ECLI:NL:RBROT:2013:5849

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 april 2013
Publicatiedatum
30 juli 2013
Zaaknummer
C-10-394525 - HA ZA 12-76
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevordering van een TBS-patiënt tegen kliniek en Staat wegens onrechtmatige detentie en behandeling

In deze zaak vordert eiser, een TBS-patiënt, schadevergoeding van de gedaagden, te weten Stichting Bouman GGZ en de Staat der Nederlanden, vanwege een onrechtmatige detentie en inadequate behandeling. Eiser heeft jarenlang te maken gehad met verslavingsproblematiek en psychiatrische aandoeningen, wat leidde tot meerdere inbewaringstellingen op basis van de Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen (Wet BOPZ). De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser onterecht is geplaatst in een instelling die niet was aangewezen voor zijn behandeling, wat heeft geleid tot een schending van zijn rechten onder de Wet BOPZ.

De procedure omvatte verschillende conclusies van antwoord en repliek, waarin de gedaagden hun verweer voerden. Eiser stelde dat de gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld door hem in een niet-aangewezen instelling te plaatsen, wat resulteerde in een gebrek aan adequate behandeling. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waarbij de verantwoordelijkheden van de gedaagden in het geding zijn gebracht. De rechtbank oordeelde dat de plaatsing van eiser in de kliniek Grittenberg onrechtmatig was, omdat deze niet voldeed aan de wettelijke vereisten voor opname onder de Wet BOPZ.

De rechtbank heeft partijen opgeroepen voor een comparitie om verdere toelichting te geven op de stellingen en om de mogelijkheid van schadevergoeding te bespreken. De uitspraak van de rechtbank benadrukt de noodzaak voor zorginstellingen om zich aan de wettelijke kaders te houden en de rechten van patiënten te respecteren. De zaak is van belang voor de rechtspositie van patiënten in de geestelijke gezondheidszorg en de verantwoordelijkheden van zorginstellingen en de overheid.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Afdeling privaatrecht
Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/394525 / HA ZA 12-76
Vonnis van 17 april 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te Rotterdam,
eiser,
advocaat mr. drs. A.W. Grijseels,
tegen
1. de stichting
STICHTING BOUMAN GGZ,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. G.F. van den Ende,
2.
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Veiligheid & Justitie, FPC VELDZICHT,
gevestigd te Balkbrug,
gedaagde,
advocaat mr. drs. R.W. Veldhuis.
Eiser zal hierna [eiser] genoemd worden. Gedaagden worden tezamen als zodanig aangeduid en elk afzonderlijk als Bouman en de Staat.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, alsmede de akte met producties;
  • de conclusie van antwoord van de Staat, met producties;
  • de conclusie van antwoord van Bouman, met producties
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • de conclusie van dupliek van de Staat, met producties;
  • de conclusie van dupliek van Bouman, met producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
2.1
[eiser] is decennia lang verslaafd geweest aan diverse drugs (heroïne, cocaïne) en was al sedert 1988 bekend bij diverse instanties in Rotterdam in verband met verslavingsproblematiek en mogelijke psychiatrische problemen. Op 15 mei 2007 is een beschikking tot inbewaringstelling (IBS) op basis van de wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet BOPZ) genomen.
2.2
Op 23 mei 2007 is door de burgemeester van Rotterdam wederom een IBS afgegeven; de rechtbank heeft bij beschikking d.d. 30 mei 2007 machtiging tot voortzetting van IBS tot uiterlijk 20 juni 2007 gegeven. In de beschikking wordt aangegeven dat sprake is van schizofrenie, een antisociale persoonlijkheidsstoornis en middelenmisbruik alsmede dat [eiser] niet bereid was tot, kort gezegd, vrijwillige opname. Ten aanzien van het aanwezig geachte onmiddellijk dreigend gevaar is vermeld
“(heeft) een aantal van zijn behandelaars bedreigd, in de stad achtervolgd en verbaal belaagd”.
2.3
Op 26 juni 2007 is door de rechtbank een voorlopige rechterlijke machtiging als bedoeld in de Wet BOPZ (RM) verleend, tot uiterlijk 26 december 2007. [eiser] verbleef toen in een instelling die werd geëxploiteerd door Bouman.
2.4
Tijdens het verblijf van [eiser] in het kader van de RM heeft Bouman aan de FPC Veldzicht, die een psychiatrisch ziekenhuis exploiteert waarin onder meer tbs-gestelden worden verpleegd, verzocht [eiser] in haar instelling op te nemen. Ter zake is een protocol getekend, dat voor zover thans van belang het volgende inhoudt: “(…)
PROTOCOL TIJDELIJKE OPNAME IN F.P.C. VELDZICHT
*Voor collega-instellingen en instellingen in de geestelijke gezondheidszorg bestaat de mogelijkheid een psychiatrische patiënt bij wie de behandeling zodanig stagneert dat binnen de eigen setting geen alternatieven voorhanden zijn, tijdelijk te plaatsen in Veldzicht.
*Veldzicht biedt een dergelijke tijdelijke opname onder de volgende voorwaarden
De duur van de opname wordt vooraf bepaald.
De plaatsende instelling informeert de Inspectie voor de Gezondheidszorg schriftelijk over de desbetreffende plaatsing.
Bij de melding aan de inspectie wijst de plaatsende instelling er op dat de desbetreffende patiënt in Veldzicht valt onder de in deze kliniek vigerende interne rechtspositieregeling van
de Beginselenwet Verpleging ter beschikking gestelden (Stb. 1997, 280) en het Reglement Verpleging ter beschikking gestelden (Stb. 1997, 217).
De in Veldzicht toepasselijke regeling van de interne rechtspositie houdt onder meer in dat betrokkene zich met grieven en klachten kan vervoegen bij een onafhankelijke Commissie van Toezicht, benoemd door de minister van Justitie.
*Voor het maken van afspraken over het behandelbeleid neemt de plaatsende instelling contact op met de voor de tijdelijke opname verantwoordelijke psychiater en psycholoog in de kliniek.
*Gedurende de periode dat patiënt [eiser] in Veldzicht verblijft, blijft de plaatsende instantie verantwoordelijk voor een doorlopende Rechterlijke Machtiging danwel een IBS in overleg met de behandelend psychiater.
De plaatsende instelling draagt zorg voor de overdracht van relevante behandelgegevens, waaronder gegevens over eventuele medicatie; na beëindiging van de opname draagt de kliniek op haar beurt zorg voor de overdracht van behandelgegevens,
*Tijdens de opname houdt de kliniek een behandeldossier bij, waarvan inzage door staf en patiënt geregeld is in het in de kliniek geldende Reglement Persoonsregistratie,
*Patiënt [eiser] blijft gedurende de tijdelijke opname tot de sterkte van de plaatsende instelling behoren. (…)
2.5
Van 26 juli 2007 tot en met 20 december 2007 is [eiser] opgenomen geweest op de afdeling vreemdelingen van de kliniek in Grittenveld, een dependance van Veldzicht, die niet is aangewezen als instelling in of krachtens art. 1 lid 1 onder h van de wet BOPZ. In die periode bestond het voornemen [eiser] te doen opnemen in een instelling waar hij duurzaam zou kunnen verblijven, te weten de GGZ Drenthe te Beilen (die dubbele diagnose- problematiek behandelt en verblijfsmogelijkheden biedt).
2.6
Na een verzoek van (de raadsman van) [eiser] is [eiser] overgeplaatst naar de locatie van Veldzicht gevestigd aan de Ommerweg te Balkbrug (hierna: Balkbrug). Deze locatie is wel aangewezen als instelling in/krachtens art. 1 lid 1 h Wet Wet BOPZ.
2.7
De rechtbank Zwolle heeft de RM op 29 januari 2008 met een jaar verlengd.
2.8
Op 22 mei 2008 is aan Bouman verzocht om ontslag; dit verzoek is op 30 mei 2008 afgewezen.
2.9
Op 11 juni 2008 heeft het OM te Zwolle een verzoek tot ontslag van [eiser] ingediend bij de rechtbank. Dit verzoek is, na aanhouding van de zaak, afgewezen bij beschikking d.d. 15 juli 2008.
2.1
Op 9 december 2008 heeft [eiser] de Staat aansprakelijk gesteld.
2.11
Op 30 december 2008 heeft het OM een verzoek ingediend tot ontslag van [eiser] uit de kliniek. Dit verzoek is bij beschikking van 26 januari 2009 toegewezen.
2.12
Op 30 januari 2009 heeft de Raad voor strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) uitspraak gedaan op het hoger beroep van de uitspraak van de beklagcommissie van Veldzicht d.d. 15 mei 2008. Deze beslissing luidt voor zover thans van belang als volgt: “(…)1. (…)
Het beklag betreft:
a. het langdurige verblijf van klager in Veldzicht als bopz-patiënt vanwege het

uitblijven van overplaatsing naar de afdeling duurzaam verblijf te Beilen (…) De beklagcommissie heeft zich terzake van het beklag vermeld onder a. onbevoegd verklaard. (…)

2. De standpunten

Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Klager verbleef met een rechterlijke machtiging in de Boumankliniek te Rotterdam en is tijdelijk op 26 juli 2007 in Grittenveld te Hoogeveen geplaatst en op 12 december 2007 overgeplaatst naar Veldzicht in afwachting van plaatsing in een andere GGZ-inrichting. Klager heeft van zijn behandelend psychiater gehoord dat hij niet in Beilen kan worden geplaatst, maar dat hij wellicht in de Parmentier te Rotterdam zal worden geplaatst. Hij kan niet terug worden geplaatst naar de Boumankliniek. Klager zou personeel van de Boumankliniek bedreigd hebben, maar dit is niet juist. Volgens de behandelend psychiater zal Veldzicht geen verzoek indienen om de rechterlijke machtiging te verlengen. Veldzicht zit met klager in de maag. Veldzicht heeft een aanwijzing als bopz-inrichting maar volgens het Ministerie was het de bedoeling om patiënten daar in een tijdelijke noodvoorziening voor niet langer dan zes weken te plaatsen. Klager verblijft in Veldzicht tussen de tbs-gestelden. ( …)Klager krijgt alleen Methadon en wordt verder niet behandeld. De rechterlijke machtiging wordt niet op juiste wijze ingevuld. (…) Het hoofd van de inrichting heeft in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager verblijft sinds 26 juli 2007 op verzoek van de Bouman-GGZ te Rotterdam in het kader van een crisisopname in Veldzicht. De volledige verantwoordelijkheid voor het verdere traject van klager berust vanaf het moment van opname bij de Bouman-GGZ.

3. De beoordeling

Klager is met een rechterlijke machtiging opgenomen in de Bouman-GGZ te Rotterdam en op 26 juli 2007 tijdelijk geplaatst in de locatie Grittenveld van Veldzicht. Op 12 december 2007 is klager overgeplaatst naar de locatie Veldzicht te Balkbrug. De locatie Veldzicht te Balkbrug is door de Staatssecretaris van het toenmalige Ministerie van Welzijn. Volksgezondheid en Cultuur aangewezen als algemeen psychiatrisch ziekenhuis in de zin van artikel 1, eerste lid aanhef en onder h, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Wet bopz). Dat Bouman-GGZ en Veldzicht overeen zijn gekomen dat klager in afwachting van overplaatsing naar een andere GGZ-inrichting slechts tijdelijk in Veldzicht zou verblijven kan in het kader van deze procedure in het midden blijven. (…)
Klager verblijft onvrijwillig in het als algemeen psychiatrisch ziekenhuis aangewezen Veldzicht en valt niet onder die categorieën verpleegden als vermeld in artikel 4 Bvt op wie de Bvt van toepassing is.
Gelet op het bovenstaande is de beroepscommissie van oordeel dat de beklagcommissie met betrekking tot onderdeel a., dat betrekking heeft op klagers externe rechtspositie, zich terecht niet bevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van klagers klacht. Overigens kan klager overeenkomstig het bepaalde in artikel 43, eerste lid, Wet bopz aan de geneesheer-directeur mondeling of schriftelijk om overplaatsing verzoeken naar een ander psychiatrisch ziekenhuis en kan een eventuele afwijzende beslissing aan de civiele rechter worden voorgelegd.
(…)
Overigens acht de beroepscommissie het zeer onwenselijk dat een in het kader van de Wet bopz geplaatste patiënt in een als algemeen psychiatrisch ziekenhuis aangewezen inrichting de rechtspositieregeling van de Wet bopz wordt onthouden. Het feit dat slechts een enkele op grond van de Wet bopz geplaatste patiënt in de inrichting verblijft, vormt geen reden om hem niet de rechten te bieden als bedoeld in hoofdstuk III van de Wet bopz.
(…)

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep voor wat betreft onderdeel a. ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met wijziging c.q. aanvulling van de gronden (…)”.

3.Het geschil

[eiser] vordert  samengevat - veroordeling van gedaagden tot betaling van € 34.350,-, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en vermeerderd met rente en kosten.
Gedaagden voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] in de kosten.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De basis van de vordering is gelegen in de stelling van [eiser] dat jegens hem een onrechtmatige daad is gepleegd door gedaagden. Hij heeft lang onrechtmatig op gedwongen basis verbleven in een instelling die daartoe niet was aangewezen en die daartoe ook niet geschikt was, zowel vanuit de (interne) rechtspositie als vanuit behandelperspectief.
De rechtbank onderscheidt in het betoog van [eiser] vier separate verwijten.
. Bouman had [eiser] niet mogen overplaatsen naar Veldzicht/Grittenberg, nu toen geen sprake was daartoe aanleiding gevend gevaar. Een dergelijke beoordelingsfout is onrechtmatig jegens [eiser].
. De plaatsing in Grittenberg is onrechtmatig, omdat Grittenberg geen aangewezen instelling is.
. De positie van [eiser] in Grittenberg en in Balkbrug op basis van de onder 2.4 genoemde overeenkomst is in strijd met geldende wet- en regelgeving, omdat deze ertoe leidde dat aan [eiser] de hem toekomende (uit de Wet BOPZ voortvloeiende) rechtspositie werd onthouden.
. Voor wat betreft de periode in zowel Grittenberg als Balkbrug geldt dat geen adequate behandeling is gerealiseerd, waardoor het verblijf te lang heeft geduurd. Gedaagden hebben zich, mede ingegeven door een tussen beide instellingen bestaand competentieconflict, onvoldoende ingespannen om [eiser] een geschikte behandeling te doen ontvangen en beoordelingsfouten gemaakt.
Het onder a. bedoelde verwijt gaat louter Bouman aan. De andere drie verwijten richten zich tegen beide gedaagden, nu [eiser] zich op het standpunt stelt dat zij beide verantwoordelijk zijn voor de plaatsingen en de behandeling.
4.2
overplaatsing naar Veldzicht (verwijt a)
Bouman heeft voor wat betreft de overplaatsing naar Grittenberg aangevoerd dat zich hier een (uitzonderlijk) geval voordeed, waarin een dergelijke overplaatsing gerechtvaardigd was. De kliniek van Bouman was onvoldoende toegerust om [eiser] adequaat te kunnen behandelen. In dat verband wijst zij met name op een aantal incidenten waar [eiser] medewerkers van Bouman zou hebben bedreigd, alsmede een in dat verband door één van hen gedane aangifte van bedreiging.
Bouman onderbouwt die stelling door overlegging van die aangifte, een intern verslag alsmede een schrijven van een psychiater die [eiser] heeft gezien op 15 mei 2007 op het politiebureau.
Die stukken zijn echter pas bij conclusie van dupliek in het geding gebracht. [eiser] heeft daarop dus niet kunnen reageren. Dat betekent, dat [eiser] eerst in die gelegenheid moet worden gesteld voordat de rechtbank op dat punt tot een beoordeling kan komen.
De rechtbank acht het aangewezen om daartoe een comparitie van partijen te gelasten.
4.3
Grittenberg geen aangewezen instelling (b)
Gedaagden bestrijden dat de omstandigheid dat Grittenberg geen aangewezen instelling is de overplaatsing naar die kliniek onrechtmatig doet zijn.
De rechtbank deelt die visie in beginsel niet. Gedaagden hebben gelijk waar zij stellen dat de opname, in de zin van de vrijheidsbeneming, op zichzelf rechtmatig was omdat daaraan gedurende het gehele verblijf een rechtsgeldige titel (aanvankelijk een IBS, later een RM, op basis van de wet BOPZ) ten grondslag lag. Dat bestrijdt [eiser] ook niet.
Het wettelijk systeem brengt echter mee, dat een zo ingrijpende maatregel als een gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis aan strikte voorwaarden gebonden is. De opname in een daartoe bij of krachtens de wet BOPZ aangewezen instelling is één van die voorwaarden. Het handelen in strijd daarmee is dan ook in beginsel onrechtmatig.
Op dat uitgangspunt kan, onder zeer bijzondere omstandigheden, wellicht een uitzondering worden gemaakt. De enkele omstandigheid dat sprake is van gevaar voor anderen is daartoe echter niet voldoende, nu dat, naast gevaar voor betrokkene zelf, immers in het systeem van de wet BOPZ juist een noodzakelijke voorwaarde voor een IBS dan wel een RM vormt; uit de wetsgeschiedenis blijkt expliciet dat het voldoen aan het gevaarscriterium (en niet het bestwil-criterium) wezenlijk is als rechtvaardiging voor dit zware overheidsingrijpen.
Dat in dit geval toch ruimte was voor een dergelijke uitzondering hebben gedaagden pas bij conclusie van dupliek nader uitgewerkt en met stukken onderbouwd; daarvoor geldt dus hetzelfde als in 4.2 overwogen is ten aanzien van de mogelijkheid tot wederhoor. Ook dit aspect zal ter zitting besproken worden.
4.4
rechtspositie
Gedaagden menen dat geen sprake is geweest van een slechtere (interne) rechtspositie, nu niet duidelijk is welk feitelijk verschil ten nadele van [eiser] heeft bestaan. De standpunten van gedaagden zijn op dat punt niet geheel gelijk. Bouman stelt dat de interne rechtspositie van [eiser] niet geschaad is; uit de wet en de jurisprudentie vloeit voort dat de titel -in dit geval een RM in het kader van de Wet BOPZ- bepalend is voor die positie, en niet de feitelijke verblijfplaats (een TBS-kliniek). Het protocol verandert aan die situatie niets, omdat het protocol niet boven de wet gaat. Bouman valt dus op dat punt geen onrechtmatige daad te verwijten.
De Staat stelt dat de jurisprudentie op dit punt niet eenduidig is; er zijn aanknopingspunten voor de visie dat het regime dat van toepassing is in de kliniek waar de betrokkenen feitelijk verblijft beslissend is. In dat geval is het hele aspect van de rechtspositie dus niet aan de orde.
Dat laatste argument is in die vorm pas bij conclusie van dupliek ingebracht. Ook dat zal ter comparitie besproken worden.
Voor wat betreft het eerste argument (dat de Staat, zo begrijpt de rechtbank zijn stellingen, subsidiair ook aanvoert) gaat het in de kern om twee aspecten, het formele aspect en het materiële.
Voor wat betreft het formele aspect staat vast dat [eiser] in de gelegenheid zou zijn geweest om bij de klachtencommissie van Bouman een klacht in te dienen en dat hem dit bij de beslissing van 15 mei 2008 is medegedeeld. De rechtbank acht echter, gelet op enerzijds het protocol en anderzijds het feitelijk verblijf in Veldzicht, in ieder geval voor de daaraan voorafgaande periode deze mogelijkheid voor [eiser] in redelijkheid niet kenbaar. Voor de periode daarna acht de rechtbank die mogelijkheid voorshands zo weinig praktisch uitvoerbaar dat zich de vraag voordoet of die wel voldoende is. Ook dit kan ter zitting besproken worden.
Het materiële aspect is naar het oordeel van de rechtbank tot op heden onvoldoende uitgewerkt. Als [eiser] zijn stellingen op dit punt wenst te handhaven wordt verwacht dat hij (ter zitting) concreet aangeeft in welk opzicht zijn positie slechter is geweest dan deze zou zijn geweest bij verblijf in een wel aangewezen instelling. Als de materiële positie van [eiser] in feite niet slechter is geweest valt immers niet, zeker niet zonder meer, in te zien dat [eiser] op dit punt (op geld waardeerbare) schade heeft geleden.
4.5
behandeling onvoldoende (d)
Gedaagden bestrijden dat sprake is geweest van onvoldoende behandeling of een te lange verblijfsduur; zij wijzen op de onmogelijkheid om [eiser] geplaatst te krijgen in Beilen of een andere geschikte locatie. Overigens meent Bouman dat de verantwoordelijkheid voor de begeleiding en behandeling vanaf de overplaatsing van [eiser] naar Grittenberg niet bij haar, Bouman, maar bij de Staat heeft gelegen.
Ook hier geldt dat [eiser] nog bij comparitie in de gelegenheid gesteld moet worden om te reageren op de eerst bij conclusie van dupliek ingebrachte onderbouwende bescheiden.
De rechtbank merkt reeds thans echter het volgende op.
Een tekortschietende behandeling en/of beoordelingsfouten die hebben geresulteerd in een te lang verblijf zullen op zich bezien niet snel aan te merken zijn als onrechtmatig tegenover de betrokkene; op een kliniek rust geen resultaatsverplichting, zij behoeft slechts met de in redelijkheid van een psychiatrische kliniek te verwachten kennis en zorgvuldigheid te (be)handelen. Voor het oordeel dat sprake is van een onrechtmatige daad zijn aanvullende omstandigheden nodig. In de stellingen van [eiser] valt als mogelijk relevante aanvullende omstandigheid alleen het betoog omtrent de onduidelijke verantwoordelijkheid tussen gedaagden aan te wijzen, waarvan [eiser] in zijn visie de dupe is geworden. De rechtbank merkt dienaangaande op dat in het systeem van de wettelijke regeling en het protocol onjuist is het standpunt van Bouman dat zij in het geheel niet meer inhoudelijk verantwoordelijk was; dat is echter niet het doorslaggevende punt. Het gaat erom dat de grensconflicten tussen gedaagden in de visie van [eiser] de aanpak van zijn behandeling ernstig hebben gefrustreerd. Als dat juist is zou dat in strijd kunnen zijn met genoemde zorgplicht. Ook dit zal ter zitting aan de orde kunnen komen.
4.6
schade
Gedaagden hebben beide aangevoerd dat van schade niet is gebleken, zeker niet in de gevorderde omvang, en daarbij gewezen op de omstandigheid dat van onrechtmatige vrijheidsbeneming geen sprake is geweest.
De rechtbank is van oordeel dat, als vast mocht komen te staan dat sprake is van onrechtmatig handelen, uiteraard van de aard en omvang daarvan af zal hangen of en in hoeverre ruimte is voor een veroordeling tot schadevergoeding; in dit soort gevallen is echter met de aard van de schade in beginsel het meest in overeenstemming om ofwel een bedrag per dag ofwel een bedrag ineens door middel van schatting vast te stellen.

5.De beslissing

De rechtbank
alvorens verder te beslissen
beveelt partijen, deugdelijk vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is, vergezeld door hun raadslieden te verschijnen in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter-commissaris mr. Hofmeijer-Rutten, op
vrijdag 5 juli 2013 van 11.00 tot 13.00uteneinde als onder 4.2, 4.3, 4.4 en 4.5 vermeld;
bepaalt dat bescheiden die op de zaak betrekking (kunnen) hebben en die nog niet in de procedure zijn overgelegd door de partij die deze ter gelegenheid van de comparitie ter sprake wil brengen
uiterlijk twee weken vóór de zitting aan de rechter-commissaris (sector civiel recht, afdeling planningsadministratie, kamer E 12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam) en aan de wederpartijdienen te worden toegezonden.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2013.
106/
1980