Rechtbank Rotterdam
Team straf 2
Parketnummers: 10/710141-10, 10/710061-11, 10/710020-10, 10/710275-11 (t.t.z. gevoegd)
Datum uitspraak: 25 juli 2013
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de gevoegde zaken tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
zonder bekende feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland,
preventief gedetineerd in de Penitentiair Psychiatrisch Centrum te ’s-Gravenhage,
raadslieden mrs. M. de Kock-Molendijk en N. Flikkenschild (hierna: de verdediging), advocaten te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 6, 10 en 11 juni 2013 en 11 en 16 juli 2013.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding met parketnummer 10/710141-10 (zaaksdossier Zargar), zoals deze op de terechtzitting van 12 april 2012 overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd, alsmede hetgeen is vermeld in de dagvaardingen met parketnummers 10/710061-11 (zaaksdossier Apollo), 10/710020-10 (zaaksdossier Malledijk) en 10/710275-11 (zaaksdossier Sterrenkwartier). De tekst van deze tenlasteleggingen en die van de gewijzigde tenlastelegging zijn als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
De officieren van justitie mrs. C.J.A. van der Maas en W.D. de Boer (hierna: de officier van justitie) hebben gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van het in de zaak Zargar onder 1 primair impliciet primair tenlastegelegde (moord) en het in die zaak onder 2 en 3 tenlastegelegde, het in de zaak Apollo primair tenlastegelegde (poging tot moord), het in de zaak Malledijk primair tenlastegelegde (gekwalificeerde doodslag) en de als 1 primair, 2 primair, 3 primair, 4 primair en 5 tenlastegelegde feiten uit het onderzoek Sterrenkwartier.
- veroordeling van de verdachte tot een levenslange gevangenisstraf.
GELDIGHEID DAGVAARING IN ZAAKSDOSSIER APOLLO (10/710061-11)
De verdediging heeft aangevoerd dat de dagvaarding in het zaaksdossier Apollo partieel nietig moet worden verklaard, te weten ten aanzien van het gedeelte: “welk voren omschreven misdrijf (
poging tot moorden/of doodslag) werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten ….”. Uit de wijze waarop het primair tenlastegelegde is vormgegeven moet worden afgeleid dat het kennelijk de bedoeling is geweest de verdachte het verwijt van een gekwalificeerde vorm van poging moord te maken. Een dergelijke strafbaarstelling bestaat niet en om die reden moet het onderdeel van de tenlastelegging (de bewoordingen “poging tot moord”) nietig worden verklaard.
De officier van justitie heeft gesteld dat de door de verdediging bepleite nietigheid niet in de rede ligt en dat een simpel uitstrepen volstaat.
De rechtbank overweegt dat er geen misverstand over kan bestaan dat de steller van de tenlastelegging de verdachte in het primair tenlastegelegde (impliciet) primair het verwijt van een poging tot moord, al dan niet gepleegd in vereniging, heeft willen maken, en (impliciet) subsidiair van een al dan niet in vereniging gepleegde poging tot gekwalificeerde doodslag. Om deze reden moet het kwalificatieve deel van de tenlastelegging geacht worden louter betrekking te hebben op de (impliciet) subsidiair tenlastegelegde poging tot gekwalificeerde doodslag, zodat het niet anders kan zijn dan dat woorden ‘poging moord en/of’ abusievelijk in dat deel zijn opgenomen. De rechtbank zal de tenlastelegging op dat punt verbeterd lezen. De verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad. Er is aldus beschouwd geen aanleiding voor partiële nietigverklaring van de dagvaarding. Nu de dagvaarding in het zaaksdossier Apollo ook overigens aan de daaraan te stellen eisen voldoet, is deze geldig. Het verweer wordt verworpen.
BESPREKING ENKELE VERWEREN
Voordat de rechtbank overgaat tot de bespreking van het in de verschillende zaaksdossiers tenlastegelegde, zal zij ingaan op een tweetal verweren die voor meerdere zaaksdossiers van belang zijn.
De verdediging heeft verzocht de verklaringen van de ingezette politiële informatie-inwinner A-3482 (hierna: informant A-3482) uit te sluiten van het bewijs. De verdachte heeft zich gedurende nagenoeg het hele onderzoek op zijn zwijgrecht beroepen. De informant is vervolgens ingezet in een periode waarin de verdachte zich in een kwetsbare positie bevond; hij maakte zich zorgen over zijn familie en was kort daarvoor tegen zijn verwachting in het PPC te Vught geplaatst. De informant heeft de verdachte toen dagelijks opgezocht, waarbij deze het initiatief nam voor de contacten en aan de verdachte vragen en vervolgvragen stelde. Dat de antwoorden van de verdachte concreter zijn geworden, zodra de informant een specifiekere opdracht van zijn begeleiders had gehad, is voor de verdediging, mede gezien het voorgaande, aanleiding te stellen dat sprake is geweest van een verhoorsituatie.
Dit leidt tot de conclusie dat de door de verdachte ten overstaan van de informant afgelegde verklaringen in strijd met de in artikel 29, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) verankerde en de in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) besloten liggende verklaringsvrijheid zijn verkregen. Daarnaast is benadrukt dat de verdachte betwist dat hij met de informant heeft gesproken.
Standpunt openbaar ministerie
De officier van justitie heeft gesteld dat de informant, overeenkomstig diens wettelijke opdracht, systematisch en gericht informatie heeft ingewonnen over de verdachte, in dit geval door aan te horen wat de verdachte te zeggen had. Dat daarbij sprake is geweest van een verhoorsituatie, is niet aannemelijk geworden. De stelling dat de verdachte niet met de informant heeft gesproken over strafbare feiten, mist feitelijke grondslag.
Op 16 juli 2012 is door de zaaksofficier van justitie op grond van artikel 126j, eerste lid, Sv een bevel tot stelselmatige inwinning van informatie over de verdachte gegeven. Het bevel had een geldigheidsduur van drie maanden. Ingevolge dat bevel heeft een niet als zodanig kenbare opsporingsambtenaar, aangeduid met de code A-3482, zich op 26 juli 2012 laten insluiten in de P.I. Vught, waar de verdachte op dat moment ook was gedetineerd. A-3482 is ingezet van 26 juli 2012 tot en met 1 augustus 2012.
Allereerst is de rechtbank van oordeel dat er geen enkele reden is om te twijfelen aan de inhoud van de processen-verbaal van informant A-3482. Deze heeft op ambtseed gerelateerd - en bij de rechter-commissaris bevestigd - dat de verdachte in voornoemde periode dagelijks met hem heeft gesproken over de feiten waarvan hij werd verdacht en over andere strafbare gedragingen. Gelet hierop legt de kale stelling van de verdediging dat de verdachte niet met informant A-3482 heeft gesproken hiervoor volstrekt onvoldoende gewicht in de schaal, te meer nu diezelfde verdediging tijdens het verhoor van informant A-3482 bij de rechter-commissaris op 3 juni 2013 heeft gesteld dat de verdachte zijn raadslieden het een en ander heeft verteld over de inhoud van die gesprekken.
Ten aanzien van het beroep op strijd met de verklaringsvrijheid van de verdachte wordt als volgt overwogen.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 9 maart 2004 (
NJ2004/263) onderkend dat toepassing van een bevel tot stelselmatige informatie-inwinning bij een voorlopig gehechte verdachte ‘licht het gevaar in zich bergt’ dat de verdachte feitelijk in een verhoorsituatie komt te verkeren, terwijl de waarborgen van een formeel verhoor ontbreken en dat de aldus verkregen verklaringen in strijd met de in artikel 29, eerste lid, Sv verankerde en artikel 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid zouden zijn verkregen. Gelet daarop zal als uitgangspunt toepassing van artikel 126j Sv pas in aanmerking komen als de bijzondere ernst van het misdrijf dat rechtvaardigt en andere wijzen van opsporing redelijkerwijs niet voorhanden zijn. Als daaraan is voldaan kan de rechter, zoals in deze zaak, voor de vraag komen te staan of de informatie van de verdachte niet in strijd met die bepalingen is verkregen. Daarbij komt volgens de Hoge Raad betekenis toe aan de proceshouding van de verdachte, hetgeen zich gedurende het 126j Sv-traject in het onderzoek afspeelt, de aard en de intensiteit van de door de informant ondernomen activiteiten, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en de gedragingen van de informant tot de verklaringen van de verdachte hebben geleid.
Uit het bevel stelselmatige inwinning van informatie d.d. 16 juli 2012 en het onderliggende proces-verbaal blijkt dat dit opsporingsmiddel vooral is ingezet om duidelijkheid te verkrijgen over de omstandigheden die hebben geleid tot de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3], alsmede over eventueel gepleegde levensdelicten waarvoor op grond van aangetroffen goederen en sporen, alsmede uitlatingen van de verdachte tegen medegedetineerden, aanwijzingen waren. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigde de buitengewone ernst van de feiten ten behoeve waarvan het opsporingsmiddel is ingezet die inzet zonder meer. Tijdens het opsporingsonderzoek is een scala aan technische en tactische opsporingsmiddelen aangewend, alsook andere bijzondere opsporingsmiddelen, zonder dat die duidelijkheid (geheel) is verkregen. Waar de verdachte zich voorts al langere tijd geheel op zijn recht om te zwijgen beriep, mocht redelijkerwijs worden geoordeeld dat andere opsporingsmiddelen nagenoeg waren uitgeput.
Gelet op het aanhoudende beroep van de verdachte op diens zwijgrecht en op de omstandigheid dat de verdachte ten tijde van de inzet van informant A-3482 was gedetineerd, is er wel aanleiding om de wijze waarop de verklaringen van de verdachte tot stand zijn gekomen met behoedzaamheid te bezien. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat de door informant A-3482 van de verdachte opgetekende verklaringen zijn verkregen in strijd met de in artikel 29, eerste lid, Sv verankerde en artikel 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid en ook niet dat de facto sprake is geweest van een verhoorsituatie. Daartoe is het volgende redengevend.
Uit de respectieve processen-verbaal van informant A-3482 en diens begeleiders maakt de rechtbank op dat deze gedurende zeven dagen is ingezet en dat deze tijdens de momenten waarop werd gelucht of gerecreëerd met de verdachte heeft gesproken. Er is geen aanwijzing om te veronderstellen dat op de verdachte op enigerlei wijze druk is uitgeoefend om informant A-3482 te ontmoeten of met hem in gesprek te gaan. Hoewel de gesprekken met de verdachte over het algemeen tot stand kwamen op initiatief van informant A-3482, heeft de verdachte - zo begrijpt de rechtbank - daartoe ook wel zelf het initiatief genomen. In dit verband is verder van belang dat bij sommige van deze gesprekken medegedetineerden aanwezig waren en dat de verdachte - ook vóór de inzet van informant A-3482 - met medegedetineerden sprak over de feiten waarvan hij werd verdacht, zoals bijvoorbeeld met de getuige [getuige 1]. Tijdens de gesprekken van de verdachte met de informant, waarbij beiden ongeveer evenveel aan het woord waren, stelde de informant vragen en vervolgvragen over de feiten waarvoor het opsporingsmiddel was ingezet, maar stond het de verdachte vrij om daar al dan niet op te reageren. Overigens blijkt uit het nog nader te bespreken rapport van het Pieter Baan Centrum dat de verdachte daar zeer wel in staat was de onderwerpen waarover hij wel en niet wilde spreken af te bakenen. De rechtbank acht het onaannemelijk dat dit na de overplaatsing van de verdachte van het PBC naar de P.I. Vught anders is geweest. Dat veeleer sprake is van het tegendeel wordt onderstreept door het gegeven dat de verdachte op de zesde dag van de inzet van informant A-3482, deze ’s avonds te kennen heeft gegeven niet langer te diep op zijn zaken te willen ingaan. Hierna is er tussen de verdachte en informant A-3482 nog één contactmoment geweest waarin ook niet meer concreet over de zaken is gesproken. Tot slot is van belang dat de verdachte tijdens en rondom de periode van de inzet van informant A-3482 niet is verhoord en er ook geen andere opsporingshandelingen zijn verricht van waaruit druk zou kunnen zijn uitgegaan.
Het verweer wordt verworpen.
Nu informant A-3482 door de raadkamer van de rechtbank is aangemerkt als een bedreigde getuige en door de rechter-commissaris overeenkomstig de bepalingen van artikel 226c Sv e.v. is gehoord, dient het gebruik van de processen-verbaal van informant A-3482 aan de eisen van artikelen 344a Sv en 360 Sv te voldoen. De rechtbank is in dit verband allereerst
- met de raadkamer van de rechtbank - van oordeel dat, naar redelijkerwijs kan worden aangenomen, voor het leven van informant A-3482 moet worden gevreesd indien diens identiteit bekend zal worden, zulks om de in de beschikking van de raadkamer d.d. 13 mei 2013 genoemde redenen. Daarnaast constateert zij dat informant A-3482 te kennen had gegeven in verband daarmee geen verklaring te willen afleggen. Informant A-3482 is dan ook op goede gronden aangemerkt als bedreigde getuige. Voor zover de processen-verbaal van informant A-3482 voor het bewijs zullen worden gebezigd kan, zoals hierna zal blijken, worden vastgesteld dat de betreffende bewezen te verklaren feiten (telkens) een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren en dat het betreffende proces-verbaal (in belangrijke mate) steun vindt in andere bewijsmiddelen. De rechtbank acht de processen-verbaal van de informant voorts betrouwbaar. Gesteld noch gebleken is dat door toekenning van de status van bedreigde getuige afbreuk is gedaan aan het ondervragingsrecht van de verdediging.
GEBRUIK VERKLARING GETUIGE [getuige 2] VOOR HET BEWIJS
De verdediging heeft voorts gesteld dat het gebruik van de verklaringen van getuige
[getuige 2] strijdt met artikel 6, eerste lid, EVRM, omdat de verdediging deze getuige niet heeft kunnen ondervragen, deze verklaringen niet in belangrijke mate steun vinden in andere bewijsmiddelen en geen sprake is geweest van compenserende factoren.
Over de bruikbaarheid van de verklaringen van de getuige [getuige 2] is opgemerkt dat deze wat het openbaar ministerie betreft niet voor het bewijs worden gebruikt.
Het verweer aangaande het gebruik voor het bewijs van de verklaringen van de getuige [getuige 2] behoeft geen bespreking, aangezien de rechtbank die verklaringen niet voor het bewijs zal bezigen.
ZAAKSDOSSIER ZARGAR(
10/710141-10)
BEOORDELING VAN HET TENLASTEGELEGDE
Standpunt openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat de verdachte [slachtoffer 1] heeft vermoord. Uit het feit dat de verdachte in de penitentiaire inrichting tegen zijn zus heeft gezegd dat hij haar heeft gestoken en gewurgd, leidt zij af dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer 1] om het leven heeft gebracht. Dat hij dat met voorbedachte raad heeft gedaan, volgt volgens de officier van justitie uit de uitlating van de verdachte in datzelfde gesprek dat hij een ‘predator’ is en gewoon ergens als een roofdier is gaan zitten. Voorts zou dat volgen uit de tijd en de handelingen die nodig zijn om het moordwapen - een mes van het merk Leatherman - gebruiksklaar te maken, alsmede uit het feit dat er is gestoken èn gewurgd. Weliswaar heeft [getuige 3] verklaard dat de verdachte [slachtoffer 1] wilde beroven en haar heeft gedood omdat zij is gaan gillen, maar omdat het primair ten gelaste al bewezen kan worden verklaard, wordt niet meer toegekomen aan de bewezenverklaring van gekwalificeerde doodslag.
De verdediging heeft verzocht de verdachte geheel vrij te spreken van het onder 1 tenlastegelegde en heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte steeds heeft benadrukt niet verantwoordelijk te zijn voor de dood van [slachtoffer 1].
Subsidiar is verzocht de verdachte vrij te spreken van moord. Dat verwurgingshandelingen tot de dood hebben geleid, kan niet uit de rapportages worden afgeleid. Nu voorts de feitelijke toedracht rondom de dood van [slachtoffer 1] niet is komen vast te staan, kan voorbedachte raad niet worden bewezen. Aan de term ‘predator’ kan door de verdachte een andere betekenis worden toegedicht dan door de officier van justitie wordt gedaan en de Leatherman zou vóór de eventuele bedreiging van [slachtoffer 1] al door de verdachte uitgeklapt kunnen zijn geweest.
Tevens is bepleit dat de verdachte vrijgesproken dient te worden van gekwalificeerde doodslag en daartoe is allereerst aangevoerd dat de verdachte heeft verklaard dat hij de spullen van [slachtoffer 1], die de politie bij hem thuis heeft aangetroffen, heeft gevonden. Daarbij komt volgens de verdediging dat - nu de feitelijke toedracht rondom de dood van [slachtoffer 1] niet kan worden vastgesteld - ook niet kan worden bewezen dat de doodslag zou zijn gepleegd met het oogmerk om een diefstal met geweld voor te bereiden, gemakkelijk te maken, of om bij betrapping op heterdaad straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren.
Op 6 augustus 2010 heeft de moeder van [slachtoffer 1] aangifte gedaan van vermissing van haar dochter. [slachtoffer 1] had de dag ervoor gewoon gewerkt en heeft na afloop daarvan om 17.12 uur het pand van haar werkgever in Spijkenisse verlaten, maar was niet thuis aangekomen. Zij had met haar vriend afgesproken hem die avond te ontmoeten. Deze heeft haar rond 19.30 uur gebeld, maar [slachtoffer 1] nam niet op. Daarna heeft hij nog twee keer geprobeerd haar te bereiken, eveneens zonder resultaat. De volgende dag heeft hij het nog eens geprobeerd, maar toen stond haar telefoon uit. Een collega van [slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij haar op 5 augustus 2010 tussen 17.00 en 17.15 uur voor het laatst heeft gezien. Zij fietste toen vanuit haar werk in de richting van het Mallebos. Omdat [slachtoffer 1]’s vriend wist dat zij daar na afloop van haar werk wel eens ging wandelen of muziek ging luisteren, heeft hij de dagen na haar verdwijning in het Mallebos geflyerd en aan mensen gevraagd of ze misschien iets hadden gezien. Zijn acties hebben niet geleid tot het traceren van [slachtoffer 1].
Op 9 november 2010 trof de politie te Spijkenisse in de brievenbus van het politiebureau plots een identifier en een bankpas aan op naam van [slachtoffer 1]. Bij het uitkijken van de beelden van de camera die aan de gevel van het politiebureau was geplaatst, werd gezien dat een magere man met dunne benen die dag om 3.08 uur iets in de brievenbus gooide. Het vertonen van die beelden in het programma Opsporing Verzocht bracht geen duidelijkheid over de identiteit van de man die de spullen in de brievenbus heeft gedeponeerd.
Verschillende uitgebreide zoekacties van de politie in het Mallebos leverden geen resultaat op. Wel werd op 26 november 2010 bij baggerwerkzaamheden in een sloot in het Mallebos een fiets aangetroffen die van [slachtoffer 1] blijkt te zijn geweest, en op 8 maart 2011 werd bij diezelfde sloot ook nog eens haar sleutelbos aangetroffen.
Op 13 oktober 2011 werd de verdachte op verdenking van het medeplegen van een aantal straatroven door de politie aangehouden in de nabijheid van de woning van zijn moeder aan de Venusstraat te Spijkenisse. Omdat bij één van die straatroven een mobiele telefoon zou zijn buitgemaakt, werd die woning doorzocht. Daarbij werd in een schoenendoos in de kamer, die bij de verdachte in gebruik was, een geplastificeerde kaart met daarop de naam en de foto van [slachtoffer 1] en het woord “gezocht” aangetroffen. Bij een volgende doorzoeking werd een tas met daarin onder meer een paspoort op naam van [slachtoffer 1], een Metro-krant van 5 augustus 2010, een horloge, een armband, een klein mesje en een stukje van een ketting gevonden. Op een aantal van de sierraden en op het mesje werd bloed aangetroffen. DNA-onderzoek wees uit dat het van het bloed verkregen DNA-profiel overeenkwam met het profiel van [slachtoffer 1]. Voorts werden verspreid op een jas van de verdachte meerdere bloedsporen aangetroffen. Het daaruit verkregen DNA-profiel matchte ook met dat van [slachtoffer 1].
Op 3 november 2011 is aan Meld Misdaad Anoniem een melding gedaan met betrekking tot de vermissing van [slachtoffer 1]. Daarbij is onder meer meegedeeld dat het lichaam van [slachtoffer 1] vlakbij de vindplaats van de fiets en de sleutels in het Mallebos zou zijn begraven en dat één van haar voeten zou zijn afgehakt en in een pot begraven zou liggen onder een schuur bij de woning aan de Venusstraat.
[Getuige 3], die tegelijk met de verdachte is aangehouden, heeft verklaard dat deze melding op zijn verzoek is gedaan door zijn - toenmalige - vriendin. Voorts heeft [getuige 3] verklaard dat hij de verdachte indertijd al heeft herkend op de beelden bij Opsporing Verzocht en dat hij hem daarmee heeft geconfronteerd. De verdachte heeft toen aan hem verteld dat hij [slachtoffer 1] wilde beroven en dat hij haar, omdat zij begon te gillen, heeft gestoken. Eerst in haar nek, maar omdat ze toen nog niet dood was, ook nog op andere plaatsen. Verder heeft de verdachte aan hem verteld dat hij het lichaam van [slachtoffer 1] had begraven in de buurt van de plek waar haar fiets was gevonden, dat hij een voet van het lichaam had afgezaagd en deze in een pot had begraven onder de schuur. Toen de politie de schuur hierop opnieuw doorzocht, troffen zij in het zand onder de vloer een plastic tas aan met daarin een glazen pot, waarin een voet zat. Onderzoek heeft uitgewezen dat dit een voet van [slachtoffer 1] betrof.
Verklaring van de verdachte
Geconfronteerd met het vorenstaande heeft de verdachte verklaard dat hij het lichaam van [slachtoffer 1] in het Mallebos heeft gevonden en dat zij toen al was overleden. Het was niet bij hem opgekomen om de politie te waarschuwen, maar omdat hij overal sporen had achtergelaten en zodoende “suspect number one” zou zijn, had hij haar begraven op dezelfde plek als waar hij haar had gevonden. Na een paar weken was hij naar die plek teruggegaan, had een voet van het lichaam afgezaagd en die onder de schuur begraven. Voor het afzagen van de voet heeft de verdachte verschillende motieven opgegeven: hij zou daaruit misschien ooit nog een financieel slaatje hebben willen slaan, hij had het gedaan als aandenken aan de vondst van zijn leven en hij had veel interesse in menselijke botten. Hij heeft verder verklaard dat hij, toen [getuige 3] hem had verteld dat hij hem op de camerabeelden van Opsporing Verzocht had herkend, een sterk verhaal tegen hem had opgehangen: dat hij [slachtoffer 1] had beroofd, dat dit verkeerd was gegaan en dat hij haar daarop had neergestoken en toen had begraven. Maar volgens de verdachte kloppen die dingen niet: hij heeft [slachtoffer 1] niet van het leven beroofd. Toen hij haar vond, was zij al overleden. Ze was al koud, maar nog wel bewegelijk. Hij had haar kleding uitgedaan en zag toen prikjes, onder meer in haar borststreek. Hij had haar sieraden afgedaan, in haar tas gestopt en had deze mee naar huis genomen. Het bloed op de sieraden moet er toen op terecht zijn gekomen. Ook het bloed op zijn jas zou daardoor kunnen worden verklaard, aldus de verdachte.
Hoewel de verdachte op 23 november 2011 tegen de politie heeft gezegd het volle, complete verhaal te willen vertellen en open kaart te willen spelen over [slachtoffer 1], heeft hij zich nadien voornamelijk op zijn zwijgrecht beroepen.
Aantreffen lichaam en sectie
Na aanwijzingen van de verdachte omtrent de plaats waar hij het lichaam van [slachtoffer 1] in het Mallebos had begraven, wordt uiteindelijk op 11 november 2011 een graf [slachtoffer 5]gelegd, met daarin het stoffelijk overschot van een vrouw waarbij de linkervoet ontbrak. Onderzoek heeft uitgewezen dat dit het lichaam van [slachtoffer 1] betrof.
Op 29 november 2011 heeft de patholoog sectie verricht en daarbij is onder meer het volgende bevonden. Aan het lichaam ontbrak de linkervoet, waarbij het, gelet op de kenmerken van de klievingsvlakken, goed mogelijk is dat deze postmortaal is geamputeerd.
Verder zijn streepvormige en onregelmatige huidperforaties op de borst waargenomen en een perforatie op de overgang van borst naar hals. Gelet op de vorm van de perforaties, zijn zij waarschijnlijk toegebracht door een vlak, hard voorwerp, zoals bijvoorbeeld één of meerdere messen of een glasscherf. De patholoog heeft geconcludeerd dat de perforaties aan de borstwand op zich, of in combinatie met eventuele steekletsels aan de hals, het overlijden zonder meer kunnen verklaren door verbloeding.
Verantwoordelijkheid verdachte voor de dood van [slachtoffer 1]
Op 13 december 2011 heeft [getuige 4], een zus van de verdachte, haar broer opgezocht in de penitentiaire inrichting. Het gesprek dat zij toen hebben gevoerd is opgenomen en bevat onder meer de volgende passage:
[getuige 4]: Wij verdenken Timothy er ook van.
[verdachte] Stel gewoon vragen en eh, één keer knipperen is ja, twee keer knipperen is nee.
[getuige 4]: Heeft hij ermee te maken?
Opmerking verbalisanten: 5 seconden stilte
[getuige 4]: Je weet dat wij dat niet kunnen geloven.
[verdachte]: Nee, maar wat ik zeg het is toevallig wel.
[getuige 4]: Heb je het gedaan?
Opmerking verbalisanten: 3 seconden stilte
[getuige 4]: Dan zal je er toch een goede reden voor moeten hebben.
Omdat de verdachte zich op die datum alleen in voorlopige hechtenis bevond voor de zaak Zargar, gaat de rechtbank ervan uit dat hier over die zaak wordt gesproken.
Nadat de politie [getuige 4] dit opgenomen gesprek heeft laten beluisteren, heeft zij verklaard dat haar broer door middel van het knipperen met zijn ogen haar eerste vraag met ‘nee’ heeft beantwoord en de vraag of hij het gedaan had met ‘ja’.
Op 20 december 2011 heeft [getuige 4] haar broer opnieuw bezocht en ook het gesprek dat zij toen met elkaar hebben gevoerd is opgenomen. Het bevat onder meer de volgende passages:
[getuige 4]: Het enigste wat ik me afvraag, wat je gedaan hebt, hoe heb je dat gedaan (…).
[verdachte]: Gestoken en verwur(gen)(ing)
Wat ik altijd heb gezegd, ik ben een predator. Gewoon ergens gaan zitten en (nvt)
[getuige 4]: Maar jij kende haar toch niet?
[verdachte]: Nee, tuurlijk niet.
Voor allebei laat ik het zo zeggen, the wrong place, the wrong time.
En verderop in het gesprek:
[getuige 4]: Weet je wat ik niet snap. Toen al die zoekacties zijn geweest hebben ze haar niet gevonden (…).
[verdachte]: Omdat ik weet waar ik mee bezig was, maar die kankerflikker heeft me verraden, die wist ervan (…).
[getuige 4]: Je had het nooit aan moeten wijzen.
[verdachte]: Dat weet ik, ik zeg nu constant dat ik haar gevonden heb ……
Ook met dit gesprek is [getuige 4] door de politie geconfronteerd. Naar aanleiding daarvan heeft zij verklaard dat dit over de zaak van [slachtoffer 1] gaat en dat de verdachte aan haar heeft verteld dat hij [slachtoffer 1] met messteken om het leven heeft gebracht en haar heeft gewurgd. Zij dacht dat haar broer eerlijk is geweest tegen haar en dat het haar niet leek dat hij zomaar wat zou zeggen. Ook de broer van de verdachte heeft verklaard dat de verdachte hem tijdens een bezoek aan het huis van bewaring heeft gezegd dat hij [slachtoffer 1] om het leven heeft gebracht.
Tussenconclusie rechtbank
Gelet op de inhoud van deze gesprekken, waarin de verdachte zelf aan zijn zus heeft verteld dat hij [slachtoffer 1] heeft gestoken en gewurgd, en haar verklaring daaromtrent, in samenhang bezien met de verklaring van de broer van de verdachte, de verklaring van [getuige 3] en de bevindingen van de forensische opsporing, acht de rechtbank de verklaring van de verdachte dat hij [slachtoffer 1] dood in het Mallebos heeft aangetroffen, volstrekt ongeloofwaardig. Daarbij is tevens meegewogen dat tussen het moment waarop [slachtoffer 1] haar werk heeft verlaten en het moment waarop de verdachte heeft verklaard haar te hebben gevonden - dezelfde dag tussen 18.30 en 19.00 uur - maar zeer beperkt tijd is verstreken.
De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat het de verdachte is geweest die op 5 augustus 2010 een einde heeft gemaakt aan het leven van [slachtoffer 1]. Dat hij daartoe ook het (volle) opzet heeft gehad, valt af te leiden uit de handelingen - steken en wurgen - die hij daarbij heeft verricht. De rechtbank ziet in het gegeven dat bij het onderzoek van het lichaam van [slachtoffer 1] (vanwege de staat van de hals) geen sporen van verwurging meer zijn aangetroffen, geen aanleiding niet tevens van wurgen uit te gaan. De verdachte heeft dit aan zijn zus verteld en niet valt in te zien waarom hij tegen haar daarover zou liegen.
Voor een bewezenverklaring van dit bestanddeel moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar daarvoor kunnen ook contra-indicaties zijn (HR 28 februari 2012,
NJ2012/518).
In het dossier zijn sterke aanwijzingen te vinden dat de verdachte bij het doden van [slachtoffer 1] gebruikt heeft gemaakt van een mes van het merk Leatherman. De rechtbank overweegt hieromtrent dat zelfs indien de verdachte bij zijn daad de Leatherman, of een daarmee vergelijkbare multitool heeft gebruikt, daaruit - anders dan door de officier van justitie is gesteld en gedemonstreerd - niet zonder meer kan worden afgeleid dat hij voldoende tijd heeft gehad om zich te bezinnen op zijn daad. Het enkele feit dat er meerdere handelingen zijn vereist om een dergelijk mes te kunnen gebruiken is daarvoor niet voldoende. Dat geldt ook voor het gegeven dat er is gewurgd en gestoken. De uitlating van de verdachte dat hij als een ‘predator’ ergens is gaan zitten is evenmin voldoende voor het aannemen van voorbedachte raad. Dit wachten op een prooi hoeft niet noodzakelijkerwijs te betekenen dat de verdachte heeft geaasd op iemand die hij het leven zou kunnen benemen, het kan immers ook zijn dat hij zat te wachten op een geschikte persoon om te beroven.
De verdachte zal dan ook van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ worden vrijgesproken.
De rechtbank heeft hiervoor reeds overwogen dat zij de verklaring van de verdachte dat hij [slachtoffer 1] dood in het Mallebos heeft aangetroffen volstrekt ongeloofwaardig acht en dat zij hem verantwoordelijk houdt voor haar dood. In het verlengde daarvan acht de rechtbank de verklaring dat de verdachte de spullen van [slachtoffer 1] die bij hem thuis zijn aangetroffen heeft gevonden, evenmin geloofwaardig.
[Getuige 3] heeft, zoals al bleek, verklaard dat hij van de verdachte heeft gehoord dat hij [slachtoffer 1] wilde beroven en dat hij haar, toen zij begon te gillen, in haar nek heeft gestoken. Zij was nog niet dood en toen had hij haar nog een keer gestoken. Uit het sectierapport blijkt dat [slachtoffer 1] meermalen met een mes, of ander scherp voorwerp, in het lichaam is gestoken. Voorts zijn in de woning waar de verdachte veelal verbleef, diverse spullen aangetroffen die hebben toebehoord aan [slachtoffer 1], waaronder een aantal sieraden. Uit het feit dat op deze sieraden bloed is aangetroffen van [slachtoffer 1], kan worden afgeleid dat de verdachte deze heeft weggenomen, nadat hij haar had gestoken.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigen bewezen kan worden geacht dat de verdachte [slachtoffer 1] heeft gewurgd en meermalen met een mes in het lichaam heeft gestoken, tengevolge waarvan zij is overleden en dat hij dat heeft gedaan om diefstal van haar spullen mogelijk te maken en/of om zijn straf daarvoor te ontlopen. Ter bevestiging van dit laatste merkt de rechtbank nog op dat de verdachte tegenover diverse getuigen heeft verklaard dat het, totdat [getuige 3] hem had verraden, een “perfect crime” was.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte het stoffelijk overschot van [slachtoffer 1] heeft verborgen. De rechtbank deelt dit standpunt. Nu de verdachte dit feit heeft bekend en de verdediging daarover geen opmerkingen heeft gemaakt, zal de rechtbank de bewezenverklaring van dit feit niet nader motiveren.
Feit 3
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat dit feit wettig en overtuigend bewezen kan worden, voor zover het betreft het afzagen van de voet van [slachtoffer 1]. Ook dit standpunt wordt door de rechtbank gedeeld. Nu de verdachte het afzagen van de voet heeft bekend en de verdediging op dit punt geen nadere opmerkingen heeft gemaakt, zal de rechtbank de bewezenverklaring van dit feit niet nader motiveren.
Van het eveneens tenlastegelegde snijden van een stuk uit een bil zal de verdachte, zoals door de officier van justitie gevorderd en door de verdediging bepleit, worden vrijgesproken, omdat voor dit onderdeel onvoldoende overtuigend bewijs voorhanden is.
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan op die wijze dat:
1. primair
hij op
of omstreeks05 augustus 2010 te Spijkenisse opzettelijk
en met voorbedachte rade, althans opzettelijkeen persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk
en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijkvoornoemde [slachtoffer 1] gewurgd en
/ofmet een mes, althans met een scherp/puntig voorwerp
(meermalen
)in de borst en
/ofde hals en
/of de/een long
(en),
in elk geval het
lichaamgestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal
met geweld, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
2.
hij in
of omstreeksde periode van 05 augustus 2010 tot en met 31 augustus 2010 te Spijkenisse, opzettelijk een lijk, te weten
(van
)[slachtoffer 1], heeft verborgen
en/of weggevoerd en/of weggemaaktdoor het lijk van voornoemde [slachtoffer 1] te begraven in het Mallebos, zulks met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden van voornoemde [slachtoffer 1], te weten dat voornoemde [slachtoffer 1] door verwurging en
/ofmessteken, althans het steken met een scherp en/of puntig voorwerp
,in het lichaam, om het leven is gebracht, te verhelen;
3.
hij in
of omstreeksde periode van05 augustus 2010 t/m 30 september 2010 te Spijkenisse opzettelijk en wederrechtelijk een lijk (van) [slachtoffer 1]
, geheel of ten deletoebehorende aan de
erven en/ofnabestaanden van voornoemde [slachtoffer 1],
in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte,heeft beschadigd door een voet van voornoemd lijk af te zagen
en/of een stuk van/uit de bil van voornoemd lijk af te snijden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De inhoud van de wettige bewijsmiddelen is als bijlage II aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
De bewezen feiten leveren op: