ECLI:NL:RBROT:2013:5836

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 juli 2013
Publicatiedatum
30 juli 2013
Zaaknummer
C/10/412231 / HA ZA 12-976
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel inzake leges voor procedure op grond van artikel 19 WRO

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 juli 2013 uitspraak gedaan in een verzetprocedure van een besloten vennootschap tegen een dwangbevel van de Gemeente Breda. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.M. Roepel, had een bouwplan ingediend dat in strijd was met het bestemmingsplan. De Gemeente had de eiseres leges opgelegd voor een procedure op grond van artikel 19 WRO, maar deze procedure bleek niet meer mogelijk door wijzigingen in de wetgeving. De eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de leges, die oorspronkelijk waren vastgesteld op € 26.087,18, en stelde dat deze leges waren kwijtgescholden door de Gemeente.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Gemeente in een brief van 26 januari 2011 had aangegeven dat een creditnota voor de leges zou worden verzonden. De rechtbank oordeelde dat de eiseres er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat de leges waren kwijtgescholden, en dat er geen voorwaarde aan deze kwijtschelding was verbonden. De rechtbank verwierp het verweer van de Gemeente dat de eiseres niet aan haar verplichtingen had voldaan en dat de kwijtschelding aan voorwaarden was gebonden.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard, het dwangbevel buiten werking gesteld en de Gemeente veroordeeld in de proceskosten van de eiseres, die zijn begroot op € 1.825,16. De Gemeente moet ook de nakosten en wettelijke rente betalen. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en is een belangrijke uitspraak met betrekking tot de rechtsgeldigheid van leges en de communicatie tussen de Gemeente en de eiseres.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/412231 / HA ZA 12-976
Vonnis van 10 juli 2013
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. A.M. Roepel,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE BREDA,
zetelend te Breda,
gedaagde,
advocaat mr. T. van der Valk.
Partijen zullen hierna [eiseres] en de Gemeente genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 februari 2013
  • het proces-verbaal van comparitie van 9 april 2013
  • de akte van [eiseres]
  • de akte van de Gemeente.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Tussen partijen staan onder meer de volgende feiten vast.
2.1.
[eiseres] heeft op 28 juni 2007 een bouwplan ingediend voor de ontwikkeling van een woningencomplex met buitenschoolse opvang op een haar – tezamen met een derde – toebehorend perceel in Breda (hierna: het perceel). Op het perceel rustte de bestemming “gemengde doeleinden”. Het bouwplan was met deze bestemming in strijd.
2.2.
Per brief van 2 april 2008 schrijft het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Breda aan (de architect van) [eiseres]:
“Het verzoek [het bouwplan, toevoeging rechtbank] past niet in het vigerende bestemmingsplan (…). Wij hebben uw verzoek daarom tegelijkertijd opgevat als principeverzoek om vrijstelling van het bestemmingsplan, ex. artikel 19, lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

1.Beoordeling

Uw plan is integraal beoordeeld. In principe wordt de herontwikkeling beperkt door drie zaken. (…) Ondanks deze beperkende factoren staan wij in principe positief tegenover uw intentie. In principe achten wij een herontwikkeling van de locatie mogelijk. (…)

2.Randvoorwaarden

Ons inziens dient het plan te voldoen aan een aantal randvoorwaarden. (…)

3.Conclusie

Uw huidige plannen zijn momenteel niet voldoende afgesteld op bovengestelde randvoorwaarden. (…) Gezien de beperkingen en eisen die gesteld worden is de haalbaarheid van de herontwikkeling van deze locatie als solitaire ontwikkeling momenteel onzeker.
Daarom zijn wij vooralsnog niet voornemens om medewerking te verlenen aan uw verzoek tot vrijstelling van het bestemmingsplan, ex. artikel 19, lid 2 WRO. Conform het in hoofdstuk 1 beschreven uitgangspunt zijn wij echter wel van mening dat u uw plan zodanig aan kunt passen dat voldaan wordt aan de randvoorwaarden. Wij nodigen u dan ook uit om een nieuw plan in te dienen, waarna wij het opnieuw beoordelen. (…)”
2.3.
[eiseres] heeft in overleg met de Gemeente het bouwplan vervolgens aangepast. Dat heeft ertoe geleid dat (de adviseur van) [eiseres] bij brief van 29 mei 2009 een nieuw bouwplan heeft ingediend.
2.4.
In de tussentijd had de Gemeente [eiseres] (medio 2008) bericht dat de vrijstellingsprocedure van artikel 19 lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud) (hierna: WRO) niet meer van toepassing was op grond van wijzigingen in de wetgeving. Daarbij is tegen [eiseres] gezegd dat op diens (nader aan te passen) bouwaanvraag het overgangsrecht van toepassing was, zodat de (oude) vrijstellingsprocedure gevolgd kon worden.
2.5.
Na ontvangst van het aangepaste bouwplan heeft de Gemeente een informatieavond georganiseerd (gepland voor 22 juni 2009) en het plan ter inzage gelegd. Toen bleek dat in het plan werd uitgegaan van een onjuiste verkaveling, is de informatieavond afgelast en is het bouwplan aangepast. Het vervolgens aangepaste bouwplan heeft ter inzage gelegen van 15 oktober 2009 tot en met 25 november 2009.
2.6.
Op 23 december 2009 heeft de Gemeente [eiseres] een legesfactuur gestuurd in verband met:
“vrijstelling 19 RO/JP (…)”
Er is daarbij een bedrag van € 52.087,18 gefactureerd. Per brief van 12 januari 2010 heeft [eiseres] bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de leges, omdat volgens haar de bouwkosten te hoog waren vastgesteld. Bij besluit van 25 augustus 2010 is de legesnota van 23 december 2009 verminderd met een bedrag van € 26.000 tot € 26.087,18.
2.7.
In september 2010 vindt een bespreking plaats tussen de Gemeente en [eiseres]. Naar aanleiding van deze bespreking schrijft [eiseres] per brief van 13 september 2010 aan de Gemeente:
“[De Gemeente gaf] ons te kennen, dat de gevoerde artikel 19.2 procedure niet meer mogelijk was, hetgeen ons nog per brief bevestigd zal worden. Wij zijn dus op aangeven van de gemeente bijna 3,5 jaar voor niets bezig geweest en staan wederom om af. Wij heroverwegen nu wat te doen en u begrijpt dat de factuur van de gemeente geen enkele grond meer heeft. Wij leggen dan ook de factuur ter zijde tot er meer duidelijkheid is wat wij kunnen gaan doen. (…)”
2.8.
Op 11 oktober 2010 zendt de Gemeente een ingebrekestelling ten aanzien van de (bijgestelde) legesfactuur. [eiseres] reageert hierop per mail van 14 oktober 2010:
“Het betreft een nota voor een artikel procedure welke de gemeente ons heeft laten voeren. In een gesprek bij de gemeente begin september is door de juridische afdeling van de gemeente ons medegedeeld dat dit een foute beslissing van de gemeente is geweest. Deze procedure heeft ons enorm veel tijd en geld gekost. In dat gesprek is ook uw nota ter sprake gekomen. Een nota voor een procedure welke niet gevoerd mocht worden. Daar is dan ook besproken dat de nota niet betaald diende te worden. (…) Deze ingebrekestelling is dus in zijn geheel niet op zijn plaats. (…)”
2.9.
In een email van de Gemeente van 3 november 2010 aan [eiseres] staat onder meer:
“Op 9 september jl. heeft er een gesprek plaatsgevonden (…) over de voortgang van het project (…). Onzerzijds is toen de juridische situatie met de daarbij recente jurisprudentie toegelicht. Die jurisprudentie heeft ertoe geleid dat wij geen gebruik meer kunnen maken van de voor het project inmiddels gestarte artikel 19-procedure. Het toch realiseren van het gewenste bouwplan is alleen mogelijk als voor de locatie een (postzegel)bestemmingsplan is gemaakt. Vervolgens kunnen dan op basis van het bestemmingsplan alsnog de bouwvergunningen (…) afgegeven worden.
In het gesprek is door ons niet aangegeven dat de betaalde legeskosten voor de gestarte procedure artikel 19 terugbetaald zouden worden. Wel is aangegeven dat de kosten voor de bestemmingsplanprocedure ten laste van de gemeente komen. Dit betekent dat u voor het realiseren van het project eenmalig legeskosten verschuldigd bent (in dit geval de reeds betaalde leges voor de artikel 19-procedure).”
2.10.
Op 26 januari 2011 schrijft de Gemeente aan [eiseres]:
“Op 12 januari jl. heeft een gesprek plaatsgevonden (…) inzake de ontwikkeling van [het perceel].
Naar aanleiding van uw verzoek is de procedure van artikel 19, 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor het realiseren van woningen, appartementen en bedrijfsruimte gestart in 2009. Inmiddels is de Wet op de Ruimtelijke Ordening met ingang van 1 juli 2008 gewijzigd en is op 1 oktober 2010 de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Deze wetswijzigingen en recente jurisprudentie leiden ertoe dat de procedure van artikel 19, 2 WRO niet meer gebruikt kan worden. Wij hebben deze dan ook in 2010 beëindigd en de reclamanten hiervan op de hoogte gesteld.
U heeft een voorstel gedaan voor een andere invulling van het gebied. (….) Voor het realiseren van de appartementen zal de procedure van een postzegelbestemmingsplan gevolgd moeten worden en wij hebben u al aangegeven hiertoe bereid te zijn.
Voorts zullen wij u een creditnota zenden voor de leges, welke u waren opgelegd voor het voeren van de artikel 19,2 WRO-procedure. Tevens zijn wij overeengekomen dat u de leges voor het maken van het postzegelbestemmingsplan conform de richtlijnen zult voldoen.
Wij verzoeken u de hierboven genoemde afspraken schriftelijk aan ons te bevestigen, waarna wij u vervolgens een creditnota zullen toezenden. (…)”
2.11.
Op 18 augustus 2011 wordt namens de Gemeente aangekondigd dat de belastingdeurwaarder zal worden ingeschakeld als [eiseres] de verschuldigde leges niet betaalt. In reactie hierop schrijft [eiseres] op 22 augustus 2011:
“Thans hebben wij een aankondiging deurwaarder van u ontvangen inzake een aanslag welke wij volgens uw schrijven niet hebben voldaan. Bij deze, opnieuw, een toelichting.
Zoals u weet hebben wij inmiddels ca. 3 jaar geleden een art. 19 procedure opgestart t.b.v. een bestemmingswijziging, mede op aanraden van de Gemeente Breda. In de loop van de procedure is art. 19 komen te vervallen. Desondanks is door de Gemeente Breda toch aangegeven dat wij de procedure, zoals deze liep, konden vervolgen. Echter
2 jaarna dato ontvingen wij een bericht vanuit de Gemeente Breda dat de procedure toch NIET kon worden vervolgd. Wij hebben in deze 2 jaar vele kosten gemaakt, welke na 2 jaar voor niets zijn gebleken, als ook vertraging opgelopen in ons ontwikkelingsplan. Hieromtrent is de aanslag zoals deze er ligt absurd!! Wij gaan absoluut geen leges betalen voor iets wat er uiteindelijk niet is gekomen, allen te wijten aan gebreken uwer zijde!”
2.12.
De Gemeente reageert per brief van 24 oktober 2011:
“[Op 12 januari 2011 heeft een overleg plaatsgevonden.] De afspraken die gemaakt zijn, zijn vastgelegd in de brief van 21 januari 2011, waarbij tevens is verzocht tot een schriftelijke bevestiging hiervan. Zodra deze aanvraag ontvangen is zou conform de afspraak een creditnota gezonden worden.
Een schriftelijke bevestiging is echter nooit ontvangen. (….) Gezien de gemaakte afspraken en gezien onze toezeggingen mee te werken aan een ontwikkeling ter plaatse, maar ook gezien het uitblijven van een reactie uwerzijds, zijn wij genoodzaakt om verdere afhandeling uit handen te geven. (…)”
2.13.
Op 4 januari 2012 is een dwangbevel verzonden aan [eiseres], waarbij [eiseres] is bevolen een bedrag van € 29.222,18 (leges (€ 26.087,18), vermeerderd met vervolgingskosten (€ 15,00), de kosten van betekening van het dwangbevel (€ 1.772,00) en de invorderingsrente (€ 1.348,00)) te betalen. Dit dwangbevel is vervolgens ingetrokken. Bij exploot van 2 oktober 2012 is aan [eiseres] een hernieuwd dwangbevel (d.d. 4 juni 2012) betekend (hierna: het dwangbevel). Er wordt daarbij aanspraak gemaakt op een bedrag van € 29.519,18 (in verband met opgelopen invorderingsrente en de kosten van het hernieuwde betalingsbevel ad € 15,00).

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] is in verzet gekomen tegen voornoemd dwangbevel. [eiseres] vordert – na vermindering van eis – het dwangbevel buiten effect te stellen, met veroordeling van de Gemeente in de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
3.2.
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en de wettelijke rente.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [eiseres] in zoverre in haar verzet kan worden ontvangen.
4.2.
Het gaat in deze procedure om de vraag of [eiseres] leges is verschuldigd in verband met de gevoerde, doch voortijdig beëindigde, procedure op grond van artikel 19 lid 2 WRO (oud). [eiseres] stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is en voert daartoe aan dat de leges zijn kwijtgescholden, en voorts dat het verzoek van [eiseres] nooit inhoudelijk is behandeld, omdat door toedoen van de Gemeente een procedure is gevolgd die niet openstond, zodat ook op die grond de leges niet zijn verschuldigd.
4.3.
Vooropgesteld zij dat in deze procedure wordt uitgegaan van de rechtmatigheid van het besluit van 25 augustus 2010, waarbij de leges zijn vastgesteld op een bedrag van € 26.087,18, nu tegen dit besluit geen bezwaar is ingesteld.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank moet in rechte worden aangenomen dat de Gemeente de leges heeft kwijtgescholden (in ieder geval) met de brief van 26 januari 2011. De Gemeente schrijft in die brief uitdrukkelijk en zonder voorbehoud dat een creditnota zal worden verzonden voor de factuur met betrekking tot de onderhavige leges. Op zichzelf moge juist zijn hetgeen door de Gemeente is betoogd, dat een creditnota in juridische zin geen betekenis heeft, en dat de brief van 26 januari 2011 hooguit kan worden aangemerkt als een aankondiging dat een overeenkomst gesloten zal worden waarbij de leges kwijtgescholden zullen worden, maar dit betoog gaat eraan voorbij dat [eiseres] uit de brief in redelijkheid heeft mogen afleiden dat de leges worden kwijtgescholden, en dat daarvoor niet een nadere handeling noodzakelijk is. Het had op de weg van de Gemeente gelegen dat in die brief in duidelijke bewoordingen aan [eiseres] kenbaar te maken.
Voor zover al juist zou zijn hetgeen de Gemeente betoogt, dat door de Gemeente een koppeling is beoogd tussen enerzijds de toezegging dat voor deze factuur een creditnota gezonden zou worden en anderzijds het voornemen van [eiseres] een nieuwe procedure te volgen teneinde haar bouwplannen te realiseren, brengt dat nog niet mee dat [eiseres] er niet op heeft mogen vertrouwen dat de Gemeente de verschuldigde leges heeft kwijtgescholden. Gesteld noch gebleken is dat expliciet tegen [eiseres] is gezegd dat aan de kwijtschelding de voorwaarde was verbonden dat zij een nieuwe procedure zou starten. In dit verband doet niet terzake de betwisting door de Gemeente dat
“een van haar ambtenaren (…) zou hebben toegezegd of aangeboden dat de verschuldigde leges zouden worden kwijtgescholden.”
Dit betoog gaat er immers aan voorbij dat niet zozeer van belang is of expliciet is gezegd dat de verschuldigde leges zouden worden kwijtgescholden, maar of [eiseres] er in de gegeven omstandigheden op heeft mogen vertrouwen dat dit het geval was. Dat [eiseres] daar in de gegeven omstandigheden op heeft mogen vertrouwen volgt niet alleen uit het feit dat in de brief van 26 januari 2011 met zoveel woorden is opgenomen dat een creditnota gezonden zal worden en dat daaraan niet expliciet (voor [eiseres] in redelijkheid kenbaar) een voorwaarde is verbonden, maar volgt ook uit de omstandigheden die hebben geleid tot de brief van 26 januari 2011. Die brachten mee dat vanuit het perspectief van [eiseres] alleszins voor de hand lag dat de leges in verband met de procedure op grond van artikel 19 lid 2 WRO zouden worden kwijtgescholden, omdat deze procedure nu eenmaal op aanraden van de Gemeente was gevolgd en deze achteraf (ruim twee jaar later) helemaal niet open bleek te staan, zodat – nogmaals: in het perspectief van [eiseres] – niet voor de hand lag dat de Gemeente voor deze zinloze procedure kosten in rekening zou brengen.
Anders dan de Gemeente betoogt kan uit het feit dat [eiseres] in emails is ingegaan op de nadere ontwikkelingen van de plannen voor de nieuw te volgen procedure niet worden afgeleid dat [eiseres] ervan is uitgegaan dat sprake was van een voorwaardelijke kwijtschelding. Feit is dat ten tijde van de verzending van de brief van 26 januari 2011 en enige tijd daarna is uitgegaan van de indiening van een nieuw plan door [eiseres]. Dat over die planvorming wordt nagedacht ligt dus voor de hand.
4.5.
Uit het voorgaande volgt (ook) dat het beroep van de Gemeente op artikel 8 lid 1 sub g van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 faalt, nu in rechte moet worden aangenomen dat aan de kwijtschelding geen voorwaarde is verbonden.
4.6.
Aan hetgeen hiervoor is overwogen doet niet af dat in de brief van 26 januari 2011 is verzocht de in die brief genoemde afspraken te bevestigen. Volgens de Gemeente blijkt hieruit dat slechts sprake was van een aanbod (in de hiervoor genoemde zin, namelijk enerzijds kwijtschelding en anderzijds de indiening van een nieuw plan), dat aanvaard moest worden door [eiseres]. De Gemeente heeft daaraan toegevoegd dat dit aanbod is vervallen door tijdsverloop althans bij de conclusie van antwoord is ingetrokken. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank niet uitgaat van een koppeling van de kwijtschelding aan een nadere voorwaarde. Er was dan ook geen sprake van een tweezijdige rechtshandeling, zodat van aanvaarding van een aanbod geen sprake kan zijn. Overigens kan uit het feit dat om een schriftelijke bevestiging van de in de brief genoemde afspraken wordt gevraagd niet worden afgeleid dat ([eiseres] er niet op mocht vertrouwen dat) van een onvoorwaardelijke kwijtschelding geen sprake is, juist vanwege het karakter van kwijtschelding, welke immers niet afhankelijk is van de medewerking van de wederpartij.
4.7.
Nu van een wederkerige overeenkomst derhalve geen sprake is, wordt eveneens voorbijgegaan aan het betoog van de Gemeente dat [eiseres] niet aan de op haar rustende verbintenissen uit deze overeenkomst heeft voldaan.
4.8.
De Gemeente heeft betoogd dat artikel 17 van de Invorderingswet 1990 althans de bevoegdheidsverdeling tussen de civiele rechter en de bestuursrechter aan het voorgaande in de weg staat. De rechtbank volgt dit betoog niet. Anders dan de Gemeente veronderstelt is het verzet van [eiseres] niet gegrond op de stelling dat de verschuldigde leges ten onrechte niet zijn kwijtgescholden, maar op de stelling dat de leges
zijnkwijtgescholden, zodat de Gemeente ten onrechte (desondanks) tot invordering overgaat. Een dergelijke stelling kan wel degelijk ter beoordeling worden voorgelegd aan de civiele rechter die het verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel toetst. Dat ligt – wederom vanuit het perspectief van [eiseres] – ook voor de hand. [eiseres] is – dat volgt wel uit de correspondentie zoals weergegeven onder de feiten – ervan uitgegaan dat de leges zijn kwijtgescholden. Voor [eiseres] was er dan ook geen enkele noodzaak een besluit tot kwijtschelding uit te lokken. Het is de Gemeente die kennelijk meende dat van een (onvoorwaardelijke) kwijtschelding geen sprake was en om die reden tot dwanginvordering is overgegaan. De eerste mogelijkheid voor [eiseres] om in rechte te betogen dat van kwijtschelding wel degelijk sprake is, is dan de onderhavige verzetprocedure.
4.9.
De rechtbank gaat ten slotte voorbij aan het betoog van de Gemeente dat de personen die aanwezig waren bij de bespreking die vooraf is gegaan aan de brief van 26 januari 2011 niet bevoegd waren het college van burgemeester en wethouders te vertegenwoordigen. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] op basis van hetgeen in de brief van 26 januari 2011 staat erop mocht vertrouwen dat de verschuldigde leges zijn kwijtgescholden. Ter comparitie is namens de Gemeente ter nadere onderbouwing van voornoemd betoog gezegd dat het niet zo is dat de schrijver van deze brief (de brief is ondertekend door:
“Burgemeester en wethouders van Breda,
Namens dezen,
Het hoofd van de afdeling Stedenbouw & Erfgoed”),
niet bevoegd was tot het versturen van de brief, maar dat het erom gaat dat uit deze brief alleen maar volgt dat er een overeenkomst gesloten zal worden waarbij de leges kwijtgescholden zullen worden. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen verwerpt de rechtbank dit betoog, zodat aan het hierop gebaseerde betoog dat sprake is van onbevoegde vertegenwoordiging voorbij wordt gegaan.
4.10.
De overige verweren van de Gemeente zien op het (subsidiaire) betoog van [eiseres] dat geen sprake is van genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten althans het (meer subsidiaire) beroep op verrekening door [eiseres]. Nu de primaire grondslag van [eiseres] slaagt, wordt hieraan niet toegekomen.
4.11.
De conclusie is dat het verzet gegrond is. Het dwangbevel zal buiten werking worden gesteld. De Gemeente zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
  • dagvaarding €  92,16
  • griffierecht 575, 00
  • salaris advocaat
Totaal € 1.825,16
De nakosten en de wettelijke rente over de (na-)kosten zijn toewijsbaar als in het dictum van het vonnis vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart het verzet gegrond,
5.2.
stelt het dwangbevel buiten werking,
5.3.
veroordeelt de Gemeente in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 1.825,16,
5.4.
veroordeelt de Gemeente in de na de uitspraak nog vallende kosten (de nakosten), aan de zijde van [eiseres] bepaald op € 131,00 aan salaris voor de advocaat en verhoogd met € 68,00 ingeval van betekening, waarbij die verhoging slechts verschuldigd is indien de Gemeente 14 dagen na aanschrijving de tijd heeft gehad om in der minne aan dit vonnis te voldoen,
5.5.
bepaalt met betrekking tot de (na)kosten, behoudens voor wat betreft de eventuele verhoging met € 68,00 ingeval van betekening, dat de Gemeente deze dient te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis, en veroordeelt de Gemeente, voor het geval voldoening van die (na)kosten binnen die termijn niet plaatsvindt, tot betaling van de wettelijke rente over die (na)kosten te rekenen vanaf het verstrijken van voornoemde termijn voor voldoening,
5.6.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordelingen tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Damsteegt-Molier en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2013.
2148/
1729