ECLI:NL:RBROT:2013:6143

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2013
Publicatiedatum
6 augustus 2013
Zaaknummer
12/1738 en 12/3893
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bestuurlijke boetes opgelegd aan een veetransporteur wegens overtreding van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 augustus 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een veetransporteur en de Staatssecretaris van Economische Zaken. De rechtbank beoordeelt of de opgelegde bestuurlijke boetes aan de veetransporteur terecht zijn opgelegd op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. De rechtbank stelt vast dat de veetransporteur op verschillende momenten boetes heeft ontvangen voor het niet voldoen aan de vereisten van de Transportverordening, specifiek met betrekking tot het vloeroppervlak dat per dier beschikbaar moet zijn tijdens transport. De rechtbank verwijst naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin wordt gesteld dat lidstaten normen mogen vaststellen die de vereisten van de verordening preciseren, mits deze de rechtszekerheid niet ondermijnen.

De rechtbank concludeert dat de door de Staatssecretaris gehanteerde norm niet voldoende duidelijk is en dat de veetransporteur niet op de hoogte kon zijn van de exacte norm die op haar van toepassing was. Dit leidt tot strijd met het lex certa-beginsel, dat vereist dat verboden gedragingen zo duidelijk mogelijk worden omschreven. De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris niet bevoegd was om de bestuurlijke boetes op te leggen, en verklaart de beroepen gegrond. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en herroept de primaire besluiten, waardoor de boetes komen te vervallen. Tevens wordt de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de veetransporteur.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummers: ROT 12/1738 en ROT 12/3893

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 augustus 2013 in de zaak tussen

[eiseres], te Elspeet, eiseres,

gemachtigde: mr. M.J.J.E. Stassen,
en
de Staatssecretaris van Economische Zaken, daaronder begrepen diens rechtsvoorganger, verweerder,
gemachtigde: mr.ing. H.D. Strookman.

Procesverloop

Bij besluiten van respectievelijk 28 oktober 2011 (het primaire besluit I), 6 januari 2012 (het primaire besluit II) en 18 mei 2012 (het primaire besluit III) heeft verweerder eiseres boetes opgelegd van respectievelijk € 1.500,00, € 500,00 en € 500,00 vanwege overtreding van artikel 59 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd).
Bij besluiten van respectievelijk 2 februari 2012 (het bestreden besluit I), 13 maart 2012 (het bestreden besluit II) en 23 juli 2012 (het bestreden besluit III) heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld met kenmerken ROT 12/1140 (tegen bestreden besluit I), ROT 12/1738 (tegen bestreden besluit II) en ROT 12/3893 (tegen bestreden besluit III).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige heeft plaatsgevonden op 31 januari 2013. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Bij uitspraak van 28 februari 2013 heeft de rechtbank het beroep in de zaak ROT 12/1140 (tegen bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft op 7 februari 2013 het onderzoek in de zaken ROT 12/1738 en ROT 12/3893 heropend, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen vragen van de rechtbank te beantwoorden.
Bij brief van 4 maart 2013 heeft verweerder voormelde vragen beantwoord. Op 8 april 2013 heeft de rechtbank de beroepen in de zaken ROT 12/1738 en ROT 12/3893 verwezen naar de meervoudige kamer. Bij faxbericht van 15 april 2013 heeft eiseres gereageerd op de beantwoording van de vragen door verweerder.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de meervoudige kamer op 15 mei 2013. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens verweerder is tevens verschenen F.H.J.M. Havermans.
Overwegingen
1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Inzake het beroep met kenmerk ROT 12/1738 (tegen bestreden besluit II)
1.1.1. Volgens het op 31 oktober 2011 door drie bij de Algemene Inspectiedienst (AID) werkzame toezichthouders ondertekende boeterapport hebben deze op 19 mei 2011 geconstateerd dat met de desbetreffende vrachtwagencombinatie zeven runderen teveel zijn vervoerd, nu voor het vervoeren van 87 kalveren met een gemiddeld gewicht van 285,9 kilogram ten minste moet worden beschikt over een oppervlakte van 0,87 m² per dier. De kalveren hadden echter de beschikking over 0,80 m² per dier, aldus de toezichthouders. De rechtbank stelt op grond van het vorenstaande vast dat hiermee sprake is van een afwijkingspercentage van 8,31%.
Op 30 juni 2011 is [naam 2] (hierna: [naam 2]) door de toezichthouders gehoord, nadat hem was medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Hij heeft ondermeer verklaard dat voorheen altijd 100 tot 105 kalveren per vrachtwagencombinatie werden vervoerd, maar dat dit vanaf mei 2011 - sinds de controles van de AID - is teruggebracht naar 70 tot 90 kalveren per combinatie. Het is voor een chauffeur niet in te schatten hoeveel een kalf precies weegt. Voor het transport wordt een vast bedrag per kalf betaald. Nu minder kalveren per vracht worden geladen, wordt er dik ingeleverd. Het bedrijf heeft daarnaast onlangs een grote investering in een nieuwe wagen gedaan, maar krijgt niet meer betaald per kalf, aldus [naam 2].
1.1.2. Op 1 december 2011 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om eiseres een bestuurlijke boete op te leggen. Eiseres heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om hierop haar zienswijze naar voren te brengen.
1.1.3. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit II genomen en daarin overwogen dat eiseres de dieren niet in overeenstemming met de technische voorschriften zoals opgenomen in Bijlage I (hoofdstuk III, paragraaf 2, onder 2.1 in verbinding met hoofdstuk VII) van de Verordening (EG) nr. 1/2005 (hierna: Bijlage I) heeft vervoerd.
1.1.4. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit II en heeft op 7 maart 2012 afgezien van de gelegenheid om op het bezwaar te worden gehoord. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit II genomen.
Inzake het beroep met kenmerk ROT 12/3893 (tegen bestreden besluit III)
1.2.1. Volgens het op 7 maart 2012 door drie bij de AID werkzame toezichthouders ondertekende boeterapport hebben deze op 6 februari 2012 - in het kader van een controle ten aanzien van overbelading van kalveren - geconstateerd dat de door eiseres vervoerde kalveren tezamen beschikten over te weinig oppervlakte in verhouding tot hun gemiddelde gewicht, nu voor het vervoeren van 83 kalveren met een gemiddeld gewicht van 291,33 kilogram ten minste moet worden beschikt over een oppervlakte van 0,88266 m² per dier. De rechtbank stelt op grond van het vorenstaande vast dat de kalveren de beschikking hadden over 0,81 m² per dier. Volgens de toezichthouders is sprake van een afwijkingspercentage van 9,51%.
Op 6 februari 2012 is de chauffeur, [naam 3] (hierna: [naam 3]), door de toezichthouders gehoord, nadat hem was medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Hij heeft ondermeer verklaard dat hij de kalveren niet kan wegen en dat de wagen in zijn beleving niet te vol zat. Zeven kalveren te veel op vier lagen is toch bijna niets. Hij probeert het altijd zo goed mogelijk te doen, aldus [naam 3].
Op 21 februari 2012 is [naam 2] telefonisch door de toezichthouders gehoord, nadat hem was medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Hij heeft ondermeer verklaard dat [naam 3] bij hem in dienst is en in zijn opdracht de kalveren met de vrachtwagen heeft vervoerd. [naam 2] kan niet zien of een kalf nou 230 of 260 kilogram weegt. Er zaten maar zeven kalveren teveel op. De planning had hij uit de derde hand, namelijk van [naam 4]. Hij zit bijna zijn hele leven in de kalverenhandel en dan nog kun je niet zeggen hoeveel een kalf weegt. Dat kan niemand, aldus [naam 2].
1.2.2. Op 4 april 2012 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om eiseres een bestuurlijke boete op te leggen. Bij e-mail van 16 april 2012 heeft eiseres hierop haar zienswijze naar voren gebracht.
1.2.3. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit III genomen en daarin overwogen dat de dieren tijdens het vervoer niet beschikten over voldoende vloeroppervlak, hetgeen in strijd is met artikel 9 van de Regeling dierenvervoer 2007 gelezen in verbinding met artikel 3, aanhef en onder g, van de Verordening (EG) nr. 1/2005 (hierna: de Transportverordening).
1.2.4. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit III en heeft op 11 juli 2012 afgezien van de gelegenheid om op het bezwaar te worden gehoord. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit III genomen.
2.
Juridisch kader
2.1.
Op grond van artikel 49, eerste lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) mag niemand worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde van het handelen of nalaten. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien de wet na het begaan van het strafbare feit in een lichtere straf voorziet, is die van toepassing.
Op grond van het derde lid van dit artikel mag de zwaarte van de straf niet onevenredig zijn aan het strafbare feit.
2.2.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) mag niemand worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.
2.3.
Op grond van artikel 5:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt in deze wet verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Op grond van artikel 8:69, eerste lid, van de Awb doet de bestuursrechter uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
Op grond van het tweede lid van dat artikel vult de bestuursrechter ambtshalve de rechtsgronden aan.
2.4.
Op grond van artikel 59 van de Gwwd is het verboden te handelen in strijd met bij ministeriële regeling aan te wijzen voorschriften van EG-verordeningen.
Op grond van artikel 120a, eerste lid, van de Gwwd wordt, voor zover thans van belang, in hoofdstuk Xa “Bestuurlijke boetes” verstaan onder:
. overtreding: gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens artikel 59;
. overtreder: degene die een overtreding pleegt of mede pleegt.
Op grond van artikel 120b, eerste lid, van de Gwwd kan verweerder een overtreder een bestuurlijke boete opleggen.
Op grond van artikel 120b, tweede lid, van de Gwwd worden bij ministeriële regeling regels gesteld met betrekking tot de hoogte van de boete die wegens een overtreding kan worden opgelegd.
2.5.
Op grond van artikel 9 van de Regeling dierenvervoer 2007 is het verboden te handelen in strijd met de artikelen 3 tot en met 9 en artikel 12 van de Transportverordening.
2.6.
Op grond van artikel 3, aanhef en onder g, van de Transportverordening is het verboden dieren te vervoeren of te laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent. Bovendien moet aan de voorwaarde worden voldaan dat de dieren beschikken, gelet op hun grootte en op het voorgenomen transport, over voldoende vloeroppervlak en stahoogte.
Op grond van artikel 6, derde lid, van de Transportverordening vervoeren de vervoerders de dieren in overeenstemming met de technische voorschriften in Bijlage I.
2.7.
Op grond van Bijlage I, hoofdstuk III, paragraaf 2, onder 2.1 dient de beschikbare ruimte ten minste overeen te stemmen met de in Hoofdstuk VII voor de desbetreffende dieren en vervoermiddelen vermelde waarden.
Op grond van hoofdstuk VII aanhef en onder B voldoet de ruimte waarover de runderen beschikken bij vervoer over de weg ten minste aan de volgende minima:
“Categorie Gewicht bij benadering (in kg) Oppervlakte in m 2 per dier
Fokkalveren 50 0,30 tot 0,40
Middelgrote kalveren 110 0,40 tot 0,70
Zware kalveren 200 0,70 tot 0,95
Middelgrote runderen 325 0,95 tot 1,30
Grote runderen 550 1,30 tot 1,60
Zeer grote runderen > 700 > 1,60
Deze getallen kunnen variëren, afhankelijk niet alleen van het gewicht en de grootte van de dieren, maar ook van hun fysieke conditie, de weersomstandigheden en de vermoedelijke transporttijd.”
2.8.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling bestuurlijke boetes Gwwd wordt de hoogte van de bestuurlijke boetes die verweerder op grond van artikel 120b van de wet voor overtredingen als bedoeld in artikel 120a, eerste lid, onderdeel a, van de wet kan opleggen, vastgesteld overeenkomstig de bedragen die horen bij de boetecategorieën die in de bijlagen 1 of 2 voor de desbetreffende overtredingen zijn vastgelegd.
Op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling bestuurlijke boetes Gwwd, voor zover thans van belang, is het bedrag bij de boetecategorie geringe overtredingen, bedoeld in het eerste lid, € 500,00.
2.9.
Op grond van Bijlage 1 bij de Regeling bestuurlijke boetes Gwwd wordt overtreding van artikel 3, aanhef en onder g, van de Transportverordening in verbinding met Bijlage I, Hoofdstuk III, paragraaf 2.1 en Hoofdstuk VII aanhef en onder B - te weten de dieren beschikken, gelet op hun grootte en op het voorgenomen transport, niet over voldoende vloeroppervlak of stahoogte, en het dierenwelzijn is niet of in geringe mate gecompromitteerd - aangemerkt als een geringe overtreding.
3.
Verweerder heeft aan de bestreden besluiten II en III tezamen - samengevat en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd. Voor het bepalen van het conform hoofdstuk VII aanhef en onder B van Bijlage I bij de Transportverordening benodigde vloeroppervlak hanteert verweerder een (lineaire) formule, te weten gewicht kalf x 0,002 + 0,3. De Nederlandse regelgeving is in overeenstemming met de relevante Unieregelgeving en deze is in de bestreden besluiten juist toegepast. Doelstelling van de Transportverordening is de bescherming van dieren tijdens het vervoer. Indien het opleggen van de sanctie past binnen de reikwijdte van een bepaalde verordening, kan van rechtsongelijkheid binnen Europa geen sprake zijn, aldus verweerder.
4.
Eiseres kan zich niet met de bestreden besluiten verenigen en heeft daartoe
- samengevat en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd. De wijze waarop in Nederland uitvoering is gegeven aan de Transportverordening is ernstig in het nadeel van eiseres. Daarmee ontstaan scheve concurrentieverhoudingen binnen Europa, daar waar de Transportverordening nu juist eenheid zou moeten brengen. Het onderhavige systeem, zonder waarborgen, is voor Nederlandse transporteurs nadeliger dan voor transporteurs uit andere landen. Deze rechtsongelijkheid dient te leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten, aldus eiseres.
5.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat de beschikbare oppervlakte per dier - zoals weergegeven in 1.1.1. en 1.2.1. - valt binnen de toepasselijke marge in de Transportverordening - zoals weergegeven in 2.7. - maar niet voldoet aan de exacte norm, die de uitkomst is van de door verweerder gehanteerde lineaire formule. Anders dan verweerder ter zitting van de meervoudige kamer heeft betoogd, verschillen onderhavige zaken daarmee van de door verweerder aangehaalde uitspraak van 11 april 2013 van deze rechtbank met kenmerk ROT 12/1735, waarin de beschikbare oppervlakte per dier ook buiten de toepasselijke marge van de Transportverordening viel.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om verweerder vragen te stellen over (de toepassing van) bedoelde lineaire formule.
5.1.1.
Op de door de rechtbank gestelde vragen heeft verweerder bij eerdergenoemde brief van 4 maart 2013 - samengevat en voor zover thans van belang - het volgende geantwoord. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de beladingsnorm geen deel uitmaakt van de beroepsgronden en dat de rechtbank met het beoordelen van de beladingsnorm buiten de omvang van het geschil treedt. Subsidiair stelt verweerder het volgende. Uit het feit dat de maximale eindwaarde (in tabel II) van de categorie fokkalveren gelijk is aan de minimale beginwaarde van de categorie middelgrote kalveren heeft verweerder geconcludeerd dat sprake is van een glijdende schaal, die onder normale omstandigheden geheel afhankelijk is van het gewicht en dus van de grootte van de te transporteren dieren. Het feit dat dit niet expliciet in de Transportverordening staat vermeld, doet daaraan niet af. Deze systematiek past goed bij de behoeftes van de dieren en doet tevens recht aan de economische belangen van de transporteurs. De bevoegdheid om de beladingsnorm afhankelijk van grootte en gewicht te laten variëren ligt besloten in de zinsnede “deze getallen kunnen…vermoedelijke transporttijd”. De beladingsnorm kan op grond van het gewicht ook op een andere wijze worden berekend of uit de tabel worden afgeleid. Het toepassen van deze specifieke formule is dus niet noodzakelijk en deze is daarom niet gepubliceerd. Er vindt vier keer per jaar overleg plaats met de sector, waarin zeker in het kader van het invoeren van de Regeling bestuurlijke boetes Gwwd de overbelading aan de orde is geweest. De door verweerder gehanteerde normering en de wijze waarop daarmee wordt omgegaan, mag daarom bij de sector bekend worden geacht. Omdat de sector de normen aanvankelijk lastig vond toe te passen is er discussie over geweest en er is nu voor runderen overeenstemming bereikt over een zeer gedetailleerde beladingstabel. De beladingsnormen maken deel uit van de QLL-voorschriften en het chauffeurshandboek is daarvan een uitvloeisel. Verweerder mag van eiseres verwachten dat zij van alles op de hoogte is. Het gewicht van de te transporteren dieren mag bij een professionele veetransporteur onder alle omstandigheden bekend worden verondersteld, aldus verweerder.
5.1.2.
Eiseres heeft bij eerdergenoemd faxbericht van 15 april 2013 - samengevat en voor zover thans van belang - als volgt gereageerd. De beroepsgrond dat de Transportverordening onjuist is uitgelegd omvat ook de toegepaste exacte norm op basis van verweerders eigen interpretatie. De Transportverordening kent een indeling in gewichtsklassen. Daarbij is niet aangegeven dat een glijdende schaal kan worden toegepast. Deze interpretatie is nergens op gebaseerd en ook niet kenbaar gemaakt. Als de Transportverordening een dergelijke methode had bedoeld, dan was die wel opgenomen. Door de Transportverordening verkeerd uit te leggen, worden overtredingen gecreëerd. De transporteurs voldoen immers aan de indeling in de verordening. De lineaire formule is niet gebaseerd op enig onderzoek, is niet correct en doet geen recht aan de Transportverordening. Tot op heden zijn gedetailleerde beladingstabellen - voor zover daar al sectorbreed overeenstemming over is, wat eiseres betwijfelt - binnen QLL nog niet in werking getreden. De zinsnede in de Transportverordening dat de getallen kunnen variëren maakt niet verweerders berekening mogelijk, maar geeft juist de mogelijkheid om minder vierkante meters te gebruiken als de transportomstandigheden optimaal zijn, aldus eiseres.
5.2.
Het primaire standpunt van eiseres is dat Nederland onjuiste uitvoering heeft gegeven aan de Transportverordening. Hieronder valt naar het oordeel van de rechtbank ook de wijze waarop verweerder de in de Transportverordening genoemde marges - zoals in 2.7. weergegeven - nader heeft gepreciseerd tot een exacte norm, te weten door toepassing van een lineaire formule, zoals hierboven onder 3. aangehaald. De rechtbank treedt derhalve niet buiten de omvang van het geschil als bedoeld in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb door in het navolgende op dat punt in te gaan.
5.3.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de door verweerder gehanteerde norm voldoende duidelijk is en of verweerder het opleggen van de bestuurlijke boetes daarop heeft mogen baseren. Het zogeheten lex certa-beginsel, dat onder meer besloten ligt in artikel 49 van het Handvest en in artikel 7 van het EVRM, verlangt immers van de wetgever dat hij met het oog op de rechtszekerheid op een zo duidelijk mogelijke wijze de verboden gedragingen omschrijft.
5.3.1.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) heeft in het arrest van 21 december 2011 (
Danske Svineproducenter, LJN: BU9821) over de beladingsnorm uit de Transportverordening als volgt geoordeeld:
“Nationaal recht
21.
Besluit nr. 1729/2006 stelt een aantal voorschriften voor het vervoer van varkens.
(…)
41.
Voorts is het vaste rechtspraak dat de lidstaten maatregelen ter uitvoering van een verordening mogen vaststellen indien deze de rechtstreekse werking ervan niet verhinderen, het communautaire karakter ervan niet verbergen en, binnen de grenzen van de bepalingen ervan, het gebruik van de bij die verordening toegekende beoordelingsmarge nader aangeven (arrest van 14 oktober 2004, Commissie/Nederland, C-113/02, Jurispr. blz. I-9707, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
(…)
49.
Zoals de Deense regering stelt, versterkt de vaststelling door een lidstaat van normen die op nationaal niveau de draagwijdte van de door verordening nr. 1/2005 in algemene termen geformuleerde vereisten concreet preciseren, voorts de rechtszekerheid aangezien deze normen criteria vaststellen waardoor de vereisten van deze verordening beter voorzienbaar worden en die dus bijdragen zowel tot naleving ervan door de betrokken marktdeelnemers als tot de doeltreffendheid en de objectiviteit van de door alle daartoe bevoegde autoriteiten te verrichten controles.
(…)
Voor elk dier beschikbare oppervlakte
65.
Overeenkomstig bijlage 2, titel D, punten 1 en 2, van besluit nr. 1729/2006 moeten de dieren bij wegvervoer van varkens beschikken over een minimumoppervlakte die varieert op basis van hun gewicht, waarbij een oppervlakte van 0,42 m 2 voor een varken van 100 kg bij een reistijd van minder dan 8 uur en van 0,50 m 2 bij een langere reistijd geldt.
66.
Dat aspect van het vervoer van levende dieren is geregeld door artikel 3, tweede alinea, sub g, van verordening nr. 1/2005, volgens hetwelk „de dieren [...], gelet op hun grootte en op het voorgenomen transport, over voldoende vloeroppervlak [beschikken]”. (…) .
67.
De minima inzake de maximumbeladingsdichtheid als die van bijlage 2, punten 1 en 2, van besluit nr. 1729/2006 zijn dus verenigbaar met de bij verordening nr. 1/2005 voorgeschreven minimum- en maximumnormen (…).
68.
Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat verordening nr. 1/2005 aldus moet worden uitgelegd dat:
– (…);
– (…), en
– deze verordening zich niet ertegen verzet dat een lidstaat normen uitvaardigt volgens welke de dieren bij wegvervoer van varkens moeten beschikken over een minimumoppervlakte die varieert op basis van hun gewicht, waarbij een oppervlakte van 0,42 m 2 voor een varken van 100 kg bij een reistijd van minder dan 8 uur en van 0,50 m 2 bij een langere reistijd geldt.”
Uit dit arrest volgt dat precisering van normen uit de Transportverordening onder voorwaarden niet in strijd hoeft te zijn met de Transportverordening.
5.3.2. Ter zitting van de meervoudige kamer heeft verweerder erkend dat, anders dan in de brief van 4 maart 2013 gesteld, de QLL-voorschriften ten aanzien van runderen en kalveren nog geen gedetailleerde beladingsnormen bevatten. Dit is volgens verweerder nog onderwerp van overleg. De rechtbank begrijpt aldus dat het de bedoeling van verweerder is om het vastleggen van deze beladingsnormen civielrechtelijk te regelen en niet publiekrechtelijk en dat dat nog niet is gebeurd, in die zin dat die normen zijn vastgelegd in de QLL.
De door verweerder gehanteerde lineaire formule - los van de vraag of deze inhoudelijk gezien voldoende is onderbouwd, bijvoorbeeld door wetenschappelijk onderzoek ten aanzien van de verhouding tussen benodigd vloeroppervlak enerzijds en anderzijds de toename van het gewicht van een dier, als gevolg van groei in de lengte en in de breedte - is niet bij (wettelijk) voorschrift vastgelegd. De rechtbank is reeds hierom van oordeel dat, anders dan in de Deense situatie, geen sprake is van uitgevaardigde normen die verenigbaar zijn met de bij de Transportverordening voorgeschreven minimum- en maximumnormen. Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat in punt 49 van voormeld arrest het HvJ EU heeft overwogen dat met het vaststellen van normen die op nationaal niveau de draagwijdte van de door de Transportverordening in algemene termen geformuleerde vereisten concreet preciseren de rechtszekerheid wordt versterkt aangezien de normen criteria vaststellen waardoor de vereisten van deze verordening beter voorzienbaar worden en bijdragen zowel tot naleving ervan door de betrokken marktdeelnemers als tot de doeltreffendheid en de objectiviteit van de door alle daartoe bevoegde autoriteiten te verrichten controles.
Met de nadere normering in de door verweerder gehanteerde formule en de wijze van bepalen, vaststellen en (niet) publiceren van die nadere normering, is de voorzienbaarheid en rechtszekerheid echter juist niet versterkt. En anders dan verweerder stelt, was voor eiseres juist niet duidelijk en hoefde voor haar ook niet duidelijk te zijn dat verweerder de door hem gehanteerde exacte norm (waaraan zij niet voldeed) op haar van toepassing achtte en niet de in de Transportverordening genoemde marge (waaraan zij wel voldeed) en dat sprake was van een verboden gedraging als bedoeld in artikel 5:1, eerste lid, van de Awb. Dit leidt naar het oordeel van de rechtbank tot strijd met het lex certa-beginsel
5.3.3. Naar het oordeel van de rechtbank is buiten tot prejudiciële verwijzing nopende twijfel dat uit het vorenstaande voortvloeit dat verweerder niet bevoegd was om eiseres de bestuurlijke boetes op te leggen, zodat geen aanleiding bestaat tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU.
5.4.
De beroepen met kenmerken ROT 12/1738 en ROT 12/3893 zijn dus gegrond. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten II en III. De rechtbank ziet voorts aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat zij de bezwaren tegen de primaire besluiten II en III gegrond verklaart en die besluiten herroept.
5.5.
Omdat de rechtbank de beroepen met kenmerken ROT 12/1738 en ROT 12/3893 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar voor die beroepen betaalde griffierecht vergoedt.
6.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres ten aanzien van de beroepen met kenmerken ROT 12/1738 en ROT 12/3893 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.888,- (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften, 1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de enkelvoudige kamer, 0,5 punt voor het indienen van een nader schriftuur en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting van de meervoudige kamer, met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond,
  • vernietigt de bestreden besluiten II en III,
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten, hetgeen in dit geval inhoudt dat de bezwaren tegen de primaire besluiten II en III gegrond worden verklaard en die besluiten worden herroepen,
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 620,- (€ 310,- per beroep) vergoedt,
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.888,-, te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, voorzitter, en mr. J.F. Frankruijter en mr. A. Pahladsingh, leden, in aanwezigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.