ECLI:NL:RBROT:2013:5854

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2013
Publicatiedatum
30 juli 2013
Zaaknummer
AWB-12_03734
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een bestuurlijke boete wegens overtreding van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 augustus 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een transportbedrijf en de Staatssecretaris van Economische Zaken. Het transportbedrijf, eiseres, had een boete van € 500 opgelegd gekregen wegens overtreding van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd). De boete was opgelegd omdat eiseres in strijd had gehandeld met artikel 9 van de Regeling dierenvervoer 2007 en de Transportverordening, door een transport van runderen niet zonder onnodig oponthoud uit te voeren. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de boete, maar dit werd ongegrond verklaard door de Staatssecretaris. Eiseres stelde dat de boete ten onrechte was opgelegd en dat zij had voldaan aan de regelgeving, maar de rechtbank oordeelde dat de opgelegde boete terecht was. De rechtbank overwoog dat eiseres niet had aangetoond dat het transport zonder onnodig oponthoud was uitgevoerd, aangezien de chauffeur een rustpauze van negen uur had genomen. De rechtbank concludeerde dat de verplichting om het transport zonder oponthoud uit te voeren, ook gold naast de maximale transporttijden die in de regelgeving zijn vastgesteld. Eiseres had ook niet kunnen aantonen dat de overtreding niet aan haar kon worden toegerekend, omdat de gedragingen van haar chauffeur binnen de normale bedrijfsvoering vielen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond, met uitzondering van het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep tegen het besluit van 12 juli 2012, dat was ingetrokken. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van de regels ter bescherming van dierenwelzijn en de verantwoordelijkheden van transporteurs in dit kader.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 12/3734

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 augustus 2013 in de zaak tussen

[naam eiseres], te[vestigingsplaats], eiseres,

gemachtigde: mr. M.J.J.E. Stassen,
en
de Staatssecretaris van Economische Zaken, daaronder begrepen diens rechtsvoorganger, verweerder,
gemachtigden: mr.ing. H.D. Strookman en M.J.B. Stokman.

Procesverloop

Bij besluit van 4 mei 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 500,= vanwege overtreding van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd), omdat in strijd is gehandeld met artikel 9 van de Regeling dierenvervoer 2007 juncto de aanhef en onder f, van artikel 3 van de Verordening (EG) nr. 1/2005 (Transportverordening).
Bij besluit van 12 juli 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 30 juli 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het besluit van
12 juli 2012 ingetrokken en het bezwaar van eiseres wederom ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2013. Namens eiseres is verschenen[naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.
Volgens het formulier melden onregelmatigheden met betrekking tot Regeling preventie en Diertransport van 12 maart 2012 (hierna: het formulier van 12 maart 2012) heeft eiseres een transport van runderen op 30 september/1 oktober 2011 vanuit Vinkenbuurt (Nederland) naar Sete (Frankrijk) en met eindbestemming Egypte, niet zonder onnodig oponthoud uitgevoerd. Tijdens het transport heeft de chauffeur een rusttijd van 9 uren genomen, zonder dat de dieren zijn uitgeladen; een dergelijke rusttijd is langer dan nodig om de dieren te drenken en te voederen.
2.
Verweerder heeft op basis van de bevindingen, zoals weergegeven in het formulier van 12 maart 2012, aan eiseres een boete opgelegd van € 500,= wegens overtreding van artikel 9 van de Regeling dierenvervoer 2007 juncto de aanhef en onder f, van artikel 3 van de Transportverordening; het transport is niet zonder onnodig oponthoud uitgevoerd, terwijl het verboden is om dieren te vervoeren op een wijze die hen waarschijnlijk onnodig lijden berokkent.
3.
In beroep heeft eiseres aangevoerd dat de boete ten onrechte is opgelegd. Volgens eiseres had er met een systeem van waarschuwingen moeten worden gewerkt, omdat in de eerste jaren niet aan transporteurs werd gevraagd om journaals in te sturen. De verplichting tot het insturen van journaals is in strijd met het nemo-teneturbeginsel: niemand is gehouden mee te werken aan zijn eigen veroordeling.
Verweerder heeft de laad- en lostijden verkeerd begroot. Eiseres mocht erop vertrouwen dat de nieuwe Voedsel- en Warenautoriteit (nVWA) goede inschattingen maakt. Op basis daarvan heeft eiseres het transport uitgevoerd.
Eiseres betwist dat sprake is van een overtreding. Uit de Transportverordening blijkt dat er minimaal een uur rust moet zijn na een rit van veertien uur. Het transport is uitgevoerd binnen de 29 uur die op grond van punt 1.4., onder d, van hoofdstuk V van bijlage I bij de Transportverordening geldt voor runderen.
De overtreding kan niet aan eiseres worden toegerekend, aangezien eiseres heeft gezorgd voor deugdelijke instructies en deugdelijk materieel. Chauffeurs krijgen uitgebreide voorlichting over wat zij wel en niet mogen vervoeren. Zij beschikken over een handboek en volgen opleiding en cursussen. Het bedrijf beschikt over een protocol. Eiseres vervoert een groot aantal dieren en ondanks alle inspanningen kan zich een incident voordoen. Het vervoeren van dieren in strijd met de regelgeving past niet binnen de normale bedrijfsvoering van eiseres.
In vergelijking tot andere lidstaten past Nederland de Transportverordening strikter toe waardoor er scheve concurrentieverhoudingen binnen Europa ontstaan en eiseres als Nederlandse transporteur in een nadeliger positie wordt gebracht.
Daarnaast is ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen bedrijven die regelmatig en veelvuldig dieren vervoeren en andere bedrijven. Evenmin is onderscheid gemaakt tussen opzettelijke of bewuste en incidentele onbewuste overtredingen en stelselmatige of incidentele overtreders.
4.1.
Op grond van artikel 59 van de Gwwd is het verboden te handelen in strijd met bij ministeriële regeling aan te wijzen voorschriften van EG-verordeningen.
Op grond van artikel 120a, eerste lid, van de Gwwd wordt, voor zover thans van belang, in hoofdstuk Xa “Bestuurlijke boetes” verstaan onder:
. overtreding: gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens artikel 59;
. overtreder: degene die een overtreding pleegt of mede pleegt.
Op grond van artikel 120b, eerste lid, van de Gwwd kan verweerder een overtreder een bestuurlijke boete opleggen. Op grond van artikel 120b, tweede lid, van de Gwwd worden bij ministeriële regeling regels gesteld met betrekking tot de hoogte van de boete die wegens een overtreding kan worden opgelegd.
4.2.
Op grond van artikel 9 van de Regeling dierenvervoer 2007 is het verboden te handelen in strijd met de artikelen 3 tot en met 9 en artikel 12 van de Transportverordening.
Op grond van artikel 3 van de Transportverordening is het verboden dieren te vervoeren of te laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent. Bovendien moet - voor zover hier van belang - aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
[…]
f. het transport wordt zonder oponthoud tot de plaats van bestemming uitgevoerd, en de omstandigheden voor het welzijn van de dieren worden regelmatig gecontroleerd en naar behoren in stand gehouden.
[…]
Op grond van artikel 22, eerste lid van de Transportverordening, neemt de bevoegde autoriteit de nodige maatregelen om oponthoud tijdens het vervoer, dan wel of het lijden van dieren te voorkomen of tot een minimum te beperken wanneer onvoorziene omstandigheden de toepassing van deze verordening verhinderen. De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat er op de overlaadplaats, de plaatsen van uitgang en de grensinspectieposten speciale regelingen worden getroffen om voorrang te geven aan dierentransporten.
Op grond van artikel 22, tweede lid, van de Transportverordening, mogen er geen partijen dieren tijdens het vervoer worden vastgehouden, tenzij dat voor het welzijn van de dieren of om redenen van openbare veiligheid strikt noodzakelijk is. Nodeloos oponthoud tussen het laden en het vertrek moet voorkomen worden. Indien een partij dieren tijdens het vervoer langer dan twee uur moet worden vastgehouden, zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat er adequate voorzieningen worden getroffen voor de verzorging van de dieren en, zo nodig, voor het voederen, drenken, uitladen en onderbrengen van de dieren.
Op grond van bijlage I, hoofdstuk V, punt 1.4, onder d, van de Transportverordening moeten (onder meer) runderen na een transporttijd van 14 uur een voldoende rusttijd van tenminste 1 uur krijgen, waarin zij worden gedrenkt en zo nodig gevoederd. Na deze rusttijd kunnen zij opnieuw gedurende 14 uur worden vervoerd.
Op grond van artikel 5, vierde lid, van de Transportverordening moeten de vervoerders en organisatoren voor lange transporten tussen de lidstaten en met derde landen van (onder meer) runderen voldoen aan de in bijlage II opgenomen voorschriften inzake het journaal.
Op grond van bijlage II, punt 5, moet het journaal desgevraagd ter beschikking van de bevoegde autoriteit worden gesteld.
Op grond van bijlage II, punt 8 moet - voor zover hier van belang - een kopie van het journaal desgevraagd binnen één maand na invulling worden toegezonden aan de bevoegde autoriteit van de plaats van vertrek.
4.3.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling bestuurlijke boetes Gwwd wordt de hoogte van de bestuurlijke boetes die verweerder op grond van artikel 120b van de wet voor overtredingen als bedoeld in artikel 120a, eerste lid, onderdeel a, van de wet kan opleggen, vastgesteld overeenkomstig de bedragen die horen bij de boetecategorieën die in de bijlagen 1 of 2 voor de desbetreffende overtredingen zijn vastgelegd.
Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Regeling bestuurlijke boetes Gwwd zijn de bedragen bij de boetecategorieën, bedoeld in het eerste lid - voor zover hier van belang:
a. voor de categorie geringe overtredingen: € 500,=.
Op grond van Bijlage 1 bij de Regeling bestuurlijke boetes Gwwd wordt overtreding van artikel 3, aanhef en onder f, van de Transportverordening aangemerkt als een geringe overtreding, wanneer het dierenwelzijn niet of in geringe mate is gecompromitteerd.
5.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5.1.
Eiseres heeft geen belang meer bij beoordeling van het besluit van 12 juli 2012, nu dat besluit is ingetrokken. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk. Het beroep is van rechtswege mede gericht tegen het besluit van 30 juli 2012, nu dat besluit niet aan het beroep van eiseres tegemoet komt. Het besluit van 30 juli 2012 is in deze uitspraak als het bestreden besluit aangemerkt.
In het bestreden besluit heeft verweerder de beslissing tot oplegging van de boete gehandhaafd, onder verbetering van een aantal administratieve onvolkomenheden waaronder onjuiste data.
5.2.
Met een beroep op het nemo tenetur beginsel heeft eiseres gesteld niet gehouden te zijn om de transportjournaals over te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres hierin niet worden gevolgd. Het uit het in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) neergelegde recht op een eerlijk proces voortvloeiende nemo tenetur beginsel houdt - kort gezegd - in dat niemand gedwongen mag worden mee te werken aan zijn eigen veroordeling. In de zaak Funke heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (25 februari 1993, LJN: AD1839) bepaald dat het nemo tenetur beginsel zijn gelding krijgt op het moment dat er sprake is van een ‘criminal charge’ jegens de justitiabele. Er is sprake van een criminal charge vanaf het moment waarop van overheidswege jegens een persoon een handeling is verricht waaruit deze persoon in redelijkheid moet vrezen voor vervolging, dan wel, in bestuursrechtelijke zin, redelijkerwijs uit die handeling heeft kunnen afleiden dat aan hem een punitieve sanctie zal worden opgelegd. In geschil is of met het overleggen van de journaals reeds sprake was van een criminal charge.
De verplichting om journaals over te leggen volgt uit artikel 5, vierde lid, in samenhang met bijlage II, punten 5 en 8 van de Transportverordening. Het overleggen van journaals kan worden gezien als het verstrekken van inlichtingen over feitelijke gegevens. Verweerder vraagt deze inlichtingen in het kader van toezicht. Van een verdenking als bedoeld in artikel 6 van het EVRM dan wel artikel 47 van het Handvest is nog geen sprake. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de verplichting tot het overleggen van journaals in strijd is met het nemo tenetur beginsel.
5.3.
Eiseres heeft gesteld dat in Nederland de regels uit de Transportverordening strenger worden toegepast dan in andere landen van de Europese Unie, waardoor concurrentievervalsing en rechtsongelijkheid binnen de Europese Unie ontstaat. Nu eiseres deze stelling niet nader heeft onderbouwd, kan zij hierin niet worden gevolgd.
5.4.
Verweerder heeft aan eiseres een boete opgelegd, omdat tijdens het transport sprake was van onnodig oponthoud. Hierbij heeft verweerder zich gebaseerd op het formulier van 12 maart 2012. De op dit formulier vermelde gegevens zijn gebaseerd op het journaal 31744. Uit dit journaal blijkt dat de eerste dieren zijn ingeladen op 30 september 2011 om 11.00 uur en het transport dezelfde dag om 23:00 uur op de rustplaats voor de chauffeur in Toul (Frankrijk) is aangekomen. Op 1 oktober 2011 om 8:00 uur is het transport van de rustplaats vertrokken. Over de aankomst in Sete bevat het dossier geen eenduidige gegevens. Verweerder is er in de besluitvorming echter expliciet van uit gegaan (zie o.m. pag. 2 van het bestreden besluit) dat het transport op 1 oktober om 14:15 uur aldaar is aangekomen. De rechtbank zal ook daarvan uitgaan. Het transport heeft dan in totaal derhalve 27 uur en een kwartier geduurd.
Verweerder heeft aan de boeteoplegging ten grondslag gelegd dat, naast de bepalingen van bijlage I van de Transportverordening over de maximale transporttijd, onverkort geldt dat de duur van het transport tot een minimum moet worden beperkt en derhalve zonder oponthoud moet worden uitgevoerd. In de Transportverordening zijn weliswaar voorschriften opgenomen over maximale transporttijden en de noodzakelijke rustperiodes voor het drenken en het voederen van vee tijdens transport, maar eiseres heeft eveneens de verplichting om de duur van het transport tot een minimum te beperken. Een langdurig internationaal veetransport is zeer belastend voor het vee en om die reden dient het transport zo kort mogelijk te zijn en is oponthoud alleen bestemd voor het verzorgen van vee.
Eiseres heeft gesteld dat geen sprake is van een overtreding, omdat het transport is uitgevoerd binnen de maximale transporttijd van hoofdstuk V van bijlage 1 bij de Transportverordening. Voor het vervoer van rundvee is die tweemaal 14 uur met daartussen een rustpauze van minimaal een uur. Eiseres heeft gesteld dat zij zich hieraan heeft gehouden.
In geschil is of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat niet wordt voldaan aan de bepaling van artikel 3 van de Transportverordening, in die zin dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat het transport zonder oponthoud heeft plaatsgevonden.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de bepaling van artikel 3, aanhef en onder f, van de Transportverordening, naast de bepaling van paragraaf 1, punt 1.4, van hoofdstuk V van bijlage 1 bij de Transportverordening, zelfstandige betekenis heeft. Niet alleen zegt een maximale termijn niets over vervoeren zonder oponthoud, en zijn de voorschriften uit bijlage 1 voornoemd ook niet getroffen ter uitvoering van artikel 3 van de Transportverordening, maar tevens geldt dat als die aparte norm van artikel 3, aanhef en onder f, niet zou gelden binnen de maximale transporttijd van punt 1.4., dat dan het fundamentele beginsel van het voorkomen van letsel of onnodig lijden door het vervoer, onvoldoende tot zijn recht zou komen. Doel van de Transportverordening is immers een betere bescherming en welzijn van dieren tijdens het transport; het ‘oprekken’ van een transport tot de maximale termijn van punt 1.4. voornoemd, ook al is dat voor rusttijd van de chauffeur, past daar niet in. Relevant is daarbij ook dat hoofdstuk V voornoemd niet alleen voor lange transporten (transporten van meer dan 8 uren) geldt, maar algemeen.
Bezien moet dus worden of sprake is van oponthoud in de zin van artikel 3, aanhef en onder f, van de Transportverordening.
Verweerder heeft, met de motivering zoals hierboven weergegeven, naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat daarvan in de onderhavige situatie sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres het transport niet zonder oponthoud uitgevoerd, nu de chauffeur tijdens het transport negen uur rustpauze heeft genomen en er bovendien geen sprake is van onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Transportverordening.
Dat de rusttijden tot een minimum moeten worden beperkt en dat deze rusttijden uitsluitend zijn bedoeld voor het drenken en voederen van dieren kan ook worden afgeleid uit de door verweerder overgelegde brief van de Europese Commissie van 25 november 2010 met kenmerk SANCO D5 AN/nl D(2010) 512353. In deze brief reageert de Europese Commissie op de vraag of een transporttijd van veertien uur voor varkens gevolgd door een onderbreking van acht uur gevolgd door een transporttijd van wederom veertien uur in overeenstemming zou zijn met de Transportverordening. De Europese Commissie schrijft:
“… in the view of the Commission services the journey time for the transport of bovine animals should not exceed 31 hours. The rules on journey times set out in Point 1 of Chapter V of annex I to Regulation (EC) No 1/2005 need to be interpreted in the context of Article 3 point (a) of the Regulation, according to which all necessary arrangements must have been made in advance to minimise the length of the journey and meet animals’ needs during the journey. Point 1.4 of Chapter V of Annex I to the Regulation provides for the maximum journey times for different species.
In the cases of pigs and domestic Equidae, a maximum transport period of 24 hours is foreseen and provision is made for the needs of the animals to be taken care of during that time. In the cases of young animals of various species and of other animals, including bovines, two transport periods of 9, respectively 14, hours are allowed, interrupted by a rest period of at least one hour sufficient for the animals to be given liquid and if necessary fed. Point 1.8 of Chapter V of Annex I to Regulation (EC) No 1/2005 furthermore authorises the extension of journey times by a maximum of two hours in the interest of the animals.
It follows from these rules, taken together, that the purpose of the rest period is mainly to meet the animals’ needs for liquid and food during the journey. Extending the rest period beyond what is necessary to that effect would appear to run counter to the general rule that the length of the journey must be minimised.”
Ook in de door verweerder ter zitting overgelegde brief van de Europese Commissie van
16 maart 2010 met kenmerk SANCO D5 AN/dj D(2010)450078, betreffende het vervoer van runderen kan steun worden gevonden voor het oordeel dat het vervoer zonder oponthoud dient plaats te vinden en dat de rustperiode tijdens het vervoer beperkt dient te blijven tot de tijd die nodig is voor het voederen en drenken van dieren:
“… The requirement to give animals at least one hour rest during the transport is to ensure that they are given the opportunity to eat, drink and/or rest. On occasion, it might be necessary to prolong this time to ensure that all animals have been properly cared for. A rest period much longer than one hour should only be acceptable when there is clear evidence that this is in the interest of the animals, keeping in mind that minimising the length of the journey is a key objective of the regulation. As a consequence, it must be questioned if a journey that is planned to include ten hours rest is in compliance to Article 3 (a), (minimise the length of the journey).”
Naar het oordeel van de rechtbank had het voor eiseres ook duidelijk kunnen en moeten zijn dat het transport zonder oponthoud diende plaats te vinden waarbij de rusttijden uitsluitend beperkt dienden te blijven tot de tijd die nodig is voor het voederen en drenken van dieren, zoals volgt uit de hiervoor aangehaalde bepalingen.
Van belang is dat eiseres opereert als een professioneel vervoerder, zodat van haar mag worden verwacht dat zij zich in deze regelgeving had verdiept. De beroepsgrond van eiseres dat zij nooit over deze materie is ingelicht, treft daarom geen doel.
Dat het oponthoud in onderhavig geval is veroorzaakt door een noodzakelijke rustpauze van de chauffeur maakt dat niet anders.
Uit de preambule bij de Transportverordening kan worden afgeleid dat de wetgever oog heeft gehad voor andere regelingen. In punt (19) van de preambule wordt immers verwezen naar Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, waarin is voorzien in maximumrijtijden en minimumrusttijden voor beroepschauffeurs, en naar Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in wegvervoer.
Naar het oordeel van de rechtbank staan de regelingen ter bescherming van het dierenwelzijn en de regelingen met betrekking tot de rij- en rusttijden voor beroepschauffeurs niet met elkaar op gespannen voet, nu het transport in overeenstemming met de Transportverordening zodanig kan worden ingericht dat tegelijkertijd kan worden voldaan aan de noodzakelijke rij- en rusttijden voor chauffeurs.
Verweerder heeft gelet op het voorgaande terecht een overtreding van artikel 3 van de Transportverordening aangenomen.
5.5.
Eiseres heeft gesteld dat de overtreding niet aan haar kan worden toegerekend, aangezien zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor een misslag van haar chauffeur.
Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad (HR) van 21 maart 2003 (LJN: AF7938) kan een gedraging die heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon in beginsel aan de rechtspersoon worden toegerekend. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
  • het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
  • de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon,
  • de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf,
  • de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging. Daarbij verdient opmerking dat laatstbedoelde criteria - die zijn ontwikkeld in HR 23 februari 1954, NJ 1954, 378 en die naar het geval dat in die zaak aan de orde was, plegen te worden aangeduid als ‘ijzerdraadcriteria’ - weliswaar zijn ontwikkeld met het oog op het functionele daderschap van een natuurlijke persoon (dus met het oog op de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een natuurlijk persoon voor een gedraging van een andere natuurlijke persoon), maar dat zij in voorkomende gevallen tevens kunnen fungeren als maatstaven voor de toerekening van een gedraging van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon (vgl. HR 14 januari 1992, NJ 1992,413).
Ook gelet op de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van
22 maart 2011 (LJN: BP9342) kan de overtreding aan eiseres worden toegerekend, nu de normale bedrijfsvoering van eiseres bestaat uit het vervoeren van levende dieren en de gedragingen in die sfeer hebben plaatsgevonden. De stelling van eiseres dat zij haar personeel adequaat heeft opgeleid en voldoende instructies heeft gegeven, maakt het vorenstaande niet anders. Het beroep van eiseres op het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 4 februari 2009 (parketnummer 21-004971-07) leidt gelet op het vorenstaande niet tot een ander oordeel.
5.6.
Eiseres heeft gesteld dat verweerder had kunnen volstaan met een waarschuwing. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. In artikel 4a van de Beleidsregels dierenwelzijn 2009 is bepaald dat, indien voor een gedraging een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, voor diezelfde gedraging kan worden afgeweken van het bepaalde in, voor zover thans van belang, artikel 6 van de Beleidsregels dierenwelzijn 2009, waarin is voorzien in een eerste en een tweede schriftelijke waarschuwing.
Verweerder was derhalve niet gehouden een waarschuwing te geven alvorens over te gaan tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
Ten overvloede merkt de rechtbank in dit kader op dat uit het formulier van 12 maart 2012 blijkt dat aan eiseres eerder (op 20 juni 2011) ter zake van een soortgelijke overtreding een boeterapport is opgemaakt. Eiseres heeft dat ter zitting erkend.
5.7.
Gelet op al het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder bevoegd was de boete aan eiseres op te leggen.
5.8.
Eiseres heeft gesteld dat met de onverkorte toepassing van de Regeling bestuurlijke boetes Gwwd geen onderscheid wordt gemaakt tussen bedrijven die veel dieren vervoeren en andere bedrijven, tussen opzettelijke of bewuste overtredingen en incidentele, onbewuste overtredingen en tussen stelselmatige en incidentele overtreders. Ook hierin kan eiseres niet worden gevolgd. Artikel 6 van het EVRM brengt mee dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. De wetgever heeft reeds een afweging gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Het met de Transportverordening, de Gwwd en de Regeling bestuurlijke boetes Gwwd gediende doel - het waarborgen van dierenwelzijn - staat voorop. Voor zover eiseres betoogt dat de boete niet is afgestemd op de ernst van de onderhavige overtreding en de mate waarin die eiseres kan worden verweten, is de rechtbank gelet op het voorgaande van oordeel dat het door eiseres gestelde geen grond geeft voor het oordeel dat de opgelegde boete niet evenredig is.
6.
Het beroep ten aanzien van het besluit van 30 juli 2012 is ongegrond.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk in zoverre gericht tegen het besluit van 12 juli 2012 en voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, voorzitter, en mr. J.F. Frankruijter en mr. A. Pahladsingh, leden, in aanwezigheid van mr. S.L. Mehlbaum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.