,30 tot 0,40
Middelgrote kalveren 110 0,40 tot 0,70
Zware kalveren 200 0,70 tot 0,95
Middelgrote runderen 325 0,95 tot 1,30
Grote runderen 550 1,30 tot 1,60
Zeer grote runderen > 700 > 1,60
Deze getallen kunnen variëren, afhankelijk niet alleen van het gewicht en de grootte van de dieren, maar ook van hun fysieke conditie, de weersomstandigheden en de vermoedelijke transporttijd.”
3.8.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling bestuurlijke boetes Gwwd wordt de hoogte van de bestuurlijke boetes die verweerder op grond van artikel 120b van de wet voor overtredingen als bedoeld in artikel 120a, eerste lid, onderdeel a, van de wet kan opleggen, vastgesteld overeenkomstig de bedragen die horen bij de boetecategorieën die in de bijlagen 1 of 2 voor de desbetreffende overtredingen zijn vastgelegd.
Op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling bestuurlijke boetes Gwwd, voor zover thans van belang, is het bedrag bij de boetecategorie geringe overtredingen, bedoeld in het eerste lid, € 500,00.
3.9.
Op grond van Bijlage 1 bij de Regeling bestuurlijke boetes Gwwd wordt overtreding van artikel 3, aanhef en onder g, van de Transportverordening in verbinding met Bijlage I, Hoofdstuk III, paragraaf 2.1 en Hoofdstuk VII aanhef en onder B - te weten de dieren beschikken, gelet op hun grootte en op het voorgenomen transport, niet over voldoende vloeroppervlak of stahoogte, en het dierenwelzijn is niet of in geringe mate gecompromitteerd - aangemerkt als een geringe overtreding.
4.
Verweerder heeft aan de bestreden besluiten Ia en II - samengevat en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd. Voor het bepalen van het conform hoofdstuk VII aanhef en onder B van Bijlage I bij de Transportverordening benodigde vloeroppervlak hanteert verweerder een (lineaire) formule, te weten gewicht kalf x 0,002 + 0,3. De Nederlandse regelgeving is in overeenstemming met de relevante Unieregelgeving en deze is door middel van de bestreden besluiten juist toegepast. Doelstelling van de Transportverordening is de bescherming van dieren tijdens het vervoer. Indien het opleggen van de sanctie past binnen de reikwijdte van een bepaalde verordening, kan van rechtsongelijkheid binnen Europa geen sprake zijn, aldus verweerder.
5.
Eiseres kan zich niet met de bestreden besluiten verenigen en heeft daartoe
- samengevat en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd. De wijze waarop in Nederland uitvoering is gegeven aan de Transportverordening is ernstig in het nadeel van eiseres. Daarmee ontstaan scheve concurrentieverhoudingen binnen Europa, daar waar de Transportverordening nu juist eenheid zou moeten brengen. Het onderhavige systeem, zonder waarborgen, is voor Nederlandse transporteurs nadeliger dan voor transporteurs uit andere landen. Deze rechtsongelijkheid dient te leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten, aldus eiseres.
6.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat de beschikbare oppervlakte per dier - zoals weergegeven in 2.1.1. en 2.2.1. - valt binnen de toepasselijke marge in de Transportverordening - zoals weergegeven in 3.7. - maar niet voldoet aan de exacte norm, die de uitkomst is van de door verweerder gehanteerde lineaire formule. Anders dan verweerder ter zitting van de meervoudige kamer heeft betoogd, verschillen onderhavige zaken daarmee van de door verweerder aangehaalde uitspraak van 11 april 2013 van deze rechtbank met kenmerk ROT 12/1735, waarin de beschikbare oppervlakte per dier ook buiten de toepasselijke marge van de Transportverordening viel.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om verweerder vragen te stellen over (de toepassing van) bedoelde lineaire formule.
6.1.1.
Op de door de rechtbank gestelde vragen heeft verweerder bij eerdergenoemde brief van 12 maart 2013 - samengevat en voor zover thans van belang - het volgende geantwoord. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de beladingsnorm geen deel uitmaakt van de beroepsgronden en dat de rechtbank met het beoordelen van de beladingsnorm buiten de omvang van het geschil treedt. Subsidiair stelt verweerder het volgende. Uit het feit dat de maximale eindwaarde (in tabel II) van de categorie fokkalveren gelijk is aan de minimale beginwaarde van de categorie middelgrote kalveren heeft verweerder geconcludeerd dat sprake is van een glijdende schaal, die onder normale omstandigheden geheel afhankelijk is van het gewicht en dus van de grootte van de te transporteren dieren. Het feit dat dit niet expliciet in de Transportverordening staat vermeld, doet daaraan niet af. Deze systematiek past goed bij de behoeftes van de dieren en doet tevens recht aan de economische belangen van de transporteurs. De bevoegdheid om de beladingsnorm afhankelijk van grootte en gewicht te laten variëren ligt besloten in de zinsnede “deze getallen kunnen…vermoedelijke transporttijd”. De beladingsnorm kan op grond van het gewicht ook op een andere wijze worden berekend of uit de tabel worden afgeleid. Het toepassen van deze specifieke formule is dus niet noodzakelijk en deze is daarom niet gepubliceerd. Er vindt vier keer per jaar overleg plaats met de sector, waarin zeker in het kader van het invoeren van de Regeling bestuurlijke boetes Gwwd de overbelading aan de orde is geweest. De door verweerder gehanteerde normering en de wijze waarop daarmee wordt omgegaan, mag daarom bij de sector bekend worden geacht. Omdat de sector de normen aanvankelijk lastig vond toe te passen is er discussie over geweest en er is nu voor runderen overeenstemming bereikt over een zeer gedetailleerde beladingstabel. De beladingsnormen maken deel uit van de QLL-voorschriften en het chauffeurshandboek is daarvan een uitvloeisel. Verweerder mag van eiseres verwachten dat zij van alles op de hoogte is. Het gewicht van de te transporteren dieren mag bij een professionele veetransporteur onder alle omstandigheden bekend worden verondersteld, aldus verweerder.
6.1.2.
Eiseres heeft bij eerdergenoemd faxbericht van 15 april 2013 - samengevat en voor zover thans van belang - als volgt gereageerd. De beroepsgrond dat de Transportverordening onjuist is uitgelegd omvat ook de toegepaste exacte norm op basis van verweerders eigen interpretatie. De Transportverordening kent een indeling in gewichtsklassen. Daarbij is niet aangegeven dat een glijdende schaal kan worden toegepast. Deze interpretatie is nergens op gebaseerd en ook niet kenbaar gemaakt. Als de Transportverordening een dergelijke methode had bedoeld, dan was die wel opgenomen. Door de Transportverordening verkeerd uit te leggen, worden overtredingen gecreëerd. De transporteurs voldoen immers aan de indeling in de verordening. De lineaire formule is niet gebaseerd op enig onderzoek, is niet correct en doet geen recht aan de Transportverordening. Tot op heden zijn gedetailleerde beladingstabellen - voor zover daar al sectorbreed overeenstemming over is, wat eiseres betwijfelt - binnen QLL nog niet in werking getreden. De zinsnede in de Transportverordening dat de getallen kunnen variëren maakt niet verweerders berekening mogelijk, maar geeft juist de mogelijkheid om minder vierkante meters te gebruiken als de transportomstandigheden optimaal zijn, aldus eiseres.
6.2.
Het primaire standpunt van eiseres is dat Nederland onjuiste uitvoering heeft gegeven aan de Transportverordening. Hieronder valt naar het oordeel van de rechtbank ook de wijze waarop verweerder de in de Transportverordening genoemde marges - zoals in 3.7. weergegeven - nader heeft gepreciseerd tot een exacte norm, te weten door toepassing van een lineaire formule, zoals hierboven onder 4. aangehaald. De rechtbank treedt derhalve niet buiten de omvang van het geschil als bedoeld in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb door in het navolgende op dat punt in te gaan.
6.3.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de door verweerder gehanteerde norm voldoende duidelijk is en of verweerder het opleggen van de bestuurlijke boetes daarop heeft mogen baseren. Het zogeheten lex certa-beginsel, dat onder meer besloten ligt in artikel 49 van het Handvest en in artikel 7 van het EVRM, verlangt immers van de wetgever dat hij met het oog op de rechtszekerheid op een zo duidelijk mogelijke wijze de verboden gedragingen omschrijft.
6.3.1.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) heeft in het arrest van 21 december 2011 (
Danske Svineproducenter, LJN: BU9821) over de beladingsnorm uit de Transportverordening als volgt geoordeeld:
“Nationaal recht
21.
Besluit nr. 1729/2006 stelt een aantal voorschriften voor het vervoer van varkens.
(…)
41.
Voorts is het vaste rechtspraak dat de lidstaten maatregelen ter uitvoering van een verordening mogen vaststellen indien deze de rechtstreekse werking ervan niet verhinderen, het communautaire karakter ervan niet verbergen en, binnen de grenzen van de bepalingen ervan, het gebruik van de bij die verordening toegekende beoordelingsmarge nader aangeven (arrest van 14 oktober 2004, Commissie/Nederland, C-113/02, Jurispr. blz. I-9707, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
(…)
49.
Zoals de Deense regering stelt, versterkt de vaststelling door een lidstaat van normen die op nationaal niveau de draagwijdte van de door verordening nr. 1/2005 in algemene termen geformuleerde vereisten concreet preciseren, voorts de rechtszekerheid aangezien deze normen criteria vaststellen waardoor de vereisten van deze verordening beter voorzienbaar worden en die dus bijdragen zowel tot naleving ervan door de betrokken marktdeelnemers als tot de doeltreffendheid en de objectiviteit van de door alle daartoe bevoegde autoriteiten te verrichten controles.
(…)
Voor elk dier beschikbare oppervlakte
65.
Overeenkomstig bijlage 2, titel D, punten 1 en 2, van besluit nr. 1729/2006 moeten de dieren bij wegvervoer van varkens beschikken over een minimumoppervlakte die varieert op basis van hun gewicht, waarbij een oppervlakte van 0,42 m 2 voor een varken van 100 kg bij een reistijd van minder dan 8 uur en van 0,50 m 2 bij een langere reistijd geldt.
66.
Dat aspect van het vervoer van levende dieren is geregeld door artikel 3, tweede alinea, sub g, van verordening nr. 1/2005, volgens hetwelk „de dieren [...], gelet op hun grootte en op het voorgenomen transport, over voldoende vloeroppervlak [beschikken]”. (…) .
67.
De minima inzake de maximumbeladingsdichtheid als die van bijlage 2, punten 1 en 2, van besluit nr. 1729/2006 zijn dus verenigbaar met de bij verordening nr. 1/2005 voorgeschreven minimum- en maximumnormen (…).
68.
Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat verordening nr. 1/2005 aldus moet worden uitgelegd dat:
– (…);
– (…), en
– deze verordening zich niet ertegen verzet dat een lidstaat normen uitvaardigt volgens welke de dieren bij wegvervoer van varkens moeten beschikken over een minimumoppervlakte die varieert op basis van hun gewicht, waarbij een oppervlakte van 0,42 m 2 voor een varken van 100 kg bij een reistijd van minder dan 8 uur en van 0,50 m 2 bij een langere reistijd geldt.”
Uit dit arrest volgt dat precisering van normen uit de Transportverordening onder voorwaarden niet in strijd hoeft te zijn met de Transportverordening.
6.3.2. Ter zitting van de meervoudige kamer heeft verweerder erkend dat, anders dan in de brief van 12 maart 2013 gesteld, de QLL-voorschriften ten aanzien van runderen en kalveren nog geen gedetailleerde beladingsnormen bevatten. Dit is volgens verweerder nog onderwerp van overleg. De rechtbank begrijpt aldus dat het de bedoeling van verweerder is om het vastleggen van deze beladingsnormen civielrechtelijk te regelen en niet publiekrechtelijk en dat dat nog niet is gebeurd, in die zin dat die normen zijn vastgelegd in de QLL.
De door verweerder gehanteerde lineaire formule - los van de vraag of deze inhoudelijk gezien voldoende is onderbouwd, bijvoorbeeld door wetenschappelijk onderzoek ten aanzien van de verhouding tussen benodigd vloeroppervlak enerzijds en anderzijds de toename van het gewicht van een dier, als gevolg van groei in de lengte en in de breedte - is niet bij (wettelijk) voorschrift vastgelegd. De rechtbank is reeds hierom van oordeel dat, anders dan in de Deense situatie, geen sprake is van uitgevaardigde normen die verenigbaar zijn met de bij de Transportverordening voorgeschreven minimum- en maximumnormen. Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat in punt 49 van voormeld arrest het HvJ EU heeft overwogen dat met het vaststellen van normen die op nationaal niveau de draagwijdte van de door de Transportverordening in algemene termen geformuleerde vereisten concreet preciseren de rechtszekerheid wordt versterkt aangezien de normen criteria vaststellen waardoor de vereisten van deze verordening beter voorzienbaar worden en bijdragen zowel tot naleving ervan door de betrokken marktdeelnemers als tot de doeltreffendheid en de objectiviteit van de door alle daartoe bevoegde autoriteiten te verrichten controles.
Met de nadere normering in de door verweerder gehanteerde formule en de wijze van bepalen, vaststellen en (niet) publiceren van die nadere normering, is de voorzienbaarheid en rechtszekerheid echter juist niet versterkt. En anders dan verweerder stelt, was voor eiseres juist niet duidelijk en hoefde voor haar ook niet duidelijk te zijn dat verweerder de door hem gehanteerde exacte norm (waaraan zij niet voldeed) op haar van toepassing achtte en niet de in de Transportverordening genoemde marge (waaraan zij wel voldeed) en dat sprake was van een verboden gedraging als bedoeld in artikel 5:1, eerste lid, van de Awb. Dit leidt naar het oordeel van de rechtbank tot strijd met het lex certa-beginsel.
6.3.3. Naar het oordeel van de rechtbank is buiten tot prejudiciële verwijzing nopende twijfel dat uit het vorenstaande voortvloeit dat verweerder niet bevoegd was om eiseres de bestuurlijke boetes op te leggen, zodat geen aanleiding bestaat tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU.
6.4.
De beroepen met kenmerken ROT 12/1487 en ROT 12/1744 zijn gegrond. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten Ia en II. De rechtbank ziet voorts aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat zij de bezwaren tegen de primaire besluiten I en II gegrond verklaart en die besluiten herroept.
6.5.
Omdat de rechtbank de beroepen met kenmerken ROT 12/1487 en ROT 12/1744 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar voor die beroepen betaalde griffierecht vergoedt.
7.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres ten aanzien van de beroepen met kenmerken ROT 12/1487 en ROT 12/1744 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.888,- (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften, 1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de enkelvoudige kamer, 0,5 punt voor het indienen van een nader schriftuur en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting van de meervoudige kamer, met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep met kenmerk ROT 12/1743 niet-ontvankelijk,
  • verklaart de beroepen met kenmerken ROT 12/1487 en ROT 12/1744 gegrond,
  • vernietigt de bestreden besluiten Ia en II,
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten, hetgeen in dit geval inhoudt dat de bezwaren tegen de primaire besluiten I en II gegrond worden verklaard en die besluiten worden herroepen,
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 930,- (€ 310,- per beroep) vergoedt,
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 2.360,- (€ 472,- en € 1.888,-), te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, voorzitter, en mr. J.F. Frankruijter en mr. A. Pahladsingh, leden, in aanwezigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.