ECLI:NL:RBROT:2013:5882

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 juli 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
423629
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar hoofdverblijfplaats en zorgregeling van minderjarige in het kader van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

In deze zaak heeft de Raad voor de Kinderbescherming te Rotterdam op 17 april 2013 een verzoekschrift ingediend tot ondertoezichtstelling van de minderjarige [X], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]. De Raad verzocht tevens om een machtiging tot plaatsing in pleegzorg voor de duur van één jaar. De kinderrechter heeft op 3 juli 2013 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de Raad zijn advies heeft gegeven over de hoofdverblijfplaats en zorgregeling van de minderjarige. De ouders van de minderjarige zijn betrokken in een conflict dat schadelijk is voor de ontwikkeling van het kind. De Raad heeft geconstateerd dat de minderjarige lijdt onder de strijd tussen zijn ouders, wat zich uit in zorgelijk gedrag en ontwikkelingsachterstand. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de ouders niet in staat zijn om de belangen van de minderjarige te waarborgen en heeft besloten tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in een pleeggezin. De kinderrechter heeft het advies van de Raad gevolgd en de minderjarige onder toezicht gesteld voor de duur van één jaar, met een machtiging tot plaatsing in pleegzorg. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en er is hoger beroep mogelijk tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team 2
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 03 juli 2013
Zaak-/rekestnummer: C/10/423629 / JE RK 13-1337

Beschikking in de zaak van:

de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam, hierna: de raad,

met betrekking tot de minderjarige:
[X], geboren op[geboortedatum] te[geboorteplaats],
kind van de met het gezag belaste ouders:
[moeder], wonende te [woonplaats 1] en [vader] [woonplaats 2]

Het verloop van de procedure

De raad heeft op 17 april 2013 een verzoekschrift ingediend strekkende tot ondertoezichtstelling van de minderjarige alsmede tot het verlenen van een machtiging tot plaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige in
een vorm van pleegzorg voor de duur van één jaar.
Het indicatiebesluit van Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam d.d. 11 april 2013 is daarbij gevoegd en het raadsrapport d.d. 12 april 2013 is daarbij gevoegd.
De zaak is gezamenlijk met de thans lopende gezag- en omgangszaak, bekend onder
zaak-/ rekestnummer: C/10/413086 behandeld op 3 juli 2013. Deze beschikking is afzonderlijk geminuteerd.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. W.M. Oosthoek
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat mr. A. van Eijkeren;
  • de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw Fugts en mevrouw Putman;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw Van Vessem.

De beoordeling

Op 19 februari 2013 is de raad gestart met raadsonderzoek in een gezag- en omgangsprocedure met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de minderjarige en de zorgregeling. Gedurende het onderzoek heeft de raad van diverse professionals of objectieve derden (Centrum Jeugd en Gezin, de orthoptist, de kinderarts en het kinderdagverblijf) zorgen vernomen over de ontstane ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige. De raad stelt dat de minderjarige door zijn ouders wordt betrokken in een strijd waarvan hij dagelijks hinder ondervindt. De raad kan talloze voorbeelden benoemen waarbij de minderjarige iets heeft moeten doen of ondernemen, omdat een van partijen in hun juridische strijd iets ten nadele van de andere ouder wilde aantonen. Op alles wat de minderjarige doet, volgt een mailcorrespondentie tussen ouders of hun partners (die zich eveneens grensoverschrijdend gedragen).
De minderjarige mag bijvoorbeeld een knuffel die hij heeft gekregen van de ene ouder niet meenemen naar de andere ouder. De raad vindt de houding van beide ouders en hun partners verwerpelijk en erg schadelijk voor de minderjarige. De raad ziet bij de minderjarige op meerdere ontwikkelingsgebieden zorgelijk gedrag. Ook loopt de minderjarige achter in zijn ontwikkeling, bonkt hij met zijn hoofd tegen de muur en slaat hij zichzelf. De minderjarige is huilerig, trekt zichzelf terug en loopt achter in zijn taalontwikkeling. Hij heeft geregeld blauwe plekken, schrammen en verwondingen, die beide ouders waarnemen om vervolgens elkaar ervan te beschuldigen dat de ander hierin een aandeel heeft.
De raad stelt dat kinderen bij wie het sociaal-emotioneel niet goed gaat en die nog niet goed in staat zijn zich uit te spreken (hetgeen bij dezedriejarige jongen dus ook het geval is) vaak dergelijk zorgelijk gedrag laten zien. De oorzaak van het gedrag bij de minderjarige kan naar de mening van de raad direct worden gezocht in de aanhoudende strijd tussen de ouders en de (kwalijke) betrokkenheid van beide partners van de ouders daarin.
De raad vindt derhalve dat de minderjarige dient te worden beschermd in zijn ontwikkeling om verdere schade te voorkomen. De raad ziet, nadat hier een uitgebreide afweging over is gemaakt, geen andere optie dan te verzoeken de minderjarige uit huis te plaatsen. Gezien de huidige omstandigheden acht de raad een definitieve plaatsing bij zowel de vader als de moeder niet in het belang van de minderjarige, hoezeer de ouders ook van hem houden en de minderjarige van hen. Het zou de minderjarige in zijn verdere ontwikkeling bijzonder schaden als hij zou blijven wonen bij de één, terwijl er een omgangsregeling loopt met de ander. Uit niets blijkt namelijk dat de ouders thans er toe in staat zijn zonder strijd een omgangsregeling te volbrengen, ook niet met inzet van (professionele) derden. De minderjarige laten wonen bij de één zonder contact met de ander, hetgeen het alternatief zou zijn, acht de raad ook niet in het belang van de minderjarige. Hij is gehecht aan zijn beide ouders en hem het contact onthouden met één van hen, brengt ook grote schade toe aan zijn (identiteits)ontwikkeling.
De raad acht het van belang dat de minderjarige leert hoe het is om in een harmonieus gezin te leven en te leren hoe mensen op een normale manier met elkaar om gaan, zonder dat er continue strijd is. De minderjarige heeft rust nodig, zodat hij zichzelf kan zijn zonder te hoeven vrezen dat hetgeen hij doet, leidt tot nieuwe - voor de minderjarige schadelijke - handelingen door zijn ouders, enkel en alleen om elkaar te schaden en te bestrijden.
De raad stelt dat een voorwaarde tot terugplaatsing dient te zijn dat de ouders, onder begeleiding van een gezinsvoogd, leren met elkaar te communiceren.
De minderjarige is gehecht aan zijn beide ouders en gezien zijn jonge leeftijd acht de raad het zeer in zijn belang als hij wekelijks contact houdt met zijn beide ouders, zolang deze maar niet direct met elkaar geconfronteerd worden. Daarom vindt de raad het belangrijk dat de contacten tussen de minderjarige en zijn ouders onder toeziend oog plaatsvinden van de toe te wijzen gezinsvoogd.
De man heeft ter zitting gesteld dat hij zich met het advies van de raad kan verenigen. Alhoewel hij er verdriet om heeft, wil hij niets liever dan dat de minderjarige op een rustige plaats gaat wonen en buiten de strijd van zijn ouders wordt gehouden. De man erkent dat de minderjarige contact moet hebben met de vrouw, maar stelt dat hoe langer de contacten met de vrouw duren, hoe heftiger de strijd tussen partijen wordt. Daarbij stelt de man dat niet alleen partijen onderling heftig strijden, maar dat ook iedereen om partijen heen zich met de strijd bemoeit. De man zegt de minderjarige een gelukkige jeugd te gunnen, zonder felle strijd en ellende. Hij verzoekt echter wel te bepalen dat de minderjarige voorlopig, zolang hij nog bij de man verblijft in afwachting van de plaatsing in een pleeggezin, geen contact zal hebben met de vrouw.
De man stelt dat de minderjarige de vrouw vanaf april 2013 al niet meer heeft gezien en dat het voor de minderjarige het beste zou zijn indien vanaf het moment dat hij daadwerkelijk in het pleeggezin is geplaatst het contact met de vrouw weer zal worden opgestart.
De vrouw stelt ter zitting dat zij uiteindelijk toch tevreden is met het rapport van de raad, omdat zij zich gehoord voelt. Hoewel de vrouw stelt geen verdere strijd te willen, in het belang van de minderjarige, stelt zij in ieder geval niet te willen dat de minderjarige nog langer bij de man verblijft. De vrouw zou het liefst zien dat de minderjarige, in afwachting van de plaatsing in een pleeggezin, bij haar komt wonen. De vrouw is van mening dat zij, in tegenstelling tot de man, wel in staat is de omgang tussen de man en de minderjarige naar behoren te laten verlopen.
De raad handhaaft ter zitting zijn advies en stelt dat het in het belang van de minderjarige is dat hij, totdat een pleeggezin beschikbaar komt, bij de man blijft wonen zonder dat er in die periode contact is met de vrouw. De raad stelt dat het niet wenselijk is indien de minderjarige geen contact heeft met de niet verzorgende ouder, maar dat het in de onderhavige kwestie in ieder geval minder schadelijk voor hem is dan wanneer hij wel contact met de vrouw heeft met als gevolg de continuering van de enorme strijd tussen de ouders.

De beoordeling

Op grond van de overgelegde stukken en de afgelegde verklaringen is de kinderrechter van oordeel dat de gronden voor de ondertoezichtstelling, zoals gesteld in artikel 1:254, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek, aanwezig zijn en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is als bedoeld in artikel 1:261, leden 1 en 2, BW in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige.
De kinderrechter kan zich verenigen met het (uitzonderlijke) advies van de raad – welk advies door de stichting wordt onderschreven – en de daaraan ten grondslag liggende motivering. Ter toelichting wordt het volgende overwogen.
Met voldoende mate van zekerheid is komen te staan dat beide ouders niet (langer) in staat zijn te verhinderen dat de geestelijke (en fysieke) belangen van de minderjarige thans ernstig worden bedreigd. De strijd tussen partijen en zeker ook hun partners – die in ernstige mate grensoverschrijdend gedrag naar elkaar en de officiële instanties vertonen – is naar het oordeel van de rechtbank thans zover geëscaleerd dat de belangen van de minderjarige door zijn ouders en hun omgeving volledig uit het oog zijn verloren en dientengevolge in het gedrang zijn. De minderjarige heeft inmiddels een achterstand in zijn taalvaardigheid en spraakontwikkeling, hij wordt blijkens het zorgelijke gedrag dat hij vertoont reeds bedreigd in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling en hij loopt inmiddels een ernstig risico dat hij ook in zijn identiteitsontwikkeling wordt bedreigd, indien hij niet wordt gevrijwaard van de ruzies tussen zijn ouders en hun partners. De minderjarige heeft teneinde de ontstane ontwikkelingsbedreiging weg te nemen rust nodig. Hij dient te kunnen ervaren hoe het is op te groeien zonder de strijd tussen zijn ouders. Op dit moment kan alles wat de minderjarige doet al reden zijn voor escalaties tussen de ouders, hetgeen direct zijn weerslag heeft op de minderjarige.
Beide partijen erkennen dat het in het belang van de minderjarige is, indien hij uit deze thans voor hem zeer belastende situatie wordt gehaald.
Een netwerkplaatsing is niet opportuun gebleken nu de voor partijen beschikbare netwerken reeds betrokken zijn bij dan wel onderdeel uitmaken van de onderlinge strijd en zou dus niets oplossen.
Daarom is uithuisplaatsing in een (perspectiefzoekend) pleeggezin noodzakelijk. Daarnaast is hulpverlening voor de minderjarige geïndiceerd. De minderjarige is aangemeld voor dagbehandeling bij Trivium (en staat hoog op de wachtlijst).
Uit het voorgaande volgt dat de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing zijn bedoeld het voor de minderjarige mogelijk te maken dat hij zich alsnog gezond zal kunnen ontwikkelen, waar hij ook recht op heeft. De maatregelen zijn derhalve niet bedoeld om de ongestoorde omgang met zijn ouders veilig te stellen. Dit neemt niet weg dat het in het wel degelijk in zijn belang is dat hij contact blijft houden met zijn beide ouders. Nu zulks thans niet mogelijk is tot het moment dat hij bij een pleeggezin terecht kan, vanaf welk moment een gezinsvoogd de omgang tussen de minderjarige en zijn ouders kan begeleiden, dient voor de minst kwade oplossing te worden gekozen, te weten dat de minderjarige bij zijn vader woont zonder dat contact met zijn moeder plaatsvindt. Ofschoon die situatie zich reeds sinds april 2013 voordoet, terwijl niet wenselijk is dat die situatie nog veel langer voortduurt, ziet de kinderrechter evenals de raad op dit moment geen andere optie. In dat verband verdient nog opmerking dat de raad ook bewust heeft gekozen de minderjarige niet in een crisispleeggezin maar direct in een perspectiefzoekend pleeggezin te plaatsen. Het verzoek van de vrouw om de minderjarige bij haar te laten wonen, omdat zij wel contact met de man zou toestaan, dient derhalve te worden afgewezen. De kinderrechter heeft net zomin als de raad het vertrouwen dat de vrouw het ongedwongen contact tussen minderjarige en de man wel zou kunnen garanderen.
Een en ander betekent overigens ook dat (bijvoorbeeld) telefonisch contact tussen de minderjarige en zijn moeder op dit moment niet tot de mogelijkheden behoort.
De invulling van de omgangsregeling in de situatie dat de minderjarige wel al in het pleeggezin zal verblijven, dient in handen van de gezinsvoogd te worden gesteld. Het verzoek van de man ter zitting betreffende de omgang vooruitlopend op die situatie wordt daarom afgewezen. Daarbij zij opgemerkt dat volgens de raad, mede gezien de leeftijd van de minderjarige, wekelijks contact tussen hem en zijn ouders mogelijk zou moeten, hetgeen echter niet automatisch betekent dat dit een wekelijks persoonlijk contact met beide ouders zal zijn.
De uithuisplaatsing zal net als de ondertoezichtstelling voor de duur van een jaar worden uitgesproken, hetgeen als volgt wordt toegelicht.
De raad heeft meer dan gemiddeld tijd gestoken in het onderzoek en heeft veel moeite gehad de ouders aan te geven waar de grenzen liggen. De inschatting van de raad is vervolgens dat er voor de ouders nog veel werk te doen is om hen te laten inzien wat voor schade hun (eigen) gedrag aan hun kind toebrengt/ heeft toegebracht.
Tot op heden zijn geen veranderingen in de inzichten bij de ouders waarneembaar. Weliswaar valt toe te juichen dat de moeder in 2012 met therapie is gestart, maar zulks is onvoldoende om het tij te keren. Partijen (en hun partners) zullen lang de tijd nodig hebben tot het juiste inzicht te komen, alsook om het vertrouwen in elkaar en dientengevolge hun onderlinge communicatie te verbeteren. De minderjarige heeft tijd nodig om tot rust te komen om in alle rust de voor hem noodzakelijke behandelingen te ondergaan. Op dit moment is niet bekend hoe lang het behandeltraject van de minderjarige bij Trivium zal duren. Verder is tijd nodig om te onderzoeken of en zo ja de minderjarige nog nadere hulpverlening nodig heeft. Tot slot dient – tegen de achtergrond van de begeleide omgangsregeling en de vooruitgang die de ouders al dan niet boeken – te worden onderzocht welke situatie voor de minderjarige op langere termijn het meest in zijn belang is.
Gelet op al het voorgaande wordt als volgt beslist.

De beslissing

Stelt de minderjarige onder toezicht voor de duur van één jaar met benoeming van Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, gevestigd te Rotterdam, tot stichting in de zin van de Wet op de jeugdzorg.
Verleent met ingang van 3 juli 2013 machtiging tot plaatsing van de minderjarige in
een accommodatie van een zorgaanbieder, te weten een vorm van pleegzorg
tot 3 juli 2014.
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. Y.H.M. Marijs, kinderrechter, in bijzijn van
P. Mansveld-Spierings, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.