ECLI:NL:RBROT:2013:5587

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
24 juli 2013
Zaaknummer
C/10/412568 / HA ZA 12-992
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A. Muilwijk-Schaaij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van onjuiste facturen door zorgverzekeraar aan zorginstelling

In deze zaak vorderde de onderlinge waarborgmaatschappij DSW Zorgverzekeraar U.A. (hierna: DSW) betaling van een bedrag van € 73.397,-- van Stichting Zorginstelling More (hierna: Stichting) en haar bestuurder [gedaagde 2]. DSW stelde dat de Stichting onrechtmatig had gehandeld door onjuiste facturen in te dienen voor zorg die niet was verleend. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat DSW terecht had gesteld dat de betalingen aan de Stichting zonder rechtsgrond waren geschied. De rechtbank overwoog dat de Stichting niet had aangetoond dat de zorg daadwerkelijk was verleend en dat zij niet had meegewerkt aan de controle van de declaraties. De rechtbank wees de vordering van DSW toe en oordeelde dat de Stichting hoofdelijk aansprakelijk was voor de betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Daarnaast vorderde DSW ook betaling van [gedaagde 2] op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde 2] als bestuurder van de Stichting een persoonlijk ernstig verwijt kon worden gemaakt, omdat zij verantwoordelijk was voor het indienen van de onjuiste declaraties. De rechtbank concludeerde dat [gedaagde 2] niet voldoende had meegewerkt aan de controle en dat zij had gefaald in haar verplichtingen als bestuurder. De vordering tegen [gedaagde 2] werd eveneens toegewezen.

De rechtbank veroordeelde de Stichting en [gedaagde 2] hoofdelijk tot betaling van het gevorderde bedrag, de beslagkosten en de proceskosten, en verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen op 17 juli 2013.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/412568 / HA ZA 12-992
Vonnis van 17 juli 2013
in de zaak van
de onderlinge waarborgmaatschappij
DSW ZORGVERZEKERAAR U.A.,
gevestigd te Schiedam,
eiseres,
advocaat mr. H.J. Arnold te Den Haag,
tegen
1. de stichting
STICHTING ZORGINSTELLING MORE,
gevestigd te Rotterdam,
2.
[gedaagde 2],
wonende te Tilburg,
gedaagden,
advocaat mr. E.J. Bink te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Dsw, Stichting Zorginstelling More en [gedaagde 2] genoemd worden. Stichting Zorginstelling More en [gedaagde 2] zullen gezamenlijk als Stichting Zorginstelling More c.s. (enkelvoud) worden aangeduid.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 juli 2013, alsmede de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • het proces-verbaal van comparitie van 24 mei 2013.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen – voorzover van belang – het volgende vast:
2.1.
Dsw is een zorgverzekeraar in de zin van de Zorgverzekeringswet.
2.2.
Stichting Zorginstelling More houdt zich blijkens haar statuten bezig met het aanbieden en uitvoeren van eerstelijns zorg en medisch specialistische hulp binnen de verzekerde en niet verzekerde zorg.
2.3.
[gedaagde 2] is enig bestuurder van Stichting Zorginstelling More.
2.4.
De heer [A], de heer [B] en mevrouw [C] (hierna tezamen te noemen: de verzekerden) hebben een ziektekostenverzekering afgesloten bij Dsw. Zij hebben allen een akte van cessie ondertekend, waarin zij toestemming aan Dsw verlenen om facturen ter zake van gemaakte ziektekosten rechtstreeks aan Stichting Zorginstelling More te voldoen.
2.5.
Stichting Zorginstelling More heeft bij Dsw de navolgende facturen ingediend:
  • een factuur van € 30.126,-- (verzekerde [A]) de dato 12 januari 2011;
  • een factuur van € 31.899,-- (verzekerde [B]) de dato 12 januari 2011;
  • een factuur van € 11.372,-- (verzekerde [C]) de dato 27 februari 2011,
derhalve in totaal een bedrag van € 73.397,--.
2.6.
Dsw heeft de factuur betreffende verzekerde [A] op 28 januari 2011 aan Stichting Zorginstelling More voldaan. De facturen betreffende de verzekerden [B] en [C] zijn respectievelijk op 3 februari 2011 en op 21 maart 2011 voldaan.
2.7.
Op 22 oktober 2012 is conservatoir derdenbeslag gelegd onder ABN AMRO BANK N.V. alsmede onder Stichting GGZ Compleet tot een bedrag van € 95.000,00 inclusief rente en kosten.

3.Het geschil

3.1.
Dsw vordert – samengevat – om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad Stichting Zorginstelling More c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 73.397,--, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van Dsw in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Dsw grondt haar vorderingen jegens Stichting Zorginstelling More c.s. op onrechtmatige daad danwel onverschuldigde betaling. De rechtbank zal de vorderingen jegens Stichting Zorginstelling More en [gedaagde 2] hierna afzonderlijk behandelen, nu de vorderingen niet op dezelfde grondslag zijn gebaseerd.
Vordering jegens Stichting Zorginstelling More
4.2.
Dsw vordert op grond van onverschuldigde betaling een bedrag van € 73.397,-- van Stichting Zorginstelling More, nu aan verzekerde [A] de gedeclareerde zorg niet is geleverd en de declaraties betreffende de verzekerden [B] en [C] op basis van foutieve gegevens (DBC’s) tot stand zijn gekomen.
Daarnaast vordert Dsw het bedrag van € 73.397,-- uit hoofde van onrechtmatige daad van Stichting Zorginstelling More. Daartoe heeft Dsw aangevoerd dat Stichting Zorginstelling More opzettelijk een factuur ter zake van verzekerde [A] bij Dsw heeft ingediend, terwijl zij wist dat er geen zorg was verleend. Volgens Dsw heeft Stichting Zorginstelling More onrechtmatig jegens haar gehandeld door in strijd met artikel 7.4 lid 2 van de Regeling zorgverzekering geen medewerking te verlenen aan de materiële controle in 2011.
4.3.
Stichting Zorginstelling More c.s. heeft betwist dat zij fraude heeft gepleegd door het verzenden van rekeningen voor niet verleende behandelingen.
Bovendien heeft zij betwist dat zij heeft geweigerd medewerking te verlenen aan controle door Dsw.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat de betalingen van in totaal € 73.397,-- door Dsw aan Stichting Zorginstelling More inderdaad zonder rechtsgrond zijn geschied. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.5.
Stichting Zorginstelling More heeft haar betwisting, inhoudende dat zij wel degelijk zorg heeft verleend die voor vergoeding in aanmerking komt, bij conclusie van antwoord onderbouwd door te stellen dat zij beschikking heeft over verwijsbrieven van de huisarts van de verzekerden alsmede dat zij overzichten aan Dsw heeft gezonden waaruit diverse behandelingen van de verzekerden blijken. Dsw heeft op haar beurt betwist dat zij voormelde stukken van Stichting Zorginstelling More heeft ontvangen; zij heeft gesteld dat Dsw deze stukken – tezamen met andere medische stukken – bij Stichting Zorginstelling More heeft opgevraagd, maar niet heeft ontvangen. De rechtbank heeft Stichting Zorginstelling More verzocht om de in de conclusie van antwoord vermelde stukken (waarbij eventuele privacygevoelige informatie zwart kan worden gemaakt) uiterlijk twee weken voor aanvang van de comparitie in het geding te brengen. Stichting Zorginstelling More heeft hieraan geen gehoor gegeven.
De rechtbank overweegt dat Stichting Zorginstelling More, ondanks een daartoe strekkend uitdrukkelijk verzoek, op geen enkele wijze heeft onderbouwd of aannemelijk heeft gemaakt dat de behandelingen die zij bij Dsw heeft gedeclareerd ook daadwerkelijk heeft verricht. Voor zover Stichting Zorginstelling More ter comparitie heeft betoogd dat zij geen beschikking meer heeft over haar administratie, omdat deze zich op dit moment bij de Nederlandse Zorgautoriteit bevindt, kan deze stelling haar niet baten. De rechtbank overweegt dat de stichting deze stelling niet alleen op geen enkele wijze heeft onderbouwd, maar ook dat, indien dit het geval zou zijn, dit voor haar rekening en risico komt. Immers, de Stichting Zorginstelling More had een kopie van de desbetreffende stukken kunnen achterhouden of op een later tijdstip kunnen opvragen bij de Nederlandse Zorgautoriteit. Gesteld noch gebleken is dat zij dit heeft gedaan.
Dit kan bij de rechtbank tot geen andere conclusie leiden dan dat Stichting Zorginstelling More haar verweer onvoldoende heeft onderbouwd. Het had op de weg van Stichting Zorginstelling More gelegen om haar stellingen dat zij wel degelijk zorg heeft verleend die voor vergoeding in aanmerking komt nader te onderbouwen door te concretiseren welke behandelingen op welke datum bij de betreffende verzekerden hebben plaatsgevonden, om relevante stukken in het geding te brengen en/of een concreet en relevant bewijsaanbod daartoe te doen. Nu Stichting Zorginstelling More dit alles heeft nagelaten, zal het verweer om die reden worden gepasseerd en ligt de hoofdvordering jegens Stichting Zorginstelling More voor toewijzing gereed.
Vordering jegens [gedaagde 2]
4.6.
heeft volgens Dsw onrechtmatig gehandeld, in die zin dat haar als bestuurder een persoonlijk ernstig verwijt valt te maken omdat:
[gedaagde 2] onbekend is met relevante wet- en regelgeving;
[gedaagde 2] op 12 januari 2011 en op 27 februari 2011 facturen aan Dsw heeft toegezonden, terwijl zij wist dat deze niet juist waren, zoals kan worden afgeleid uit haar schrijven van 20 juni 2011;
[gedaagde 2] verzekerden een akte van cessie heeft laten ondertekenen en zorg voor deze verzekerden heeft gedeclareerd, van wie in ieder geval een persoon geen zorg heeft gekregen;
[gedaagde 2] medewerking weigerde te verlenen aan de materiële controle door Dsw;
Stichting Zorginstelling More niet voldoet aan de eisen die op grond van de Wet toelating zorginstellingen worden gesteld. Indien het verzoek om de toelating in te trekken wordt gehonoreerd, heeft Stichting Zorginstelling More geen recht op vergoeding op de door haar bij Dsw gedeclareerde zorg.
4.7.
Desgevraagd heeft Dsw ter comparitie verklaard dat de vordering is gegrond op artikel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) alsmede op artikel 6:162 BW.
4.8.
Stichting Zorginstelling More heeft betwist dat er sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid aan de zijde van [gedaagde 2]. Het is volgens [gedaagde 2] onjuist dat:
zij niet bekend was met relevante wet- en regelgeving;
zij in haar schrijven van 20 juni 2011 heeft verklaard dat de ingevoerde DBC’s niet juist waren, maar slechts dat het automatiseringssysteem niet volledig werkte;
dat zij een akte van cessie heeft laten tekenen ter zake van een valse factuur;
at zij persoonlijk controle door Dsw heeft gefrustreerd;
dat het aan haar kan worden toegerekend indien zou blijken dat Stichting Zorginstelling More niet over de vereiste vergunningen zou beschikken.
4.9.
De rechtbank overweegt dat artikel 2:9 BW de bestuurder
jegens de rechtspersoonverplicht tot een behoorlijke vervulling van de hem opgedragen taak. Het betreft hier de zogeheten interne aansprakelijkheid waarop de vennootschap (danwel na faillissement de curator) een beroep kan doen. Dsw is echter een crediteur van Stichting Zorginstelling More en derhalve kan zij [gedaagde 2] niet op grond van haar interne aansprakelijkheid aanspreken. De vordering is, voor zover deze is gebaseerd op artikel 2:9 BW, derhalve niet toewijsbaar.
4.10.
Voor zover Dsw haar vordering heeft gegrond op artikel 6:162 BW overweegt de rechtbank als volgt.
4.11.
In beginsel kan een bestuurder niet in privé worden aangesproken voor een handelen of nalaten van een vennootschap. Dit beginsel lijdt uitzondering indien de bestuurder persoonlijk een hem toe te rekenen onrechtmatige daad pleegt tegenover de derde of de wederpartij, of anders gezegd, indien hem ter zake van de schade een ‘voldoende ernstig verwijt’ kan worden gemaakt.
4.12.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 8 december 2006, NJ 2006, 659; JOR 2007/38 (Ontvanger/[D])) kan worden afgeleid dat er grond kan zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld en bij het aangaan van de verbintenis wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden (Beklamel-norm) dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt.
Voor de onder (i) bedoelde gevallen is in de rechtspraak de maatstaf aanvaard dat persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden. In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.
4.13.
In deze zaak wordt aan [gedaagde 2] verweten dat zij als bestuurder van Stichting Zorginstelling More onrechtmatig heeft gehandeld tegenover Dsw doordat zij bij Dsw verzoeken heeft ingediend tot uitkering van ziektekosten van de verzekerden terwijl deze behandelingen zich niet leenden voor vergoeding, waardoor Dsw is benadeeld. Dsw heeft zich derhalve beroepen op de hiervoor onder (ii) bedoelde aansprakelijkheid.
In een dergelijk geval kan sprake zijn van persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder op grond van onrechtmatig handelen (zie onder meer HR 18 februari 2000, NJ 2000, 295; New Holland/[E]), maar het zal van de concrete omstandigheden van het geval afhangen of het aan de bestuurder te maken verwijt voldoende ernstig is om de bestuurder persoonlijk aansprakelijk te houden.
4.14.
Dsw heeft ter onderbouwing van haar standpunt gesteld dat [gedaagde 2] op 12 januari 2011 en op 27 februari 2011 facturen aan Dsw heeft toegezonden, terwijl zij wist dat deze niet juist waren.
4.15.
[gedaagde 2] heeft ontkend dat de verzekerden geen zorg bij Stichting Zorginstelling More hebben genoten. In de conclusie van antwoord heeft zij gesteld dat de facturen zijn gebaseerd op de feitelijke behandeling die ten behoeve van verzekerden zijn verricht door een psychiater, de heer [F].
Ter comparitie heeft [gedaagde 2] verklaard dat de heer [F] patiënten uit zijn eigen onderneming naar Stichting Zorginstelling More verwees. De heer [F] werkte als freelancer voor de Stichting Zorginstelling More en [gedaagde 2] was enig bestuurder van de stichting. [gedaagde 2] heeft ter comparitie verklaard dat ‘de patiënten bij haar kwamen voor een behandeling. Achteraf gezien kan ik niet zeggen dat het echt een behandeling was, maar is het meer psychische ondersteuning geweest. Ik ben namelijk geen psycholoog (...)’.
Ter zake van de facturen heeft [gedaagde 2] ter comparitie verklaard dat zij de declaraties zelf in het systeem heeft ingevoerd in opdracht van de heer [F]. Deze opdrachten kreeg [gedaagde 2] zowel mondeling als per e-mail. Mailberichten waarin deze opdrachten staan, kan [gedaagde 2] niet meer overleggen aangezien zij deze mails heeft verwijderd. Dit heeft zij gedaan om de heer [F] te beschermen, aangezien tegen hem een strafrechtelijk onderzoek loopt.
Voorts heeft zij gesteld dat de declaraties op basis van foutieve gegevens (DBC’s) tot stand zijn gekomen omdat er problemen waren met het softwaresysteem. In de brief van 20 juni 2011 heeft [gedaagde 2] aan Dsw geschreven dat bij de aanschaf van het systeem was verteld dat bij ‘behandelaar’ enkel de hoofdbehandelaar aangevinkt diende te worden en dat zij dat op die manier hebben gedaan. In januari 2011 heeft de stichting een interim manager in dienst genomen die startende zorginstellingen adviseert. Deze manager heeft haar geadviseerd om op een ander softwaresysteem over te gaan.
4.16.
De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken en uit hetgeen [gedaagde 2] ter comparitie heeft verklaard, dient te worden afgeleid dat haar een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Dit verwijt is opgebouwd uit de navolgende componenten.
Ten eerste rekent de rechtbank het [gedaagde 2] aan, dat zij bij Dsw zorg heeft gedeclareerd die zich niet voor vergoeding leende. [gedaagde 2] heeft psychische ondersteuning verleend en deze kosten bij Dsw in rekening gebracht, terwijl zij geen psycholoog was. Bij de beoordeling of [gedaagde 2] had moeten begrijpen dat een dergelijke behandeling niet bij een zorgverzekeraar kon worden gedeclareerd, is de rol en taak van [gedaagde 2] als enig bestuurder van een zorginstelling relevant. In die hoedanigheid mag van [gedaagde 2] worden verwacht en verlangd dat zij elementaire kennis beschikt over de wijze van declareren danwel hierin zich in voldoende mate laat adviseren, zodat zij ervan op de hoogte is welke behandeling zich wel en niet voor declaratie leent.
Voorts is relevant dat [gedaagde 2] de declaraties op basis van foutieve gegevens heeft opgemaakt, waardoor Dsw niet direct kon achterhalen dat deze facturen niet voor vergoeding in aanmerking kwamen. Voor zover [gedaagde 2] zich erop heeft beroepen dat de foutieve gegevens zijn te wijten aan problemen met het softwaresysteem, overweegt de rechtbank als volgt. In de brief van 20 juni 2011 van [gedaagde 2] is vermeld dat bij de aanschaf van het software systeem was verteld dat bij ‘behandelaar’ enkel de hoofdbehandelaar aanvinkt kon worden. Daardoor zijn er volgens [gedaagde 2] declaraties verzonden, die gebaseerd zijn op foutieve gegevens. Voorts is in dezelfde brief vermeld dat in januari 2011 een interim manager in dienst is genomen. Vervolgens is in deze brief vermeld: ‘Toen hij ons systeem inkeek adviseerde hij ons met klem over te gaan naar een andere versie’.
Uit de in het geding gebrachte declaraties blijkt, dat [gedaagde 2] desalniettemin op 12 januari 2011 en 27 februari 2011 declaraties aan Dsw heeft verzonden. Dit brengt met zich dat [gedaagde 2] het verwijt kan worden gemaakt dat zij, ondanks dat zij inmiddels ervan op de hoogte was dat door het softwaresysteem declaraties op basis van foutieve gegevens werden opgemaakt, nog op 12 januari 2011 en 27 februari 2011 declaraties aan Dsw heeft verzonden. Voor zover de advocaat van [gedaagde 2] ter comparitie heeft verklaard dat hij dacht dat het advies met conclusies eerst eind februari of in maart 2011 is overhandigd en dat [gedaagde 2] hiervan derhalve bij de verzending van de declaraties nog niet op de hoogte was, volgt de rechtbank deze stelling niet. Daarbij overweegt de rechtbank dat er sprake van een vermoeden aan de zijde van de raadsman, welk vermoeden in het geheel niet is onderbouwd. Voorts overweegt de rechtbank dat dit vermoeden in voormelde brief wordt tegengesproken. Immers, hierin is vermeld dat op het moment dat de interim manager het systeem bekeek, hij met klem heeft geadviseerd een ander systeem te gebruiken. Hieruit leidt de rechtbank af dat hij direct medegedeeld heeft dat het systeem niet voldeed en niet een aantal maanden heeft gewacht om eerst dan van een dergelijk urgente mededeling in een rapport mededeling te doen.
[gedaagde 2] heeft derhalve op basis van een software systeem, waarvan zij inmiddels wist dat het niet toereikend was, declaraties opgemaakt en aan Dsw toegezonden. In deze declaraties wordt een vergoeding gevraagd voor behandelingen die zouden zijn verricht door psychiater [F], terwijl zij de behandelingen, al dan niet gedeeltelijk, voor haar rekening heeft genomen, ondanks het feit dat zij daartoe niet deskundig was. Voor zover [gedaagde 2] heeft betoogd, dat zij enkel handelde in opdracht van de heer [F], leidt dit niet tot een ander oordeel. Ten eerste overweegt de rechtbank dat van [gedaagde 2] als enig bestuurder van een zorginstelling een eigen verantwoordelijkheid en niet het klakkeloos opvolgen van opdrachten van een derde, mag worden verwacht. Ten tweede heeft [gedaagde 2] haar stelling op dit punt op geen enkele wijze onderbouwd, sterker nog, zij heeft – naar eigen zeggen – het bewijs daartoe vernietigd. Daarmee heeft zij het risico aanvaard dat zij haar stellingen op dit punt in rechte niet zal kunnen bewijzen.
4.17.
Voorts is bij het oordeel of [gedaagde 2] een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt, relevant dat [gedaagde 2] niet (voldoende) heeft meegewerkt aan een dossiercontrole terwijl de Stichting Zorginstelling More hiertoe ingevolge artikel 7.4 van de Regeling Zorgverzekering verplicht was. [gedaagde 2] heeft betoogd dat zij de afspraak niet heeft laten doorgaan omdat haar aanwezigheid hiertoe was vereist. Nog los van het feit dat voor het verrichten van een dossiercontrole niet noodzakelijkerwijze een mondelinge uitleg dan wel aanwezigheid van [gedaagde 2] is benodigd, lag het op de weg van [gedaagde 2] om – indien zij per se aanwezig wilde zijn om een en ander toe te lichten – een actieve rol te spelen in het maken van een nieuwe afspraak op korte termijn. Niet weersproken is dat dit niet is gebeurd.
4.18.
Het vorenstaande leidt, zulks in onderlinge samenhang bezien, bij de rechtbank tot het oordeel dat [gedaagde 2] jegens Dsw onrechtmatig heeft gehandeld omdat haar, mede gelet op haar verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening, een ‘voldoende ernstig verwijt’ kan worden gemaakt. Om die reden ligt de hoofdvordering eveneens jegens [gedaagde 2] voor toewijzing gereed.
4.19.
Ter zake van de nevenvorderingen overweegt de rechtbank als volgt.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.20.
De nevenvordering tot het betalen van buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen, nu niet is gebleken dat er sprake is van werkzaamheden ter incasso die niet vallen onder werkzaamheden ter voorbereiding van deze procedure en waarvoor de proceskostenveroordeling een (forfaitaire) vergoeding inhoudt op basis van het zogenoemde Liquidatietarief.
Wettelijke rente
4.21.
De wettelijke rente ex artikel 6:119 BW zal als onbetwist worden toegewezen vanaf de respectievelijke betalingsdata van de facturen, derhalve
  • vanaf 28 januari 2011 over het bedrag van € 30.126,--;
  • vanaf 3 februari 2011 over het bedrag van € 31.899,--; en
  • vanaf 21 maart 2011 over het bedrag van € 11.372,--.
Beslag
4.22.
Dsw vordert om Stichting Zorginstelling More c.s. te veroordelen tot betaling van de beslagkosten, die zij in een akte overlegging producties onder overlegging van nadere stukken heeft gesteld op € 2.046,24. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 1.152,24 voor verschotten en € 894,00 voor salaris advocaat (1 punt x € 894,00).
Proceskosten
4.23.
Stichting Zorginstelling More c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Dsw worden begroot op:
  • dagvaarding €  76,17
  • griffierecht 1.789,00
  • salaris advocaat
Totaal €  3.653,17
4.24.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt Stichting Zorginstelling More c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan Dsw te betalen een bedrag van € 73.397,00 (drieënzeventig duizenddriehonderdzevenennegentig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW:
over het bedrag van € 30.126,00 met ingang van 28 januari 2011;
over het bedrag van € 31.899,-- met ingang van 3 februari 2011;
over het bedrag van € 11.372,-- met ingang van 21 maart 2011;
tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt Stichting Zorginstelling More c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 2.046,24,
5.3.
veroordeelt Stichting Zorginstelling More c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van Dsw tot op heden begroot op € 3.653,17, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt Stichting Zorginstelling More c.s. in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Stichting Zorginstelling More c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Muilwijk-Schaaij en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2013.
2053/1354