ECLI:NL:RBROT:2013:5963

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 juni 2013
Publicatiedatum
2 augustus 2013
Zaaknummer
C-10-398044 - HA ZA 12-255
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vermindering onroerende-zaakbelastingen voor de Slufter

In deze zaak vordert de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Financiën, een vermindering van de onroerende-zaakbelastingen die zijn opgelegd voor de Slufter, een opslaglocatie voor verontreinigde baggerspecie. De Slufter is medio 1985 aangelegd en wordt beheerd door het Havenbedrijf Rotterdam en Rijkswaterstaat. De Staat stelt dat de WOZ-waarde van de Slufter onjuist is vastgesteld, en dat de Gemeente Rotterdam, via Gemeentebelastingen, gehouden is om de waarde te verlagen naar een bedrag dat recht doet aan de werkelijke situatie van de Slufter, die ernstig verontreinigd is en geen economische waarde vertegenwoordigt.

De procedure omvat een reeks van correspondentie en memo's tussen de betrokken partijen, waarin de waardevaststelling van de Slufter ter discussie staat. De Staat heeft diverse argumenten aangedragen, waaronder dat de Gemeente geen rekening heeft gehouden met de functionele en technische veroudering van de Slufter en dat de vastgestelde waarde te hoog is. De Gemeente heeft echter betoogd dat de waardering op basis van de gemeentelijke grondwaardetabel correct was en dat de WOZ-waarde op een beredeneerde manier is vastgesteld.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de Gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat de WOZ-waarde niet onmiskenbaar te hoog was vastgesteld. De rechtbank heeft de vorderingen van de Staat afgewezen en geoordeeld dat de Staat in de proceskosten moet worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt de complexiteit van de waardering van unieke objecten zoals de Slufter en de noodzaak voor een zorgvuldige onderbouwing van waarderingen in het kader van de Wet waardering onroerende zaken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/398044 / HA ZA 12-255
Vonnis van 12 juni 2013
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(Ministerie van Financiën, Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf),
zetelend te Den Haag,
eiser,
advocaat mr. C.M. Bergman te Den Haag,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelend te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. drs. R.R. Crince le Roy te Rotterdam.
Partijen zullen hierna de Staat en de gemeente genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • de conclusie van repliek, met producties,
  • de conclusie van dupliek, met producties,
  • de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen – voor zover van belang – het volgende vast:
2.1.
De Slufter is een grootschalige opslaglocatie voor verontreinigde baggerspecie en bestaat uit onder meer een gebaggerde put, ringdijken, een pompinstallatie en pijpleidingen, alsmede een kantoorgebouw op de Maasvlakte.
2.2.
De Slufter is medio 1985 aangelegd in opdracht van het Havenbedrijf Rotterdam (hierna: het Havenbedrijf) en Rijkswaterstaat.
2.3.
Ten tijde van de aanleg van de Slufter was het Havenbedrijf een tak van dienst van de gemeente. Het Havenbedrijf is per 1 januari 2004 geprivatiseerd en ondergebracht in een naamloze vennootschap.
2.4.
De Staat, meer specifiek zijn onderdeel Rijkswaterstaat, en het Havenbedrijf exploiteren de Slufter binnen het samenwerkingsverband ‘Beheerorganisatie Slufter’. Het Havenbedrijf is penvoerder van de Beheerorganisatie.
2.5.
In een memo gedateerd 14 juni 2002 heeft het Havenbedrijf naar aanleiding van aanslagen onroerende-zaaksbelastingen 1998 en 1999 aan de directeur Gemeentebelastingen Rotterdam (hierna: Gemeentebelastingen) ter zake de waardevaststelling van de Slufter, voor zover relevant, het volgende meegedeeld:

(…)
4) Conclusie
(…)
Bij het vaststellen van de waarde van de Slufter heeft GBR[Gemeentebelastingen Rotterdam; de rechtbank]
ten onrechte geen rekening gehouden met een aantal waarderingsvoorschriften, zodat om die reden de waarde al te hoog is vastgesteld. Bovendien heeft GBR bij de waardevaststelling van de Slufter (…) in het geheel geen rekening gehouden met de wettelijk voorgeschreven correcties wegens functionele en technische veroudering en heeft GBR de waarde van de grond te hoog vastgesteld. Op basis van recente jurisprudentie luidt de conclusie dat de waarde van de Slufter (…) op nihil moet worden gesteld.
2.6.
In een memo gedateerd 13 december 2002 heeft het Havenbedrijf aan Gemeentebelastingen ter zake de waardevaststelling van de Slufter met betrekking tot de aanslagen onroerende-zaaksbelastingen 1998 en 1999, voor zover van belang, het volgende meegedeeld:

(…)
4) Vervangingswaarde
(…)
A.
(…) Ten aanzien van de restwaarde merk ik op dat een gevulde Slufter en Papegaaienbek geen enkele restwaarde kan vertegenwoordigen, beide zijn immers gevuld met vervuild baggerslib.
(…)
Zoals eerder vermeld heeft (de) GBR bij de waardebepaling in het geheel geen rekening gehouden met de zware vervuiling van de grond en de hoge saneringskosten die dit met zich meebrengt. Op basis van het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 2001, nr. 36 591, BNB 2002/33 is het GHR[het Havenbedrijf; opm rechtbank]
van mening dat niet alleen de waarde van de grond doch de totale waarde van de Slufter (…) nihil moet zijn. (…) Uitgangspunt bij de OZB is immers de waarde van de onroerende zaak en niet van de activiteiten die er plaatsvinden. Kortom, de waarde van de Slufter dient op nihil te worden gesteld.
(…)
2.7.
De waarde van de Slufter is voor het belastingjaar 2000 niet bij (afzonderlijke) beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ-beschikking) vastgesteld. Bij aanslagbiljet met dagtekening 31 december 2002 heeft Gemeentebelastingen aan de Staat voor het belastingjaar 2000 aanslagen onroerende-zaakbelastingen (eigenaren- en gebruikersdeel) opgelegd. Uit dit biljet blijkt dat de aanslagen zijn gebaseerd op een vastgestelde WOZ-waarde van de Slufter van € 147.487.570,--.
2.8.
Bij WOZ-beschikking van 31 juli 2003 heeft Gemeentebelastingen de WOZ-waarde van de Slufter voor de belastingjaren 2001 tot en met 2004 vastgesteld op € 147.487.570,--. De voor die belastingjaren verschuldigde onroerende-zaakbelastingen zijn bij aanslagen van 31 augustus 2003, 30 september 2003 en 15 augustus 2005 aan de Staat opgelegd.
2.9.
De Staat heeft bij brief van 27 september 2004 Gemeentebelastingen verzocht om een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de Slufter, in het kader van de WOZ-beschikking van 31 juli 2003.
2.10.
De Staat en het Havenbedrijf zijn bij koopcontract, gedateerd 16 en 17 december 2004, het volgende overeengekomen:

(…)
Artikel 2. Verkoop bergingscapaciteit; koopprijs; betaling
1.
Het HbR verkoopt en levert hierbij aan het Rijk die hierbij van het HbR koopt en aanvaardt: 9 miljoen m3 bergingscapaciteit in de Slufter.
2.
In afwijking van het bepaalde in artikel 5 lid 2 jo. Bijlage 5 van Overeenkomst ZHa 23944 komen partijen overeen dat de totale koopprijs€ 30.000.000inclusief BTW bedraagt.
(…)
Artikel 4. Herberekening verhouding bergingscapaciteit; partiële wijziging Overeenkomst ZHa 23944
1.
Overeenkomstig artikel 5 lid 1 van Overeenkomst ZHa 23944 was de verhouding van de bergingscapaciteit van de Slufter 30% voor het Rijk / 60% voor het HbR / 10% voor derden.
2.
In verband met de verkoop van 9 miljoen m3 bergingscapaciteit uit het quotum van het HbR aan het Rijk is de verhouding vanaf datum van overname van de bergingscapaciteit 39,6% voor het Rijk / 50,4% voor het HbR / 10% voor derden. Deze berekening gaat uit van een volume van de Slufter van 93,3 miljoen m3.
(…)
2.11.
Voor de belastingjaren 2005 en 2006 is de WOZ-waarde van de Slufter bij beschikking van 30 september 2005 vastgesteld op € 192.539.000,--. De aanslagen onroerende-zaakbelastingen en rioolrecht voor het belastingjaar 2005 zijn aan de Staat opgelegd bij aanslagbiljet van 30 september 2005. Voor het belastingjaar 2006 heeft Gemeentebelastingen de onroerende-zaakbelastingen opgelegd bij aanslagbiljet van 15 maart 2006.
2.12.
Bij brief van 27 september 2005 heeft de Staat Gemeentebelastingen verzocht om een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de Slufter, in het kader van de WOZ-beschikking gedateerd 30 september 2005.
2.13.
In een e-mail van 5 januari 2007 heeft de heer [A] namens Gemeentebelastingen in het kader van de WOZ-waarde van de Slufter het volgende aan het Havenbedrijf geschreven:

(…)
Ik ben niet heel gelukkig met het tijdsverloop in deze slepende kwestie. (…) Als we straks over gebruik en de waarde van de Slufter moeten gaan praten, voorzie ik wederom lange termijnen. (…)
Ik vind dan ook dat nu een natuurlijk moment is aangebroken om de vraag op tafel te leggen of we met een compromis als oplossing kunnen leven.
Daarbij denk ik als het over een compromis gaat aan wat het Rotterdamse model wordt genoemd: we weten het allemaal niet, dus doen ieder de helft.
Zou een dergelijke benadering voor jou als oplossing acceptabel zijn?(…)
2.14.
Bij brief van 23 maart 2007 heeft het Havenbedrijf geantwoord op de hiervoor vermelde e‑mail van 5 januari 2007. Het Havenbedrijf schrijft daarin het volgende:

(…)
Slufter-waardevaststelling
Over de hoogte van de door Gemeentebelastingen Rotterdam (GBR) vastgestelde waarde voor de Slufter hebben wij inmiddels met u een gesprek gehad, waarin mijnerzijds te kennen is gegeven dat het HbR niet kan instemmen met uw voorstel om de objectwaarde vast te stellen op 50% van de in de ozb-aanslagen gehanteerde waarde.
Mijns inziens dient de waarde van de Slufter gesteld te worden op nihil en wel op de volgende gronden.
Ten eerste blijkt dat geen rekening is gehouden met mogelijke vrijstellingen die betrekking hebben op de functie van zeewering die de Slufterdijk heeft.
Ten tweede kan gesteld worden dat de Slufter geen of zelfs een negatieve economische waarde heeft omdat de Slufter geen enkele benuttingswaarde heeft en in feite slechts een met vervuild slib gevuld depot is, dat voor niemand openbaar toegankelijk is.
Ter ondersteuning van mijn standpunt voeg ik als bijlage een uitspraak bij van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.
(…)
2.15.
Met dagtekening 7 januari 2008 is aan de Staat ter zake de Slufter een voorlopige aanslag onroerende-zaakbelastingen opgelegd voor het belastingjaar 2008. De aanslag is gebaseerd op een WOZ-waarde van de Slufter van € 192.539.000,--.
2.16.
De Staat heeft op 28 januari 2008 een bezwaarschrift ingediend tegen de voorlopige aanslag onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 2008.
2.17.
Ernst & Young Belastingadviseurs hebben namens de Staat en het Havenbedrijf gesprekken gevoerd met Gemeentebelastingen over de WOZ-waardering van de Slufter, teneinde tot een oplossing van het geschil te komen. Bij brief van 23 mei 2008 heeft Gemeentebelastingen in dat kader het volgende aan de Ernst & Young Belastingadviseurs meegedeeld:

(…)
Zoals u bekend, heeft Gemeentebelastingen Rotterdam (hierna: GBR) voor belastingjaar 1998 het Havenbedrijf Rotterdam (hierna: HBR) aangeslagen voor zowel de eigendom als het gebruik van het object. Voor de belastingjaren 2000 tot en met 2006 zijn zowel het HBR als Domeinen[lees: de Staat; rechtbank]
aangeslagen voor de eigendom en het gebruik van het object. Op deze wijze heeft GBR ten behoud van recht de belastingopbrengst gegarandeerd. Hiertoe is gezien de zich nu reeds lang voortslepende waardediscussie indertijd besloten.
GBR is voornemens het dossier tot en met belastingjaar 2006 als volgt af te wikkelen. Alle aanslagen (dus met betrekking tot de jaren 1998 tot en met 2006) die zijn opgelegd aan het HBR zullen worden vernietigd. Vanaf belastingjaar 2007 zal alleen Domeinen voor zowel de eigendom als het gebruik worden aangeslagen. HBR zal derhalve niet verder worden bemoeilijkt.
U zult de vernietigings- en rentebeschikkingen op korte termijn ontvangen. (…)
2.18.
Gemeentebelastingen heeft bij afzonderlijke beslissingen van 8 augustus 2008 de aan het Havenbedrijf opgelegde aanslagen onroerende-zaakbelastingen voor de belastingjaren 1998 tot en met 2006 vernietigd.
2.19.
[B], MBRE MRICS RT, (hierna: [B]) heeft in opdracht van de Staat een taxatierapport opgesteld met betrekking tot de WOZ-waarde van de Slufter. In dat rapport, gedateerd 27 oktober 2008, staat, voor zover van belang, het volgende:
”(…)
1 Waardeverklaring
Ondergetekende, [B] (…) verklaart op 27 oktober 2008 te hebben bezichtigd en geïnspecteerd en op basis van de in dit rapport omschreven uitgangspunten, omstandigheden en voorbehouden te hebben gewaardeerd de (…) grootschalige opslaglocatie voor verontreinigde baggerspecie “De Slufter”, (…)
Met inachtname van dit rapport is, per waardepeildata aan de onroerende zaak de navolgende waarden toegekend:
De gecorrigeerde vervangingswaarde per waardepeildatum 1-1-1999
€ 21.225.000,-
(…)
De gecorrigeerde vervangingswaarde per waardepeildatum 1-1-2003
€ 21.635.000,-
(…)
De gecorrigeerde vervangingswaarde per waardepeildatum 1-1-2005
€ 22.660.000,-
(…)
De gecorrigeerde vervangingswaarde per waardepeildatum 1-1-2006
€ 26.200.000,-
(…)
De gecorrigeerde vervangingswaarde per waardepeildatum 1-1-2007
€ 26.470.000,-
(…)
6 Waardering
(…)
Grondwaarde
(…)
De grondwaarde als zeebodem (geschat op € 0,25 per m2, prijspeil 1-1-2006) verhoogd met de kosten van realisatie (ringdijken en vulling met vervuilde baggerspecie) zal in 2045 leiden tot de grondwaarde die het bij de dan geldende bestemming zal kunnen hebben. In de huidige staat per waardepeildatum kan dan ook niet anders geconcludeerd worden dan tot een grondwaarde die gelijk is aan de grondprijs voor zeebodem. Bij een grondwaarde bij industriebestemming zou immers een dubbeltelling optreden als bij de kosten van de ringdijken en vulling die leiden tot bouwrijpe grond opgeteld wordt de grondwaarde van bouwrijpe industriegrond. Immers in de grondwaarde van bouwrijpe industriegrond zijn de kosten van “landwinning” en gebruiksklaar maken al begrepen.
(…)
2.20.
Bij brief van 26 februari 2009 heeft de Staat aan Gemeentebelastingen een nadere motivering gegeven van zijn bezwaren met betrekking tot de WOZ-beschikkingen ter zake het tijdvak 2001 tot en met 2004 en het tijdvak 2005 – 2006, alsmede de (voorlopige) aanslagen onroerende-zaakbelastingen 2005 en 2008. Ter onderbouwing heeft de Staat het onder 2.19 genoemde taxatierapport bijgevoegd. Daarnaast heeft de Staat Gemeentebelastingen, voor zover nodig, verzocht om de over de belastingjaren 2000 tot en met 2006 opgelegde WOZ-beschikkingen en aanslagen onroerende-zaakbelastingen ambtshalve te vernietigen dan wel te verminderen.
2.21.
[B] heeft bij brief van 17 februari 2010 de gecorrigeerde vervangingswaarde van de Slufter per waardepeildatum opnieuw berekend aan de hand van nader verkregen gespecificeerde informatie. De nieuwe WOZ-waarde van de Slufter is, voor zover relevant, per waardepeildatum 1 januari 1999 € 22.165.00,-- , per 1 januari 2003 € 9.385.000,-- , per 1 januari 2005 € 11.572.000,-- en per 1 januari 2006 € 11.061.000,--.
2.22.
Bij uitspraak op bezwaar van 8 oktober 2010 [met kenmerk FTZ/HG/LW10.446] heeft Gemeentebelastingen met betrekking tot de belastingjaren 2000 tot en met 2004 geoordeeld dat de Staat tegen de WOZ-beschikking geen bezwaarschrift heeft ingediend, dan wel dat het bezwaar niet binnen de wettelijke termijnen is ingediend en derhalve dat de Staat in dat bezwaar niet-ontvankelijk is. Het verzoek van de Staat om vernietiging dan wel vermindering van de desbetreffende WOZ-beschikking en de aanslagen onroerende-zaakbelastingen is ongegrond verklaard.
2.23.
Bij afzonderlijke brief van 8 oktober 2010 [met kenmerk FTZ/HG/LW10.448] heeft Gemeentebelastingen het verzoek om ambtshalve vermindering/vernietiging van de WOZ-beschikking 2001-2004 en de aanslagen onroerende-zaakbelastingen 2000-2004 afgewezen, omdat ten tijde van het verzoek de beschikking meer dan vijf jaren onherroepelijk vaststond en er daarom volgens Gemeentebelastingen geen verplichting bestond voor ambtshalve vermindering.
2.24.
Bij uitspraak op bezwaar van 8 oktober 2010 [met kenmerk FTZ/HG/LW10.447] heeft Gemeentebelastingen met betrekking tot de belastingjaren 2005 en 2006 geoordeeld dat de Staat tegen de WOZ-beschikking geen bezwaarschrift heeft ingediend, dan wel dat het bezwaar niet binnen de wettelijke termijnen is ingediend en derhalve dat de Staat in dat bezwaar niet-ontvankelijk is. Het verzoek van de Staat om vernietiging dan wel vermindering van de desbetreffende WOZ-beschikking en de aanslagen onroerende-zaakbelastingen is ongegrond verklaard.
2.25.
Bij afzonderlijke brief van 8 oktober 2010 [met kenmerk FTZ/HG/LW10.449] heeft Gemeentebelastingen met betrekking tot het tijdvak 2005-2006 het volgende, voor zover van belang, aan de Staat meegedeeld:

(…)
Ambtshalve vermindering WOZ-beschikking/aanslagen OZB
(…)
In bezwaarfase zijn op verzoek van GBR nadere gegevens verstrekt omtrent de uitgangspunten van waardering. GBR heeft deze gegevens – als onderdeel van een compromisvoorstel voor de belastingjaren 2000 tot en met 2009 – verwerkt in de bijgevoegde taxatiespecificaties (Bijlage 1. en 2.). Hierbij is uit compromissoire overwegingen uitdrukkelijk gekozen voor een waarderingsgrondslag waarbij de geschilpunten tussen partijen zoveel mogelijk zijn beperkt. Na herwaardering is voor de onderhavige onroerende zaak voor belasting jaar 2005 en 2006 een waarde becijferd van respectievelijk € 77.420.481,-- en € 81.506.810,--. (…)
Op 3 september 2010 heeft u het eerder genoemde voorstel – alsmede de daaraan verbonden randvoorwaarden – niet geaccepteerd. Niettemin zal GBR de vastgestelde WOZ-waarden voor de belastingjaren 2005 en 2006 ambtshalve verminderen.
(…)
2.26.
Bij uitspraak op bezwaar van 8 oktober 2010 [met kenmerk FTZ/HG/LW10.445] betreffende het belastingjaar 2008 heeft Gemeentebelastingen geoordeeld dat het bezwaar ongegrond is, maar dat uit compromissoire overwegingen de heffingsgrondslag van de voorlopige aanslag gebruikersbelasting wordt verminderd van € 192.539.000,-- naar € 88.582.966,--.
2.27.
De Staat heeft bij brief van 17 november 2010 bij de sector bestuursrecht van deze rechtbank (hierna ook: de bestuursrechter), (pro forma) beroep ingesteld tegen de drie hiervoor onder 2.22, 2.24 en 2.26 genoemde uitspraken op bezwaar van 8 oktober 2010.
2.28.
Met dagtekening 31 december 2010 zijn aan de Staat de definitieve aanslagen onroerende-zaakbelastingen 2008 opgelegd en is een WOZ-beschikking bekendgemaakt voor het belastingjaar 2008. De WOZ-waarde van de Slufter voor dat jaar is vastgesteld op € 88.582.000,--.
Tegen de definitieve aanslagen en de WOZ-beschikking voor 2008 heeft de Staat op 17 januari 2011 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij uitspraak op bezwaar van 14 oktober 2011 door Gemeentebelastingen ongegrond verklaard. De Staat heeft tegen die uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de bestuursrechter.
2.29.
[C], gediplomeerd WOZ-taxateur van Gemeentebelastingen, heeft op 31 oktober 2007 de Slufter bezichtigd en geïnspecteerd en op basis daarvan in zijn rapport van 30 juni 2011, voor zover relevant, de volgende waarden toegekend aan de Slufter per verschillende waardepeildata:

(…)
1. Waardeverklaring
Ondergetekende, [C] (…) verklaart op 31 oktober 2007 te hebben bezichtigd en geïnspecteerd en op basis van de in dit rapport omschreven uitgangspunten, omstandigheden en voorbehouden te hebben gewaardeerd de (…) grootschalige opslaglocatie voor verontreinigde baggerspecie “De Slufter”
(…)
Met inachtneming van dit rapport is, per waardepeildata van de onderhavige onroerende zaak de navolgende waarde toegekend:
de gecorrigeerde vervangingswaarde per waardepeildatum 1 januari 2009
belastingjaren 2001-2004
primair€ 123.462.989,-
subsidiair€ 74.386.221,-
de gecorrigeerde vervangingswaarde per waardepeildatum 1 januari 2003
belastingjaar 2005
primair€ 132.995.033,-
subsidiair€ 77.420.481,-
de gecorrigeerde vervangingswaarde per waardepeildatum 1 januari 2003
belastingjaar 2006
primair€ 137.081.363,-
subsidiair€ 81.506.810,-
de gecorrigeerde vervangingswaarde per waardepeildatum 1 januari 2007
belastingjaar 2008
primair€ 143.734.898,-
subsidiair€ 88.582.966,-
(…)
2.2
Taxatiebasis
De waardering van de onderhavige onroerende zaak heeft volledig plaatsgevonden aan de hand van de door de Staat verstrekte gegevens.
(…)
Voorts heeft de taxateur voor alle relevante belastingjaren een primair en subsidiair standpunt ingenomen. Het verschil tussen beide standpunten is volledig toe te schrijven aan de waardering van de grond. (…)
3.6
Grondwaarde
Met betrekking tot de waarde van de grond heeft de taxateur aansluiting gezocht bij de grondwaardetabellen van de ‘Taxatie-instructie Haven- en industriegebied’.
(…)
Grondpercelen bestemd voor uitbreiding e.d. (zoals: braakliggende grond) worden gewaardeerd op de helft van de waarde volgens de grondwaardetabel. (…)
Primair standpunt grondwaarde
(…)
De taxateur is hierbij uitgegaan van (…) een waarde van:

€ 33,58 per m² (belastingjaren 2001-2004);

€ 37,07 per m² (belastingjaren 2005-2006);

€ 37,38 per m² (belastingjaar 2008).
(…)
Naar het oordeel van de taxateur is de gehanteerde vierkante meterprijs zoals gehanteerd in het primaire standpunt, op basis van bovenstaande marktgegevens en de taxatie-instructies, zonder meer verdedigbaar.
Subsidiair standpunt grondwaarde
(…)
De taxateur is hierbij uitgegaan van (…) een waarde van:

€ 15,- per m² (belastingjaren 2001-2004);

€ 16,03 per m² (belastingjaren 2005-2006);

€ 16,50 per m² (belastingjaar 2008).
(…) Er is derhalve gekozen voor een uitgangspunt dat grofweg overeenkomt met de waarde voor braakliggende grond. Hoewel de onderhavige onroerende zaak niet als ‘braakliggend’ aan te merken is, sluit deze waarde goed aan bij de bijzondere aard van het object en past deze benadering tevens binnen de vooraf opgestelde kaders van de taxatie-instructies.
(…)
2.30.
In de hiervoor onder 2.29 bedoelde beroepprocedures over de WOZ-waarde van de Slufter voor het belastingjaar 2008 heeft de bestuursrechter bij brief van 17 januari 2012 de Stichting advisering bestuursrecht (hierna: de StAB) verzocht om haar te adviseren over de grondwaarde en de aftrek wegens functionele en technische veroudering van de Slufter.
2.31.
De StAB heeft naar aanleiding van het onder 2.31 genoemd verzoek in een verslag ex artikel 8:47 Algemene wet bestuursrecht van 16 april 2012 met betrekking tot de grondwaarde het volgende geconcludeerd:

(…-)
3.5
Conclusie
Het baggerdepot is uniek in het Rotterdamse havengebied en ook in de rest van Nederland zijn er nauwelijks vergelijkbare objecten. Om die reden hebben partijen gezocht naar een waarderingsgrondslag die volgens hen het meest recht doet aan het karakter van het object. Gemeentebelastingen heeft hierbij voor de waarde van de gronde (sic) aansluiting gezocht bij de waarde die volgens de (Rotterdamse) appendix van de Taxatiewijzer wordt toegekend aan ‘braakliggende grond’, terwijl de Staat voor wat betreft het waterbekken aansluiting zoekt bij de waarde die voor ‘zeebodem’ van toepassing zou zijn.
Op basis van de omstandigheden ter plaatse op de waardepeildatum 1 januari 2007 kan worden vastgesteld dat de door Gemeentebelastingen gebruikte grondwaardetabellen hier niet bruikbaar zijn. Gelet op de omstandigheden van het geval is het standpunt van de Staat dat voor het waterbekken aansluiting moet worden gezocht bij de waarde die aan zeebodems wordt toegekend niet onlogisch. Hoewel er in geologisch en fysisch opzicht geen sprake meer is van ‘zeebodem’ (maar van een zwaar verontreinigde, niet draagkrachtige bodem), sluit de grondwaarde van € 0,25 m² daar het best bij aan; dit mede gezien de in de stukken vermelde gegevens over transacties inzake zeebodem nabij de kust die zijn verricht ten behoeve van de aanleg van tweede Maasvlakte.
(…)
2.32.
De bestuursrechter heeft bij uitspraak van 7 maart 2013, verzonden op 12 maart 2013, in de zaak met zaaknummers ROT 11/4661 (en ROT 10/4786, met betrekking tot de hier irrelevante voorlopige aanslag) ter zake de WOZ-waarde van de Slufter voor het belastingjaar 2008 als volgt beslist:

(…)
6.4.
Nu de rechtbank partijen niet kan volgen in de door hen bepleite waarden, zal de rechtbank ter beslechting van de geschillen de waarde van de onroerende zaak, zoveel mogelijk aan de hand van de door partijen en de StAB aangedragen feiten, bewijsmiddelen en argumenten, en met inachtneming van de uitgangspunten zoals hierboven geformuleerd, in goede justitie, vaststellen op € 54.000.000,-.
Het beroep in de zaak 11/4661 dient gegrond te worden verklaard.
(…)
2.33.
Bij afzonderlijke uitspraken van 7 maart 2013, verzonden op 12 maart 2013, heeft de bestuursrechter de beroepen van de Staat ongegrond verklaard voor zover die gericht waren tegen de niet-ontvankelijkverklaringen van de bezwaren tegen de waardevaststelling over het tijdvak 2001 tot en met 2004 respectievelijk 2005 en 2006. Daarnaast heeft de bestuursrechter zich onbevoegd verklaard voor zover het beroep was gericht tegen de weigering tot ambtshalve vernietiging/vermindering van de WOZ-beschikkingen voor de tijdvakken 2001 tot en met 2004 en 2005 en 2006.
2.34.
Artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit Wet waardering onroerende zaken (hierna: het Uitvoeringsbesluit) luidt als volgt:
Indien een op de voet van hoofdstuk IV van de wet vastgestelde waarde onherroepelijk is komen vast te staan doch binnen vijf jaren na het nemen van de beschikking terzake blijkt dat deze waarde tot een te hoog bedrag is vastgesteld, vermindert de in artikel 1, tweede lid, van de wet bedoelde gemeenteambtenaar, ingeval de waarde had behoren te zijn vastgesteld op een bedrag dat ten minste 20 percent, met een minimum van € 5000, lager is dan de te hoog vastgestelde waarde, zo spoedig mogelijk bij beschikking de te hoog vastgestelde waarde.
2.35.
De Nota van Toelichting (Stb. 1997, 30) behorende bij het Uitvoeringsbesluit staat, luidt voor zover van belang, als volgt. (Ingevolge het besluit van 11 december 1997 (Stb. 1997, 703) moet voor het daarin genoemde college van burgemeester en wethouders worden gelezen de in artikel 1 lid 2 Wet waardering onroerende zaken bedoelde gemeenteambtenaar, hier (de directeur van ) Gemeentebelastingen):

(…)
Algemeen
De onderhavige regeling strekt ertoe tot een landelijk uniforme gedragslijn te komen van de colleges van burgemeester en wethouders (B en W) op het vlak van de ambtshalve vermindering van onherroepelijk vaststaande beschikkingen tot vaststelling van de waarde van onroerende zaken ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). (…)
Ter wille van de uitvoerbaarheid en de rechtszekerheid ten gunste van de afnemers van het WOZ-waardegegeven wordt zo'n ambtshalve vermindering alleen toegepast indien achteraf (doch binnen 5 jaren na het nemen van de waardebeschikking) blijkt dat de waarde die had behoren te zijn vastgesteld ten minste 20 percent en minimaal f 10 000 lager is dan de oorspronkelijk bij beschikking vastgestelde waarde.(…)  De reden dat ten aanzien van een bepaalde belanghebbende vermindering van de eerder vastgestelde waarde op zijn plaats is, kan zijn (…) het achteraf blijken dat een bepaalde, op zich reeds onherroepelijk vaststaande, waardebeschikking niettemin beduidend te hoog is. (…)
De in het kader van de onderhavige regeling te nemen beschikkingen tot vermindering zijn niet voor bezwaar en beroep vatbaar. Het betreft hier namelijk een ambtshalve herziening van een beschikking ten gunste van een belanghebbende die de hem toekomende termijn voor het aanwenden van rechtsmiddelen ongebruikt heeft laten verstrijken, zodat de beschikking onherroepelijk is komen vast te staan. Slechts zwaarwegende redenen kunnen aanleiding zijn een beschikking met formele rechtskracht ter zijde te stellen. Bovendien is het uit een oogpunt van uitvoerbaarheid en rechtszekerheid noodzakelijk te voorkomen dat tot in lengte van jaren de op de WOZ-waardebeschikking berustende belastingaanslagen zouden moeten worden herzien. Met het oog op de laatstgenoemde aspecten is in artikel 2 een vijfjaarstermijn opgenomen.(…)
Toelichting op de artikelen
Artikel 2
In dit artikel wordt aan B en W de verplichting opgelegd om tot een vermindering van de ingevolge de Wet WOZ vastgestelde waarde van een onroerende zaak over te gaan indien binnen vijf jaren na de vaststelling van een WOZ-beschikking blijkt dat de waarde van die onroerende zaak in die (oorspronkelijke) beschikking beduidend te hoog is vastgesteld. Daarvan is sprake indien de werkelijke waarde, bedoeld in artikel 17, tweede of derde lid, van de Wet WOZ, die aan die onroerende zaak had behoren te zijn toegekend (beoordeeld dus naar, onder meer, de waardepeildatum die hoort bij het tijdvak waarvoor de WOZ-waarde is vastgesteld) achteraf 20 percent of meer (doch met een minimum van f 10 000) lager blijkt te zijn dan de oorspronkelijk vastgestelde waarde. Artikel 2 is niet alleen van toepassing indien door een belanghebbende om een vermindering van de vastgestelde waarde wordt verzocht - al zal een dergelijk verzoek veelal de aanleiding zijn te overwegen of een vermindering op zijn plaats is - maar ook als B en W anderszins tot de conclusie komen dat de oorspronkelijk vastgestelde waarde beduidend te hoog is.(…)De in artikel 2 opgenomen vijfjaarstermijn begint te lopen op het tijdstip waarop de (te hoge) WOZ-beschikking is genomen. Het maakt daarbij niet uit of het gaat om de in artikel 22 van de Wet WOZ bedoelde beschikking, dan wel om een beschikking ingevolge de artikelen 25, 26, 27 of 28 van die wet.
(…)

3.De vordering

3.1.
De Staat vordert – zakelijk weergegeven – om voor recht te verklaren dat:
I. de waarde waarop de aanslagen onroerende-zaakbelastingen voor het belastingjaar 2000 met betrekking tot de Slufter zijn gebaseerd onjuist is vastgesteld, en dat deswege op de Gemeente, althans Gemeentebelastingen, de verplichting rust om de aan deze aanslagen ten grondslag liggende waarde te verminderen naar ten hoogste € 20.902.000,--, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, en het bedrag van deze aanslagen dienovereenkomstig te verminderen;
II. voor het geval dat de belastingrechter in de fiscale procedure (onherroepelijk) heeft beslist dat de door de Staat ingediende bezwaarschriften tegen de WOZ-beschikkingen voor de tijdvakken 2001-2004 en 2005 en 2006 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard, de WOZ-beschikkingen voor die tijdvakken met betrekking tot de Slufter onjuist zijn vastgesteld, en dat op de Gemeente, althans Gemeentebelastingen, de verplichting rust om de WOZ-waarde voor die tijdvakken te verminderen naar respectievelijk € 22.165.000,-- voor 2001 tot en met 2004, € 9.385.000,-- voor 2005 en € 11.061.000,-- voor 2006, althans per tijdvak een in goede justitie te bepalen bedrag, en het bedrag van de betreffende aanslagen onroerende-zaakbelastingen dienovereenkomstig te verminderen;
III. met veroordeling van de Gemeente, uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis, alsmede in de nakosten.
De Staat legt tegen de achtergrond van een deel van de onder 2 vastgestelde feiten aan zijn vordering ten grondslag dat Gemeentebelastingen op grond van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit gehouden is de WOZ-waarde van de Slufter over de verscheidene tijdvakken te verminderen en onrechtmatig handelt door dat na te laten. Voorts heeft Gemeentebelastingen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gehandeld. Zij heeft de aan het Havenbedrijf opgelegde aanslagen onroerende-zaakbelastingen ambtshalve vernietigd, ruim vijf jaar na oplegging van die aanslagen, omdat daardoor ook een ontvankelijk bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking van de Slufter voor belastingjaar 1999 van tafel was. Het Havenbedrijf hoeft thans niets meer te betalen, terwijl de Staat teveel betaalt.

4.Het verweer

4.1.
De gemeente voert gemotiveerd verweer en concludeert dat de rechtbank zich onbevoegd dient te verklaren, althans de Staat niet-ontvankelijk dient te verklaren in zijn vorderingen, althans de vorderingen af te wijzen, alsmede de Staat te veroordelen in de kosten van deze procedure, uitvoerbaar bij voorraad.
4.2.
De rechtbank is onbevoegd om kennis te nemen van de vorderingen van de Staat, die door de bestuursrechter beoordeeld horen te worden. Indien de rechtbank zich bevoegd acht is de Staat niet-ontvankelijk in zijn vorderingen aangezien een onjuiste WOZ-waarde van de Slufter geen reden is voor doorbreking van de formele rechtskracht van de WOZ‑beschikkingen. Inhoudelijk was Gemeentebelastingen niet gehouden tot ambtshalve vermindering gelet op artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit. De vernietiging van de aanslagen onroerende-zaakbelastingen gericht aan het Havenbedrijf is niet gebaseerd op verlaging van de WOZ-waarde van de Slufter; Gemeentebelastingen heeft slechts een einde gemaakt aan de dubbele heffing van die belasting.

5.De beoordeling

formeel

5.1.
Deze rechtbank acht zichzelf bevoegd en de Staat in zijn vordering ontvankelijk. De vordering van de Staat is gegrond op de stelling dat Gemeentebelastingen onrechtmatig heeft gehandeld dan wel onrechtmatig nalatig is geweest, met name door art. 2 van het Uitvoeringsbesluit niet ten gunste van de Staat toe te passen. Beoordeling van vorderingen uit onrechtmatige daad behoort tot de bevoegdheid van de burgerlijke rechter. Nu de Staat bij die vorderingen ook evident belang heeft en art. 2 van het Uitvoeringsbesluit een regeling geeft voor ambtshalve herziening van beschikkingen waartegen niet langer een (bestuursrechtelijk) rechtsmiddel openstaat, kan de formele rechtskracht van die beschikkingen geen ontvankelijkheidsbeletsel opleveren. Dat, in de context van de onderhavige procedure, onrechtmatig handelen of nalaten van (de directeur van) Gemeentebelastingen aan de gemeente is toe te rekenen staat tussen partijen niet ter discussie en neemt de rechtbank dan ook tot uitgangspunt
inhoudelijk
5.2.
Hoewel de WOZ-waarde van de Slufter en de daarop gebaseerde WOZ-belasting voor de jaren 2000, 2001-2004 en 2005-2006 is vastgelegd in beschikkingen die formele rechtskracht hebben rust op Gemeentebelastingen een verplichting tot ambtshalve vermindering als voldaan is aan de eisen van art. 2 Uitvoeringsbesluit. Daarvan is sprake als de heffingsambtenaar op het in dat artikel bedoelde moment tot geen andere slotsom had kunnen komen dan dat de waarde onmiskenbaar (meer dan 20 %) te hoog was (vgl. Hoge Raad 8 juli 1983, LJN: ZC1042) Onder
blijktin art. 2 dient derhalve te worden verstaan dat het voor de heffingsambtenaar naar objectieve maatstaven onmiskenbaar moet zijn dat de waardevaststelling van de onroerende zaak onjuist is. Partijen twisten zowel over de vraag of de waardevaststelling inderdaad onmiskenbaar onjuist was als over de vraag wanneer dat dan (in voorkomend geval) gebleken is.
Voor het belastingjaar 2000 is de 5-jaarstermijn op 31 december 2002 gaan lopen en op 31 december 2007 geëindigd. Voor de belastingjaren 2001-2004 is de 5-jaarstermijn op 31 juli 2003 aangevangen en op 31 juli 2008 geëindigd. Dat staat op zichzelf tussen partijen niet ter discussie. De rechtbank zal daarom eerst onderzoeken of inderdaad sprake is van een onmiskenbaar onjuiste waardevaststelling.
WOZ-waarde onmiskenbaar onjuist vastgesteld?
5.3.
Het meest vergaande standpunt van de Staat is, dat Gemeentebelastingen de WOZ-waarde van de Slufter heeft vastgesteld zonder beredeneerde waardeonderbouwing. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de e-mail van 5 januari 2007, deels weergegeven onder 2.13, waar aan het Havenbedrijf een compromisvoorstel is gedaan en daarbij is opgemerkt: “
we weten het allemaal niet, dus doen we ieder de helft.
Gemeentebelastingen bestrijdt dit standpunt en wijst op de toegepaste berekeningen.
De rechtbank verwerpt deze stelling van de Staat. De geciteerde e-mail is ingegeven door de wens tot een regeling te komen. Wat er ook zij van de juistheid van de cijfers, duidelijk is dat Gemeentebelastingen de WOZ-waarde heeft vastgesteld op basis van een berekening, en wel met in de kern toepassing van dezelfde waarderingsmethodiek als de Staat toepast bij zijn berekening van de WOZ-waarde. Zo heeft Gemeentebelastingen een grondwaardeprijs toegepast van fl. 56,-- per m², welke m²-prijs is ontleend aan de destijds geldende gemeentelijke grondwaardetabel, en is voor de aanlegkosten een bedrag van fl. 200.000.000,-- gehanteerd, welk bedrag door het Havenbedrijf is opgegeven. Gemeentebelastingen kwam daarmee op een WOZ-waarde van fl. 325.000.000,-- ofwel € 147.478.570,--. Niet in geschil is tussen partijen dat Gemeentebelastingen een andere, hogere, grondwaardeprijs heeft gehanteerd en geen, althans minder, correcties heeft aangebracht op de aanlegkosten van de Slufter dan de Staat heeft gedaan, maar dat doet voor de vraag of de waarde beredeneerd en onderbouwd is niet ter zake. Toepassing van ontoereikende correcties op de aanlegkosten laten evenzeer onverlet dat wel degelijk sprake is van een beredeneerde onderbouwing van de WOZ-waarde van de Slufter.
WOZ-waarde voor de belastingjaren 2000 tot en met 2004
5.4.
Vervolgens meent de Staat dat Gemeentebelastingen is uitgegaan van onmiskenbaar onjuiste, want veel te hoge, cijfers.
De Staat heeft aangevoerd dat uit de memo’s van 14 juni 2002 en 13 december 2002, hiervoor deels weergegeven onder 2.5 en 2.6, en uit de brief van 23 maart 2007, hiervoor genoemd onder 2.14, blijkt dat het Havenbedrijf meermalen een WOZ-waarde van de Slufter van nihil heeft bepleit jegens Gemeentebelastingen. Het Havenbedrijf heeft, in de ogen van de Staat terecht, onder meer gewezen op de ernstige bodemverontreiniging vanwege het vervuilde slib, het gebrek aan enige benuttingswaarde van de Slufter en het niet toepassen van de wettelijke correcties wegens functionele en technische veroudering van de opstallen; ook is voor de waardering ten onterechte aansluiting gezocht bij de grondwaardetabel. Voorts heeft de WOZ-taxateur [C] namens Gemeentebelastingen de Slufter op 31 oktober 2007 bezocht; alle in zijn rapport genoemde waarden liggen beduidend lager dan de oorspronkelijke door Gemeentebelastingen vastgestelde WOZ-waarden. Op grond hiervan moet geconcludeerd worden, aldus de Staat, dat er verschillende momenten zijn geweest waarop Gemeentebelastingen zeer duidelijke signalen heeft gekregen dat de vastgestelde WOZ-waarden voor de Slufter veel te hoog waren.
Inmiddels heeft Gemeentebelastingen met de ambtshalve verminderingen over de jaren 2005-2006 laten zien dat de beschikkingen over 2000-2004 uitgaan van een veel te hoge waarde en dat zij dat ook wist; dat wordt bevestigd door de uitspraak van de bestuursrechter.
5.5.
De gemeente heeft dit uitdrukkelijk bestreden en gesteld dat Gemeentebelastingen het met de aangehaalde standpunten van het Havenbedrijf niet eens was en thans nog steeds niet eens is. Gemeentebelastingen was destijds van mening dat een waardering op basis van onder meer de grondwaardetabel, als onder 5.3 bedoeld, een juiste benadering was. Daarnaast is de juistheid van de waardevaststelling door Gemeentebelastingen bevestigd doordat het Havenbedrijf op 17 december 2004 aan de Staat 9 miljoen m³ van de nettobergingscapaciteit heeft verkocht voor een bedrag van € 30.000.000,--. De resterende capaciteit van de Slufter van circa 54 miljoen m³ nettobergingscapaciteit vertegenwoordigde dus blijkbaar een waarde van € 180.000.000,--.
5.6.
De rechtbank stelt voorop dat het hier een uitermate lastig te waarderen object betreft. Zoals uit de taxatierapporten blijkt en tussen partijen ook vast staat is de Slufter in feite uniek in Nederland. Dat betekent, dat behoorlijk referentiemateriaal ontbreekt. Gemeentebelastingen diende zich desniettemin een oordeel te vormen over de waarde, omdat die nu eenmaal de grondslag van de belastingheffing vormt. Dat zij daarbij de in de Rotterdamse haven gehanteerde grondwaardetabel tot uitgangspunt heeft gekozen acht de rechtbank in beginsel niet ongepast, nu de Slufter geacht moet worden tot het havengebied in ruime zin te behoren. Voorts acht de rechtbank het niet onbegrijpelijk dat Gemeentebelastingen zich achteraf door de verkooptransactie in 2004 gesterkt voelde in haar opvatting omtrent de juistheid van de waardevaststelling van de Slufter, nu de waarde van een onroerende zaak in beginsel wordt bepaald aan de hand van de waarde die in het economisch verkeer daaraan wordt toegekend. Dat de prijs bij deze verkooptransactie niet van belang is, zoals de Staat heeft betoogd, omdat die tot stand is gekomen op basis van onderhandelingen tussen het Havenbedrijf en de Staat, waarbij de complexe verhoudingen tussen de partijen met verscheidene verantwoordelijkheden en financiële aspecten in acht moesten worden genomen, is door de Staat onvoldoende toegelicht, onderbouwd en geconcretiseerd. Onduidelijk is derhalve gebleven welke complexe verhoudingen om welke reden een (kennelijk sterk opdrijvende) invloed zouden hebben gehad op de waarde en waarom die verder voor de waardering van de Slufter geen rol spelen. De rechtbank verwerpt dit betoog daarom.
De stelling van de Staat dat de verkooptransactie geen betrekking had op verkoop van een onroerende zaak of een daarop betrekking hebbend recht, zoals de Wet waardering onroerende zaken als uitgangspunt neemt, zodat de transactie daarom betekenis mist, volgt de rechtbank niet. Weliswaar gaat het niet om de overdracht van eigendom, maar de aankoop van 9 miljoen m³ nettobergingscapaciteit ziet wel op een gebruiksrecht dat betrekking heeft op een deel van de onroerende zaak de Slufter. In aanmerking genomen dat de Slufter een baggerdepot is dat bedoeld is worden voor het bergen van vervuild slib kon Gemeentebelastingen het feit dat kennelijk voor dat gebruiksrecht in het economisch verkeer deze prijs betaald werd relevant achten voor de waarde van de Slufter in het kader van de WOZ. Minst genomen heeft die omstandigheid tot gevolg dat voor Gemeentebelastingen toen geen sprake is geweest van een
onmiskenbaarveel te hoge waardering.
5.7.
Dat Gemeentebelastingen wist van de bezwaren van de Staat, althans van het Havenbedrijf, met betrekking tot de WOZ-waarde van de Slufter doet aan het voorgaande niet af. Die argumenten brengen niet mee dat op grond daarvan voor Gemeentebelastingen naar objectieve maatstaven onmiskenbaar was, dat de door haar vastgestelde WOZ-waarde van de Slufter beduidend te hoog was. De omstandigheid dat Gemeentebelastingen in het kader van de onderhandelingen een halvering van WOZ-waarde van de Slufter heeft voorgesteld, brengt niet mee dat zij daarmee heeft erkend dat haar is gebleken dat de WOZ-waarde ten minste 20% te hoog was vastgesteld. Uit de hiervoor onder 2.13 deels weergegeven schikkingsvoorstel bij e-mail van 5 januari 2007 blijkt immers dat Gemeentebelastingen vond dat er een natuurlijk moment was aangebroken om de vraag op tafel te leggen of partijen met een compromis als oplossing konden leven. Dat zij daarbij dacht aan wat in haar terminologie ‘het Rotterdamse model’ wordt genoemd (“
we weten het allemaal niet, dus doen ieder de helft”), kan niet de conclusie rechtvaardigen dat Gemeentebelastingen daarmee heeft erkend dat de door haar vastgestelde WOZ-waarde onmiskenbaar onjuist was. Daaruit kan hoogstens worden afgeleid dat partijen van inzicht verschilden over de WOZ-waarde, geen van hen daadwerkelijk wist wie het gelijk aan haar/zijn zijde had, en de verwachting was dat partijen daarover nog jaren zouden (kunnen) strijden, zodat een compromis in de vorm van een 50/50-deling voor beide partijen interessant zou kunnen zijn.
Binnen 5 jaar?
5.8.
Andere argumenten die de Staat noemt kunnen voor de periode 2000-2004 niet meewegen, omdat zij aan Gemeentebelastingen niet bekend waren voor 31 december 2007 respectievelijk 31 juli 2008. Aan deze 5-jaarstermijn moet, naar het oordeel van de rechtbank, strikt de hand worden gehouden. Uit de toelichting op art. 2 Uitvoeringsbesluit, hiervoor deels weergegeven onder 2.35, blijkt dat die 5-jaarstermijn uit een oogpunt van uitvoerbaarheid en rechtszekerheid volgens de wetgever noodzakelijk is om te voorkomen dat tot in lengte van jaren de op de WOZ-beschikking berustende belastingaanslagen zouden moeten worden herzien. De rechtbank acht dat een overtuigend argument, mede in aanmerking nemend de aard van deze vermindering (ambtshalve, terwijl bezwaar en beroep niet meer mogelijk is).
Het taxatierapport van [B], hiervoor deels weergegeven onder 2.19, dateert van 27 oktober 2008, en dus van na het einde van de termijn.
Ook de bezichtiging door taxateur [C] op 31 oktober 2007 van de Slufter, vallende binnen de 5-jaarstermijnen, leidt niet tot een ander oordeel. Zijn rapport dateert van 30 juni 2011. Aannemelijk is dat hij eerder (voorlopig) heeft gerapporteerd, nu uit de brief van 8 oktober 2010 (2.25) moet worden opgemaakt dat de bevindingen uit dat rapport al op 3 september 2010 beschikbaar zijn geweest, maar gesteld noch gebleken is dat [C] kort na de bezichtiging, althans binnen de 5-jaarstermijn, zijn uiteindelijke bevindingen aan Gemeentebelastingen heeft meegedeeld. Bovendien volgt uit zijn rapport niet dat Gemeentebelastingen de WOZ-waarde onmiskenbaar onjuist had vastgesteld, gezien de primair vastgestelde gecorrigeerde vervangingswaarden van de Slufter over de verscheidene belastingjaren. De uitspraak van de bestuursrechter ter zake het belastingjaar 2008 waarin, zeer kort samengevat, is overwogen dat de grondwaardeprijs voornamelijk moet worden gebaseerd op de grondprijs van zeebodem, dateert van 7 maart 2013 en de inhoud en overwegingen van de rechtbank in die procedure waren derhalve niet bekend tijdens de 5-jaarstermijn. Overigens merkt de rechtbank op dat ook uit de bestuursrechtelijke procedure blijkt dat een correcte vaststelling van de waarde bepaald geen sinecure is; de bestuursrechter heeft daartoe een eigen deskundige moeten aanzoeken. Dat, destijds, voor Gemeentebelastingen de onjuistheid van de door haar berekende waarde niet evident is geweest wordt daarmee des te meer aannemelijk.
2005-2006-Binnen 5 jaar niet vereist?
5.9.
De Staat meent, dat hij voor wat betreft de WOZ-waarde van de Slufter voor de belastingjaren 2005 en 2006 niet meer hoeft aan te tonen dat Gemeentebelastingen binnen eerder bedoelde termijn was gebleken dat de eerdere waarde onmiskenbaar onjuist was. De bij brieven van 8 oktober 2010 meegedeelde ambtshalve vermindering van € 192.539.000,-- naar respectievelijk € 77.420.481,-- en € 81.506.810,--, hiervoor vermeld onder 2.25, brengt immers mee dat (volgens de Staat) vast staat dat Gemeentebelastingen inderdaad is gebleken dat de WOZ-waarde van de Slufter te hoog was. Dan is slechts relevant wat de werkelijke waarde van de Slufter is, want Gemeentebelastingen is tot verdere vermindering gehouden. De rechtbank heeft in de bestuursrechtelijke procedure de door de Staat voorgestane grondprijs van € 0,25 per vierkante meter tot uitgangspunt genomen en is uiteindelijk uitgekomen op een waarde van € 54.000.000,-- voor belastingjaar 2008. Indien dit wordt teruggerekend naar de jaren 2005 en 2006 komt de waardevaststelling nog enkele miljoenen lager uit.
Gemeentebelastingen betwist dat zij de WOZ-waarde heeft verminderd omdat haar was gebleken van een beduidend te hoge waarde van de Slufter. Zij stelt de WOZ-waarde verminderd te hebben uit compromissoire overwegingen. Subsidiair betwist zij gehouden te zijn tot verdere vermindering.
5.10.
De rechtbank verwerpt ook deze stelling van de Staat. Uit de ambtshalve beschikkingen blijkt slechts, dat Gemeentebelastingen toen, op 8 oktober 2010, aanleiding zag tot vermindering en kennelijk op basis van het taxatierapport van [C] de subsidiaire vervangingswaarde uit dat rapport heeft gehanteerd bij de ambtshalve vermindering van de WOZ-waarde voor de belastingjaren 2005 en 2006. Gemeentebelastingen stelt dit te hebben gedaan uit “compromissoire overwegingen” (waarmee kennelijk wordt bedoeld: om tot een compromis te komen). Als dat zo is, kan de Staat daaraan geen verdere rechten ontlenen. Als Gemeentebelastingen uit het rapport toen (blijkens de brief kennelijk kort voor 3 september 2010) een lagere waarde is gebleken heeft zij daaraan al consequenties verbonden, omdat zij binnen de termijn van 5 jaar (die voor 2005 begon op of omstreeks 30 september 2005 en voor 2006 op of omstreeks 15 maart 2006) heeft besloten de waarde naar beneden bij te stellen. Tot een verdergaande toepassing van art.2 Uitvoeringsbesluit was zij niet gehouden. In beide gevallen strandt dus deze stelling van de Staat. Andere of bijkomende argumenten dan de hiervoor reeds verworpen argumenten, die de visie zouden kunnen ondersteunen dat die bijgestelde waarde nog beduidend te hoog was en die binnen de vijf jaar termijn zijn gebleken, heeft de Staat niet naar voren gebracht.
5.11.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank van oordeel is dat niet gezegd kan worden dat binnen vijf jaar na de relevante beschikkingsdatum naar objectieve maatstaven bezien onmiskenbaar duidelijk is geweest voor Gemeentebelastingen dat de WOZ-waarde van de Slufter voor de belastingjaren 2000, 2001-2004, 2005 en 2006 (na vermindering nog steeds) tenminste 20% te hoog was vastgesteld.
Strijd met algemene beginselen
5.12.
De Staat heeft voorts nog aangevoerd dat Gemeentebelastingen in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door ruim vijf jaar na het opleggen van de aanslagen onroerende-zaakbelastingen over te gaan tot ambtshalve vernietiging van aan het Havenbedrijf opgelegde aanslagen voor de belastingjaren 1998 tot en met 2006 en een dergelijke vernietiging, althans vermindering, te weigeren aan de Staat. De gemeente voert in de visie van de Staat een oneigenlijk motief aan als reden van de vernietiging van de aanslagen van het Havenbedrijf door Gemeentebelastingen. De vernietiging van de aanslagen heeft tot gevolg dat het belang bij de bezwaarschriften die het Havenbedrijf had ingediend ter zake de vaststelling van de WOZ-waarde van de Slufter is komen te vervallen. Het Havenbedrijf had immers (in elk geval) één bezwaarschrift tijdig ingediend. Het was waarschijnlijk geweest dat in de bezwaarprocedure de WOZ-waarde van de Slufter voor dat jaar zou worden verminderd, hetgeen Gemeentebelastingen thans niet meer hoeft te doen, aldus de Staat.
Gemeentebelastingen heeft gesteld dat zij tot behoud van rechten zowel aan de Staat als aan het Havenbedrijf aanslagen heeft opgelegd, omdat zij destijds nog niet wist wie van deze partijen als belastingplichtige zou kunnen of moeten worden aangemerkt. Het is nimmer haar bedoeling geweest om dubbel te innen. Op het moment dat Gemeentebelastingen wist dat de Staat als belastingplichtige moest worden aangemerkt, heeft zij de aan het Havenbedrijf opgelegde aanslagen vernietigd.
5.13.
De rechtbank stelt voorop dat uitsluitend de aanslagen onroerende-zaakbelastingen van het Havenbedrijf zijn vernietigd en niet de WOZ-beschikkingen ten aanzien van de waardebepaling van de Slufter waarop die aanslagen zijn gebaseerd. De Staat heeft tijdens het pleidooi erkend dat de aanslagen onroerende-zaakbelastingen dubbel waren opgelegd –aan de Staat en aan het Havenbedrijf, elk voor het geheel- en dat dubbele invordering niet mogelijk is op grond van de Wet waardering onroerende zaken. De rechtbank stelt vast dat Gemeentebelastingen in ieder geval de dubbele aanslagen onroerende-zaakbelastingen aan ofwel de Staat ofwel het Havenbedrijf had moeten vernietigen. Dit heeft zij ook gedaan; dat deze beslissing ten gunste van het Havenbedrijf is uitgevallen acht de rechtbank op zichzelf, gelet op de gedeelde eigendom en het gedeelde gebruik van de Slufter door de Staat en het Havenbedrijf geen aanwijzing voor enig ongeoorloofd bijkomend motief. Dat Gemeentebelastingen bij haar beslissing welke aanslagen vernietigd zouden moeten worden, misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid door daarbij de omstandigheid te laten meewegen dat bij vernietiging van de aanslagen van het Havenbedrijf ook het ontvankelijke bezwaarschrift voor het belastingjaar 1999 van tafel zou zijn, is door de Staat onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd. Voorts is van belang dat een eventuele gegrondverklaring van dat bezwaarschrift hoogstens had kunnen leiden tot aanpassing van de WOZ-waarde ten aanzien van 1999 en dus niet rechtstreeks van belang kan zijn voor de thans gevorderde belastingjaren 2000 tot en met 2006.
Voorts mist de Staat op dit punt ook financieel belang. Tijdens het pleidooi is gebleken dat het uit financieel oogpunt niet uitmaakt aan wie van de twee de aanslagen onroerende-zaakbelastingen worden opgelegd, omdat binnen het samenwerkingsverband ‘Beheerorganisatie Slufter’ de opgelegde aanslagen tussen de Staat en het Havenbedrijf worden verdeeld in de verhouding 50/50. De Staat en het Havenbedrijf zullen dan ook ieder hun deel dienen te dragen.
5.14.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen van de Staat niet toewijsbaar zijn.
5.15.
De Staat zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, waarbij, gelet op de aard en omvang van het geschil, de kosten aan de zijde van de gemeente worden begroot op:
  • betaald griffierecht € 575,--
  • salaris advocaat
Totaal € 13.419,--

6.De beslissing

De rechtbank
wijst de vorderingen af;
veroordeelt de Staat in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 13.419,--;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. J.W. van den Hurk en mr. N.F.H. van Eijk en in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2013.