Rechtbank Rotterdam
Parketnummer: 10/996526-07
Datum uitspraak: 19 juli 2013
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [plaats] op [datum] 1955,
wonende te [adres],
verblijvende te [adres],
raadslieden mr. M. Bakker, advocaat te Rotterdam en mr. D.S. Schreuders, advocaat te Amsterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 4, 5, 8, 10, 12, 17, 19, 22 en 26 april 2013, op 1, 3, 13, 22 en 23 mei 2013 en op 6, 7, 10, 17 en 20 juni 2013. Het onderzoek is gesloten op 5 juli 2013.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzittingen van 12 oktober 2012, 13 mei 2013 en 17 juni 2013 overeenkomstig de vorderingen van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
Het ten laste gelegde komt erop neer dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan:
omkoping dan wel begunstiging van een ambtenaar, bestaande uit het omkopen van [ambtenaar], hoofd van het [havenbedrijf];
valsheid in geschrift, bestaande uit het valselijk opmaken van valse zogeheten raamovereenkomsten;
faillissementsfraude met betrekking tot de rechtspersoon [vennootschap 1];
valsheid in geschrift, bestaande uit het valselijk opmaken van overeenkomsten;
meineed bij het afleggen van een verklaringals getuige bij de rechter-commissaris in het faillissement van [vennootschap 1];
faillissementsfraude met betrekking tot de rechtspersoon [vennootschap 2];
faillissementsfraude met betrekking tot de rechtspersoon [vennootschap 3];
in het bezit zijn van een vals/vervalst reisdocument, te weten een vals/vervalst diplomatiek paspoort van de République Fédérale Islamique des Comores.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officieren van justitie, mrs. M.J. Dontje, J. Plooij en E.A.C. Sachs, hebben gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 8 ten laste gelegde en oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar en zes maanden, met aftrek van voorarrest.
In het vervolg van dit vonnis zullen de vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie steeds worden aangeduid als de officier van justitie.
ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE
Volgens de verdediging dient de officier van justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging, omdat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
Dit verweer is gebaseerd op de volgende gronden.
1. De officier van justitie heeft opzettelijk een onvolledige en onjuiste weergave gegeven van het ontstaan van de verdenking tegen de verdachte.
In dit verband is kort weergegeven het volgende aangevoerd.
In juni-september 2004 was er al sprake van een zodanige verdenking tegen [verdachte], in ieder geval ter zake van witwassen, dat hij als verdachte moest worden aangemerkt. Dit blijkt uit de stukken van het zogeheten Delphi-onderzoek. De stukken van dit onderzoek waarin [verdachte] als verdachte was gekwalificeerd zijn buiten het dossier van de onderhavige zaak Golf gehouden. Bij verschillende gelegenheden heeft de officier van justitie in raadkamer of ter zitting onjuiste mededelingen gedaan over de verdenkingen tegen de verdachte.
In de verhoren die plaatsvonden in de periode van 29 november 2005 tot en met 10 augustus 2006 is [verdachte] als getuige in plaats van als verdachte gehoord. Deze verhoren hadden niet zonder cautie mogen plaatsvinden.
2. De officier van justitie is niet op zoek geweest naar de waarheid en schendt doelbewust de rechten en belangen van de verdachte. In dit verband is, kort weergeven, het volgende naar voren gebracht:
a. Bij verhoren van medeverdachten en getuigen door FIOD-ambtenaren is sprake geweest van onaanvaardbare, tendentieuze verhoormethodes (“creating false memories”). Men was niet op zoek naar de waarheid, maar de verhoren waren er op gericht belastende verklaringen te verkrijgen.
b. De officier van justitie heeft geprobeerd een regeling van [curator 1], curator in de faillissementen van [vennootschap 2] en [vennootschap 3], met de verdachte te frustreren. In dit verband wordt aangevoerd - met een verwijzing naar de verklaring van [curator 1] bij de rechter-commissaris in de onderhavige strafzaak - dat de officier van justitie de curator heeft willen bewegen aangifte te doen van bedrieglijke bankbreuk en hem daarbij onder druk heeft gezet door te stellen dat de curator zich aan witwassen schuldig zou maken indien hij de zaak met de verdachte zou schikken.
c. Relevante, potentieel ontlastende stukken die wel beschikbaar waren voor de FIOD en de officier van justitie zijn niet aan het dossier toegevoegd en voorgehouden aan getuigen. Hierbij wordt in het bijzonder gedoeld op de verhoren van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2/curator 2], respectievelijk rechter-commissaris en curator in het faillissement van SP.
d. De FIOD heeft op het punt van de metadata conclusies van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) en het oordeel van de rechtbank in de zaak [ambtenaar] genegeerd. Vast was komen te staan, aldus de verdediging, dat de uit de bestandseigenschappen blijkende creatiedatum niet zonder meer als aanmaakdatum van het betreffende document kan gelden. Niettemin blijft de FIOD de verhoren van met name [medeverdachte 3] zo inrichten dat de gehoorde naar een door de FIOD gewenst antwoord wordt geleid. Bovendien zijn in bepaalde tabellen die aan [medeverdachte 3] zijn voorgehouden metagegevens weggelaten. De FIOD heeft aldus met gegevens gemanipuleerd.
e. De officier van justitie schendt het beginsel van fair trial. Er is nooit serieus onderzoek gedaan naar de Chinese dreiging ten opzichte van de Rotterdamse haven en de daarmee samenhangende compensatie, hoewel de verdachte en [ambtenaar] van meet af aan deze feiten als reden voor het sluiten van de raamovereenkomsten van 28 december 2002 naar voren hebben gebracht.
f. De officier van justitie heeft de rechtbank misleid door bij requisitoir zeer selectief uit de stukken te citeren, door onjuiste zaken aan de rechtbank voor te houden en door potentieel ontlastende stukken te negeren.
De rechtbank overweegt over dit verweer als volgt.
Ad 1
De verdediging stelt dat uit aanvankelijk achtergehouden stukken van het onderzoek Delphi is gebleken dat [verdachte] in dat onderzoek reeds als verdachte werd aangemerkt. De officier van justitie betwist dit. Volgens hem had dit onderzoek slechts een begin van vermoeden van witwassen tegen [vennootschap 3] en de verdachte opgeleverd, zonder dat het tot een concrete verdenking was gekomen.
Het ontstaan van de verdenking van faillissementsfraude tegen de verdachte is beschreven in het aanvangsproces-verbaal van het onderhavige onderzoek Golf (1-AH-01) van 8 mei 2007. Daarin wordt ook melding gemaakt van de overdracht per 1 maart 2005 van het door de politie Rotterdam-Rijnmond uitgevoerde onderzoek Delphi. In het proces-verbaal van overdracht (0-AH-002) worden in het kort de resultaten van het onderzoek Delphi vermeld, welk onderzoek betrekking had op MOT-meldingen van financiële transacties door [vennootschap 3], en daarbij wordt ook de naam van de verdachte uitdrukkelijk genoemd.
De rechtbank is van oordeel dat er hoe dan ook geen reden is om aan te nemen dat de officier van justitie welbewust onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt over het ontstaan van de verdenking tegen de verdachte ter zake van faillissementsfraude. Bovendien geldt dat, voor zover de toevoeging van stukken aan het dossier al gebrekkig is geweest, dit gebrek nadien is hersteld. De verdediging heeft immers de gelegenheid gekregen alle stukken uit het onderzoek Delphi die zij relevant achtte alsnog aan het dossier te laten toevoegen.
Tot slot is onvoldoende komen vast te staan dat [verdachte] in de periode van 29 november 2005 tot en met 10 augustus 2006 ten onrechte als getuige en niet als verdachte is gehoord. In ieder geval is er geen aanleiding om aan te nemen dat hier bewust oneigenlijk is gehandeld teneinde de belangen van de verdachte te schaden.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat dit onderdeel van het verweer moet worden verworpen.
Ad 2a
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat er geen reden is om aan te nemen dat de processen-verbaal die zijn opgemaakt van de verhoren van verdachten en getuigen door ambtenaren van de FIOD een onjuiste weergave bevatten van de gang van zaken.
Uit die processen-verbaal valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat er sprake is geweest van onaanvaardbare verhoormethodes. Weliswaar kan worden vastgesteld dat zowel de vraagstelling als de gegeven antwoorden soms meningen en veronderstellingen bevatten, doch dit rechtvaardigt niet de conclusie dat er op een onrechtmatige wijze is verhoord. Het zou anders kunnen zijn als bij de verhoren bewust onjuiste gegevens zouden zijn voorgehouden en de gehoorde persoon aldus op een misleidende wijze tot een belastende verklaring zou zijn gebracht. De verdediging gebruikt hier de term creating false memories. Daarvoor zijn echter onvoldoende aanwijzingen.
Verder zal het ongetwijfeld zijn voorgekomen dat verdachten of getuigen op een zodanige wijze zijn geconfronteerd met onderzoeksbevindingen en kritisch zijn ondervraagd dat zij een zekere druk hebben ervaren. Er zijn echter geen aanwijzingen dat de FIOD-ambtenaren hierbij te ver zijn gegaan.
De verdediging heeft bij haar kritiek op de wijze van verhoor in het bijzonder verwezen naar de verhoren van de medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3]. Als reactie op die specifieke verweren merkt de rechtbank nog het volgende op.
De verhoren van [medeverdachte 1] door de FIOD hebben plaatsgevonden in de periode van 29 oktober 2007 tot en met 9 mei 2008. Tijdens die verhoren heeft [medeverdachte 1] geen klachten geuit over de bejegening door de FIOD. Desgevraagd heeft hij enkele malen bij aanvang van een verhoor aangegeven dat hij zich naar omstandigheden goed voelde. Pas vlak voor de inhoudelijke behandeling van de strafzaak in 2013 heeft hij in zijn schriftelijke verklaring geklaagd over de omstandigheden waaronder de verhoren door de FIOD hadden plaatsgevonden. Overigens beoogt hij kennelijk met die klachten veeleer de geloofwaardigheid van wat hij toen heeft gezegd te relativeren dan dat hij het optreden van de verhorende ambtenaren aan de kaak wil stellen.
[medeverdachte 3] is steeds in aanwezigheid van haar raadsvrouw gehoord door de FIOD. Bij geen van die verhoren hebben zij aanmerkingen gemaakt op de wijze van verhoor. De verdediging van de verdachte heeft noch bij de rechter-commissaris, noch bij de rechtbank een verzoek gedaan om [medeverdachte 3] te ondervragen over de verhoren door de FIOD.
[medeverdachte 2] heeft op 23 en 25 oktober 2007 een verklaring afgelegd bij de FIOD. Bij de verhoren door de FIOD in 2008 heeft hij zich op zijn zwijgrecht beroepen. Toen [medeverdachte 2] op 31 augustus 2012 door de rechter-commissaris werd gehoord heeft hij aangevoerd dat hij de verklaringen van oktober 2007 onder druk had afgelegd. Hij heeft verklaard, kort weergegeven, dat de FIOD-ambtenaren tijdens het verhoor tegen hem zeiden dat hij zaken achterhield, dat ze op tafel hadden geslagen en dat ze hadden gedreigd hem aan te houden als hij niet meer ging verklaren dan hij tot dat moment had gedaan.
Naar aanleiding van deze opmerkingen hebben de verhorende FIOD-ambtenaren een proces-verbaal opgemaakt. Zij hebben hierin erkend dat ze in de loop van het verhoor tegen [medeverdachte 2] hebben gezegd dat hij erg terughoudend was en dat verdergaan met het verhoor op die manier geen zin had. Ze sluiten niet uit dat er met stemverheffing is gesproken. De verbalisanten hebben echter ontkend dat er tijdens het verhoor op tafel is geslagen en dat er sprake is geweest van dreiging met aanhouding.
De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid van dit proces-verbaal te twijfelen. Dit betekent dat van een ontoelaatbare druk op [medeverdachte 3] niet is gebleken.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat dit onderdeel van het verweer niet slaagt.
Ad 2b
Wat er verder ook zij van de bewering van de officier van justitie jegens curator [curator 1] over het witwassen, op zichzelf kan niet gezegd worden dat de poging van de officier van justitie om de curator tot aangifte tegen de verdachte te bewegen onrechtmatig is. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien hij bewust de curator had willen overhalen om een onjuiste aangifte te doen. Daarvan is echter niet gebleken.
Hieruit volgt dat ook dit onderdeel van het verweer moet worden verworpen.
Ad 2c
De verdediging heeft de officier van justitie er van beschuldigd een zeer eenzijdig dossier te hebben samengesteld, waarbij hij slechts oog had voor stukken die belastend zijn voor de verdachte. De officier van justitie betwist dit en stelt dat er naar is gestreefd een zo evenwichtig mogelijk dossier samen te stellen.
Wie hier het gelijk aan zijn kant heeft kan en hoeft door de rechtbank niet te worden beantwoord. Overigens is niet steeds eenduidig aan te geven of een bepaald stuk belastend dan wel ontlastend is.
Waar het om gaat is of de verdediging in dit opzicht voldoende in staat is gesteld haar rechten uit te oefenen. En dat is in deze zaak wel het geval geweest. Aan de verdediging is in ruime mate de gelegenheid geboden om stukken die zij van belang achtte aan het dossier toe te voegen en van die gelegenheid heeft zij uitgebreid gebruik gemaakt. Ook heeft de verdediging de kans gehad om getuigen nader te ondervragen over die stukken.
Het hiervoor overwogene betekent dat ook dit onderdeel van het verweer moet worden verworpen.
Ad 2d
De rechtbank heeft in geen van de verhoren van [medeverdachte 3] door de FIOD een voorbeeld aangetroffen van het op een onaanvaardbaar sturende wijze bespreken van metadata. Aan [medeverdachte 3] wordt telkens op neutrale wijze voorgehouden wat de metadata van een bepaald bestand aangeven, waarna haar om commentaar daarop wordt gevraagd. Niet valt in te zien wat hieraan niet juist is. Dat aan haar niet telkens is medegedeeld welke conclusies inmiddels door het NFI dan wel de rechtbank waren uitgesproken over de bruikbaarheid van metadata kan hieraan niet afdoen.
Verder kan het zijn voorgekomen dat er bij het voorhouden van bepaalde tabellen aan [medeverdachte 3] een onzorgvuldigheid is begaan; dat er sprake is van een manipulatie teneinde een door de FIOD gewenst resultaat te verkrijgen is niet gebleken.
Gelet op een en ander moet ook dit onderdeel van het verweer worden verworpen.
Ad 2e
Nog daargelaten de vraag of de verdediging gelijk heeft met haar stelling dat de officier van justitie te weinig onderzoek heeft gedaan naar, kort gezegd, de Taiwan-problematiek, dit verweer kan niet slagen nu de verdediging voldoende mogelijkheden heeft gehad alsnog onderzoek te doen naar deze aangelegenheid door middel van het toevoegen van stukken en het laten horen van getuigen.
Ook dit onderdeel van het verweer faalt.
Ad 2f
De aangevoerde omstandigheid dat de officier van justitie bij het requisitoir zich te eenzijdig heeft uitgelaten en geen aandacht heeft besteed aan ontlastende stukken levert geen vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en kan hoe dan ook niet leiden tot het door de verdediging bepleite gevolg.
Ook dit laatste onderdeel van het verweer moet worden verworpen.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen moet worden geoordeeld dat de door de verdediging aangevoerde gronden, noch afzonderlijk, noch in samenhang met elkaar bezien, kunnen leiden tot de conclusie dat bij de opsporing en vervolging de belangen van de verdachte zodanig zijn geschaad dat de officier van justitie thans het recht op verdere vervolging moet worden ontzegd. De officier van justitie is dan ook ontvankelijk in de vervolging.
BEWIJS, BEWIJSMOTIVERING EN BEWIJSVERWEREN
In dit onderdeel van het vonnis zullen vele voetnoten worden opgenomen. Voor zover de voetnoten als bewijsmiddel worden gehanteerd zullen ze vetgedrukt worden weergegeven.
Feit 1 (omkoping van [ambtenaar])
Standpunt officier van justitie
1.1. Volgens de officier van justitie heeft de verdachte het appartement in Antwerpen waar het in deze zaak om gaat louter ten behoeve [ambtenaar] aangekocht. [ambtenaar] was als ambtenaar werkzaam, tot 1 januari 2004 als hoofd van dienst bij het [gemeentelijk havenbedrijf]; na de verzelfstandiging van de dienst per genoemde datum was hij directeur van het [vennootschap 4]. De verdachte heeft het appartement met inrichting en inventaris voor niets, althans tegen een onzakelijk geringe vergoeding, aan [ambtenaar] in gebruik gegeven. Aldus heeft hij [ambtenaar] een gift gedaan.
1.2. Ook de drie bedragen die de verdachte op de Zwitserse bankrekening van [ambtenaar] heeft gestort tot een totaalbedrag van ruim € 1,2 miljoen zijn aan te merken als giften. [ambtenaar] heeft als heer en meester over de naar hem overgeboekte bedragen beschikt. Hij is hoe dan ook beter geworden van de betalingen op zijn rekening.
1.3. De verklaring van de verdachte dat de gestorte gelden niet bestemd waren voor [ambtenaar], doch dat deze als vergoeding voor verrichte werkzaamheden moesten worden doorbetaald aan [betrokkene 1], een zakenpartner van de verdachte, is niet aannemelijk. De consultancy-overeenkomst van 15 januari 2002 waarnaar ter ondersteuning van dit standpunt wordt verwezen is vals voor wat betreft inhoud en datering.
1.4. De giften van de verdachte aan [ambtenaar] zijn giften in de zin van artikel 177 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en de verdachte heeft zich dan ook schuldig gemaakt aan ambtelijke omkoping. Hij heeft met het doen van de giften namelijk beoogd dat [ambtenaar] in zijn ambtelijke functie als hiervoor beschreven zich tegenover hem, verdachte, en de vennootschappen van [A-concern], zodanig zou opstellen dat sprake zou kunnen zijn van een voorkeursbehandeling.
1.5. [ambtenaar] heeft zich daadwerkelijk ten opzichte van de verdachte en diens vennootschappen in verschillende opzichten niet zakelijk, objectief en passend bij zijn taak als ambtenaar opgesteld. Onder meer blijkt dit uit het afgeven van garanties door het [gemeentelijk havenbedrijf/vennootschap 4] ten behoeve van geldleningen aan vennootschappen van [A-concern].
2.1. De verdachte ontkent dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan omkoping van [ambtenaar].
2.2. Volgens de verdachte is het niet zo dat hij het appartement in Antwerpen louter voor gebruik door [ambtenaar] heeft gekocht. Hij heeft het ook voor zichzelf gekocht en heeft er zelf ook gebruik van gemaakt. [ambtenaar] heeft als tegenprestatie de bouw, de oplevering en de inrichting van het appartement begeleid. Verder betaalde [ambtenaar] de kosten van gas en licht en de werkster. Een en ander in aanmerking nemend kan niet gezegd worden dat [ambtenaar] geen of een onzakelijk geringe vergoeding voor het gebruik van het appartement heeft betaald.
2.3. Verder betwist de verdachte dat de overboekingen op de Zwitserse bankrekeningen van [ambtenaar] giften waren. Het geld was niet voor [ambtenaar] bestemd, maar betrof een vergoeding die de verdachte uit hoofde van een consultancy-overeenkomst van 15 januari 2002 verschuldigd was aan [betrokkene 1] en werd tijdelijk op de rekening van [ambtenaar] geparkeerd. Het geld is - althans grotendeels - door [ambtenaar] doorgeboekt naar een bankrekening van [betrokkene 1].
2.4. Verder bestrijdt de verdachte de stelling van de officier van justitie dat hij en zijn vennootschappen een voorkeursbehandeling van [ambtenaar] hebben genoten. [ambternaar] zou zich wel steeds zakelijk, objectief en passend bij zijn functie als ambtenaar tegenover hem en zijn vennootschappen hebben opgesteld.
I.
Appartement in Antwerpen
3.0. Bij de beoordeling van dit onderdeel acht de rechtbank het volgende van belang.
3.1. Op 30 april 1999 heeft [vennootschap 3], een aan de verdachte toebehorende en door hem bestuurde vennootschap, een nieuwbouw appartement gekocht aan de [adres]. De koopprijs was 10.750.000 BEF, omgerekend € 266.485,54.
3.2. De bemiddelend makelaar heeft verklaard dat het eerste contact dat hij had over deze aankoop met [ambtenaar] was. Dat was begin 1999. Bij het eerste gesprek was alleen [ambtenaar] aanwezig, bij de vervolggesprekken was meestal ook [betrokkene 2], de toenmalige vriendin van [ambtenaar], aanwezig. Anderen zijn er nooit bij geweest. [ambtenaar] vertelde de makelaar dat hij niet zelf de koper zou zijn, doch dat de aankoop via de verdachte zou lopen. [ambtenaar] zou het appartement als pied à terre gebruiken samen met [betrokkene 2]. Dat de verdachte het appartement ook zou gebruiken is nooit ter sprake gekomen.
3.3. [ambtenaar] vertelde de makelaar dat hij graag kookte en daarom een goede keuken belangrijk vond. Hij heeft buiten de projectmakelaar om zelf de keuken uitgezocht.
3.4. Het voorlopig koopcontract van 19 februari 1999 is door [betrokkene 2] ondertekend en in dit stuk wordt zij als koper genoemd.
3.5. Rond die tijd hebben [ambtenaar] en [betrokkene 2] opdracht gegeven voor de inrichting van het appartement. In het najaar van 1999 vonden gesprekken plaats met [betrokkene 2] over de afwerking, over materialen zoals de vloer, tegels, verlichting en het sanitair. In juni 2000 werden in aanwezigheid van [betrokkene 2] de meubels geplaatst.
3.6. Op 11 juli 2000 vond, in aanwezigheid van [betrokkene 2], de voorlopige oplevering plaats.
3.7. Op een dag in juli 2000, na deze oplevering, is [ambtenaar] speciaal vanuit Rotterdam naar Antwerpen gekomen met het verzoek om aan de achterkant een speciaal soort gordijnen te plaatsen.
3.8. De zogeheten syndicus van het appartementencomplex, dat is de beheerder namens de Vereniging van eigenaren, heeft verklaard dat [ambtenaar] de contactpersoon voor het appartement was. [ambtenaar] is volgens hem, al dan niet samen met [betrokkene 2], bij iedere algemene vergadering van de Vereniging van eigenaren aanwezig zijn geweest. Als hij in het appartement van [ambtenaar] was - hij zegt er zo’n vijf keer te zijn geweest - werd hij steeds door [ambtenaar] te woord gestaan. Na het tonen van diens foto zegt de syndicus dat hij de verdachte nog nooit heeft gezien.
3.9. Een medebewoonster van het complex zegt dat zij [ambtenaar] en [betrokkene 2] kent als de bewoners van het bewuste appartement. De verdachte heeft zij nog nooit gezien.
3.10. De kosten van aankoop en inrichting van het appartement, alsmede de servicekosten, waarin begrepen de kosten voor levering van water, zijn voor rekening gekomen van [vennootschap 3].
3.11. [ambtenaar] en [betrokkene 2] hebben in de periode van 2001/2002 meermalen, in de weekends, gebruik gemaakt van het appartement. Zowel [ambtenaar]als de verdachteheeft dit verklaard. Voor het gebruik van het appartement heeft [ambtenaar] geen huur betaald.
3.12. In april 2002 heeft [ambtenaar] de makelaar benaderd met het verzoek het appartement in de verkoop te doen. Als reden gaf [ambtenaar] op dat hij en [betrokkene 2] weinig in het appartement waren. [ambtenaar] was de contactpersoon bij de verkoopactiviteiten. Afgezien van een telefoontje tijdens de ondertekening van de verkoopakte bij de notaris is er geen contact geweest tussen de makelaar en de verdachte.
3.13. Het appartement is op 23 december 2002 verkocht voor een bedrag van € 475.000,- (inclusief de betaling voor een aantal roerende goederen).
Overwegingen en conclusie
3.14. Uit de hiervoor opgesomde feiten, omstandigheden en verklaringen maakt de rechtbank op dat het appartement in Antwerpen in de eerste plaats werd aangeschaft en aangehouden voor [ambtenaar] en zijn vriendin. Het appartement is naar hun inzicht en smaak aangekleed en ingericht en het is voornamelijk door hen gebruikt. Voor dit gebruik heeft [ambtenaar] geen huur aan [vennootschap 3] dan wel aan de verdachte betaald. Met dit gratis in gebruik geven heeft de verdachte een gift aan [ambtenaar] gedaan. Het gegeven dat [ambtenaar] en zijn vriendin tijd en moeite hebben gestoken in de begeleiding van de bouw en inrichting maakt dit niet anders. Hiervan kan, net zo min als van de gestelde omstandigheid dat [ambtenaar] de kosten van gas, elektriciteit en van de werkster voor zijn rekening heeft genomen - waarvan de juistheid overigens niet is aangetoond - niet gezegd worden dat het een reële, zakelijke tegenprestatie tegenover het in gebruik geven oplevert.
II.
Overboekingen naar Zwitserse bankrekening
3.15. Bij de beoordeling van dit onderdeel gaat de rechtbank uit de volgende feiten en omstandigheden.
- Op 10 februari 2000 heeft [ambtenaar] een rekening geopend bij de [bank 1] te [plaats] in Zwitserland. Het nummer van de bankrekening is [nummer].
- Per 7 oktober 2003 heeft [ambtenaar] een machtiging tot deze rekening afgegeven aan [betrokkene 3], geboren op [datum], wonende in [plaats].
- Vanaf een bankrekening van [A-holding], een op Curaçao gevestigde vennootschap van de verdachte, is drie maal een bedrag overgeboekt naar genoemde rekening bij [bank 1], te weten:
- op 16 maart 2001 een bedrag van (omgerekend) € 45.359,55
- op 25 januari 2002 een bedrag van € 667.000,-;
- op 15 november 2002 een bedrag van € 500.000,-.
In totaal levert dit een bedrag op van € 1.212.359,55.
- Bij geen van de drie overboekingen is een omschrijving opgenomen op het overschrijvingsformulier of het rekeningafschrift. In de eigen administratie van [A-holding] is de betaling van 16 maart 2001 geboekt met de omschrijving “consultancy-adm. dienst”. Bij de betaling van 25 januari 2002 is in die administratie aangegeven “terugstorting [initialen verdachte] privé” en bij de betaling van 15 november 2002 is geen omschrijving vermeld.
- Vanaf de genoemde [bank 1]-rekening zijn diverse bedragen afgeschreven. In de periode van 8 juni 2001 tot en met 31 maart 2004 is 8 maal contant geld opgenomen, voor een totaalbedrag van € 164.613,41.Ook zijn er in de periode van 16 juli 2001 tot en met 17 februari 2003 21 afboekingen via een creditkaart geweest, voor een totaalbedrag van
€ 28.069,11. Voorts hebben in de periode van 21 december 2001 tot 3 juni 2004 8 overboekingen naar andere rekeningen plaatsgevonden voor een totaalbedrag van
€ 222.621,59, exclusief enkele terug ontvangen bedragen en de hierna te noemen overboekingen naar [betrokkene 1].
Ook vinden op de rekening diverse deposito transacties plaats; de renteopbrengsten hiervan bedragen € 49.027,67. Voorts is op 31 juli 2002 voor een bedrag van € 193.086,74 aandelen [onderneming 1] gekocht, die weer worden verkocht op 18 mei 2004; de opbrengst hiervan (koerswinst en dividend) bedraagt € 9.754,60.
- Op 26 mei 2004 is in opdracht van [ambtenaar] € 500.000,- van zijn rekening bij de [bank 1] overgeboekt naar een rekening van [betrokkene 1] bij de [bank 2] te [plaats], Zwitserland.Op 1 juni 2004 geeft [ambtenaar] opdracht om ook het resterende geld op zijn rekening, een bedrag van € 517.520,-, over te maken naar genoemde bankrekening van [betrokkene 1]. [ambtenaar] doet hierbij het verzoek aan de [bank 1] om zijn rekening op te heffen en al het relevante materiaal te vernietigen.De overboekingen van 26 mei 2004 en 1 juni 2004 vinden plaats zonder dat enige omschrijving wordt gegeven.
- Per 6 juli 2004 wordt de rekening opgeheven.
- De [bank 2] (demand account) van [betrokkene 1] waarnaar genoemde overboekingen hebben plaatsgevonden heeft het nummer 161896.Vanaf deze rekening hebben onder meer de volgende overboekingen plaatsgevonden:
1. op 14 september 2004 wordt een bedrag van € 315.019,46 overgeboekt naar de bankrekening van [rekeninghouder 1] te [plaats] in Frankrijk.Het betreft blijkens een per fax verzonden bericht van [betrokkene 1] aan de [bank 2] van 9 september 2004 de betaling voor de aankoop door hem van de aan [ambtenaar] toebehorende villa in Frankrijk.
2. op 16 september 2004 vindt een overboeking plaats van € 34.019,46 naar een rekening van [rekeninghouder 2] bij een bank in [plaats] in Spanje.[rekeninghouder 2] is al 30 jaar bevriend met [ambtenaar].
3. in de periode van september 2004 tot en met november 2004 is voor een totaalbedrag van ruim € 566.000,- overgemaakt naar een rekening [nummer] van [betrokkene 1] bij de [bank 3] in [plaats], Zwitserland.Op 17 april 2005 wordt van laatstgenoemde bankrekening een bedrag van € 175.000,- overgeboekt naar een Zwitserse rekening van [rekeninghouder 3] bij de [bank 4].Deze [rekeninghouder 3] is een vriend van [ambtenaar].
3.16. Zoals gezegd voert de verdachte aan dat de betalingen van in totaal ruim € 1,2 miljoen op de Zwitserse bankrekening van [ambtenaar] niet voor [ambtenaar] zelf bestemd waren. De gelden zouden in feite betalingen aan [betrokkene 1] zijn, die hem, verdachte, behulpzaam zou zijn bij pogingen om onderzeeboten aan de Egyptische overheid te verkopen. Overigens hebben ook [ambtenaar]en [betrokkene 1]in die zin verklaard.
In 2000/2001 had [betrokkene 1], aldus de verdachte, een eerste oriënterend onderzoek (scan) gedaan. Overeengekomen werd dat de vergoeding die hij daarvoor wenste te ontvangen zou worden gestort op de rekening van [ambtenaar], die een goede bekende van hen beiden was. Dat was de eerste betaling van 100.000 gulden, omgerekend € 45.359,55, op 16 maart 2001. Afgesproken werd dat zodra aangetoond was dat [betrokkene 1] aan zijn verplichtingen had voldaan, de verdachte zou aangeven dat kon worden uitbetaald aan [betrokkene 1].
Daarna zou op 15 januari 2002 in Londen overeengekomen zijn dat [betrokkene 1] een actieve rol zou gaan spelen en consultant zou worden van [A-concern]. Na bemiddeling door en met instemming van [ambtenaar] werd daarbij afgesproken dat de vergoeding van
€ 1,2 miljoen die [betrokkene 1] zou ontvangen zou worden gestort op de Zwitserse bankrekening van [ambtenaar]. Daarop zouden de twee betalingen van € 667.000,- en
€ 500.000,- op respectievelijk 25 januari 2002 en 15 november 2002 betrekking hebben. Ook voor deze bedragen gold dat ze zouden worden vrijgegeven nadat de verdachte vond dat [betrokkene 1] aan zijn verplichtingen had voldaan. Als beloning voor het ter beschikking stellen van zijn bankrekening zou [ambtenaar] een onkostenvergoeding ontvangen van € 12.000,-.
3.17. De meergenoemde consultancy-overeenkomst van 15 januari 2002 waarop de verdachte zich beroept luidt als volgt:
1. [A-holding], a limited company under the laws of the Netherlands Antilles, with address [adres], Curacao, herewith represented by [verdachte]; (hereinafter “[A-holding]”)
2. [betrokkene 1], [adres], London W1, (hereinafter “[betrokkene 1]”)
The [A-holding] Group of Companies is actively involved in the sales of submarines to the ArabRepublic of Egypt Navy;
[betrokkene 1] is willing and able to assist [A-holding] in obtaining the sale of at least 2 submarines to the ArabRepublic of Egypt Navy;
NOW THEREFORE IT IS AGREED:
1. [betrokkene 1] will actively support and make alle necessary arrangements for [A-holding] to achieve its goal to sell its submarines of the Swordfish Class and/or any other submarine class designed and/or built by the [A-holding] Group of Companies.
2. [betrokkene 1] will pay all cost related to this sale effort inside the ArabRepublic of Egypt. [A-holding] will bear its own cost in respect to preparing the quotations, travel and hotels for its own personnel.
3. The renumeration for all services rendered by [betrokkene 1] will be:
A non-refundable prepayment of EURO 1.200.000 (in words: EURO one million two hundred thousand), to be paid fora n amount of EURO 700.000 in January 2002 and fora n amount of EURO 500.000 before 2002 year’s end.
A success fee of 2 % of the Total sales value of the contract to be signed with the Arab Republic of Egypt Navy excluding spare parts and excluding VAT (value added taxes) if and when applicable. The abovementioned prepayment will be deducted from this success fee.
Signed in twofold on the 15 th January 2002 at London
[handtekening] [handtekening]
[A-holding} [betrokkene 1]
[verdachte]
3.18. Vooropgesteld moet worden dat de juistheid van de stellingen van de verdachte niet voor de hand ligt. Het ter beschikking stellen van een geheime privé bankrekening in Zwitserland ten behoeve van een zakelijke transactie tussen twee ondernemers kan toch moeilijk gerekend worden tot de normale taakuitoefening van [ambtenaar], als hoogste ambtenaar van [gemeentelijk havenbedrijf].
3.19. Bovendien doen zich de hierna opgesomde omstandigheden voor die twijfels doen rijzen met betrekking tot de door de verdachte gestelde achtergrond van de stortingen op zijn bankrekening.
- [ ambtenaar] heeft het bestaan van de Zwitserse [bank 1]-rekening voor anderen geheim gehouden. Tegenover de gemachtigde [betrokkene 3] heeft hij verklaard dat het geld op de rekening afkomstig was van door hem ontvangen bonussen uit een eerder dienstverband en bestemd was om na zijn overlijden verdeeld te worden over zijn vriendin, zijn ex-vrouw en zijn familie. Tegenover [betrokkene 3] heeft hij nooit iets gezegd over een verplichting tot uitbetaling aan [betrokkene 1]. [betrokkene 3] heeft die naam nooit gehoord.
- [ medeverdachte 3], al zo’n 20 jaar de persoonlijk secretaresse van de verdachte, was niet op de hoogte van de consultancy-overeenkomst. Zij wist niet dat de BHK-rekening met nummer 34407 op naam van [ambtenaar] stond en dat de drie bewuste overschrijvingen naar die rekening plaatsvonden ten behoeve van [betrokkene 1]. Zij heeft pas op 5 juni 2004 voor het eerst van de naam [betrokkene 1] gehoord. Zij kent wel de naam [betrokkene 4], die volgens haar de agent van [A-concern] in Egypte was.
- [ betrokkene 5], die vanaf 2000 tot april 2004 directeur is geweest van [A-vennootschap 1] en in die hoedanigheid samen met de verdachte nauw betrokken was bij de pogingen om onderzeeërs aan Egypte te leveren, verklaart dat hij nooit van [betrokkene 1] heeft gehoord. Hij kent uitsluitend [betrokkene 4] als hun agent in Egypte. Volgens [betrokkene 5] was [betrokkene 4] een heel invloedrijk man, die voor contacten op hoog niveau kon zorgen en hij had de indruk dat de verdachte erg gelukkig was met deze agent.
- Bij een onderzoek in de agenda’s van de verdachte over de jaren 2002 tot en met 2004 is de naam [betrokkene 4] meermalen naar voren gekomen. De naam [betrokkene 1] werd niet aangetroffen.
- In de administratie van [A-holding] is geen exemplaar van de consultancy-overeenkomst aangetroffen.
- Onder meer op grond van de bestandsgegevens van een digitale versie van de overeenkomst, die is aangetroffen op een laptop van [medeverdachte 3], bestaan er sterke aanwijzingen dat de overeenkomst niet al op 15 januari 2002 doch in de periode van 27 mei 2004 tot 5 juni 2004 is opgemaakt.
- Door de verdachte, [ambtenaar]en [betrokkene 1]zijn onderling tegenstrijdige verklaringen afgelegd over enkele aspecten van de consultancy-overeenkomst:
- de verdachte stelt dat het terugtrekken van het Amerikaanse bedrijf [vennootschap 5] uit het consortium waarvan ook [A-vennootschap 1] deel van uitmaakte - in de tweede helft van 2001- de aanleiding was om met [betrokkene 1] in zee te gaan; volgens [betrokkene 1] was het terugtrekken van [vennootschap 5], welke gebeurtenis hij overigens in 2003 plaatst, de aanleiding om te concluderen dat hij geen succes voor [A-concern] zou kunnen hebben en om tot beëindiging van de consultancy-overeenkomst te komen;
- [betrokkene 1] stelt dat, hoewel hij een vergoeding wenste van € 1,2 miljoen, de verdachte het bedrag heeft teruggebracht tot € 1 miljoen en dat dit laatste bedrag is uitbetaald aan hem; [ambtenaar] zegt dat hij wel degelijk € 1,2 miljoen aan [betrokkene 1] diende door te betalen en dat het bedrag dat hij in mei/juni 2004 tekort kwam heeft verrekend door middel van de verkoop van zijn huis in Frankrijk aan [betrokkene 1]; ook de verdachte heeft in die zin verklaard;
- de verdachte heeft verklaard dat hij, [ambtenaar] en [betrokkene 1] samen de afspraak hebben gemaakt dat de vergoedingen voor [betrokkene 1] via de Zwitserse bankrekening van [ambtenaar] zouden lopen; [ambtenaar] zegt dat hij niet bij de besprekingen is geweest en dat hij niet weet wat de verdachte en [betrokkene 1] hebben afgesproken; [betrokkene 1] rept in het geheel niet over betalingen aan hem via een bankrekening van [ambtenaar]; hij verklaart dat hij in 2003 aan de verdachte heeft kenbaar gemaakt dat hij dacht geen succes te zullen hebben en dat zijn kosten op ongeveer € 1 miljoen zouden uitgekomen; hij zou toen op verzoek van de verdachte een factuur aan [A-holding] hebben verzonden, waarop in 2004 was uitbetaald.
3.20. De zojuist onder 3.18 genoemde overwegingen en de onder 3.19 opgesomde omstandigheden brengen de rechtbank tot het oordeel dat de door de verdachte gegeven uitleg over de betalingen op de rekening van [ambtenaar] niet aannemelijk is. De rechtbank gaat er vanuit dat de gestelde consultancy-overeenkomst met [betrokkene 1] in feite niet bestaan heeft. Deze overeenkomst is achteraf verzonnen en vastgelegd in een geantedateerd stuk, toen ernstig rekening gehouden moest worden met het aan het licht komen van de financiële verbondenheid van het [gemeentelijk havenbedrijf]/[vennootschap 4] met de [A-concern] die in de loop van de voorgaande jaren was ontstaan. Met een valse voorstelling van zaken is getracht alsnog een dekking te creëren voor de betalingen op die rekening die in 2001 en 2002 hadden plaatsgevonden, teneinde de ware aard van die betalingen te verhullen.
3.21. Veelzeggend in dit verband is ook dat een deel van de gelden die [ambtenaar] in mei/juni 2004 aan [betrokkene 1] heeft doorbetaald alsnog ten goede van hem, [ambtenaar], is gekomen. Hierbij wordt gedoeld op de drie betalingen die hiervoor onder 3.15, laatste gedachtestreepje, zijn genoemd, waarover het volgende moet worden opgemerkt:
- Er zijn aanwijzingen dat de verkoop van het huis in Frankrijk aan [betrokkene 1] een schijnconstructie was, nu dit huis ook na de verkoop ter beschikking bleef van [ambtenaar] en hij de contractueel vastgelegde huur niet of nauwelijks betaalde.
- [ [rekeninghouder 2]brengt de overboeking van € 34.019,46 op zijn rekening in verband met wijnaankopen die hij samen met [ambtenaar] heeft gedaan; hij weet zeker dat deze niets te maken heeft met [betrokkene 1], van wiens rekening het geld afkomstig was. Volgens hem is er op financieel gebied niets tussen hem en [betrokkene 1].
- [ [rekeninghouder 3]heeft verklaard dat het bedrag van € 175.000,- dat naar zijn rekening is overgemaakt is gebruikt voor de bouw van een huis op zijn erf in Zuid-Afrika. [ambtenaar] had hem eind 2004 verteld dat hij een onderneming in Zuid-Afrika wilde starten en een huis nodig had. De afspraak werd gemaakt dat [rekeninghouder 3] dat huis zou bouwen en dat [ambtenaar] en [betrokkene 1] het zouden financieren. In ruil daarvoor zouden zij gedurende 20 jaar van het huis gebruik kunnen maken. [rekeninghouder 3] zegt dat [ambtenaar] het huis daadwerkelijk heeft gebruikt, doch dat [betrokkene 1] er nooit kwam. Bij de verkoop van het huis in 2011 was uitsluitend ten behoeve van [ambtenaar] in de verkoopakte een clausule is opgenomen strekkende tot voortzetting van het gebruiksrecht. Opmerkelijk is tenslotte dat het resterende bedrag benodigd voor de bouw, te weten € 50.000,-, op 2 december 2005 werd overgeboekt op de rekening van [rekeninghouder 3] vanaf een Zwitserse bankrekening op naam van de verdachte.
3.22.Uit het voorgaande is gebleken dat [ambtenaar] als heer en meester heeft beschikt over de gelden die op zijn Zwitserse bankrekening zijn geboekt. Hij heeft zich gedragen als degene aan wie de gelden toekwamen. Hij heeft immers ten laste van die rekening, waarop nauwelijks andere bedragen zijn binnengekomen, overschrijvingen verricht, contante opnames gedaan en betalingen uitgevoerd via een creditkaart. Ook heeft hij via deze rekening beleggingen uitgevoerd en aan saldobeheer gedaan door middel van depositostortingen.
De stelling van de verdachte dat de gelden niet voor [ambtenaar] bestemd waren, doch dat hij deze slechts tijdelijk onder zich hield ter doorbetaling aan [betrokkene 1], is niet aannemelijk geworden.
Een en ander betekent dat, nu van een andere reden voor de betalingen niet is gebleken, de door de verdachte verrichte stortingen op de Zwitserse bankrekening van [ambtenaar] moeten worden aangemerkt als giften.
3.23. Vervolgens dient beoordeeld te worden of de verdachte de hiervoor bedoelde giften - het gebruik van het appartement in Antwerpen en de overboekingen naar de Zwitserse bankrekening - heeft gedaan om, kort gezegd, [ambtenaar] om te kopen.
3.24. De vraag is of de verdachte met het doen van de giften het oogmerk had om [ambtenaar] in zijn functie als hoofd van het [gemeentelijk havenbedrijf]/directeur van [vennootschap 4] zodanig te beïnvloeden dat hij hem, verdachte, en de vennootschappen van [A-concern] een ontoelaatbare voorkeursbehandeling zou geven.
3.25. Uitgangspunt bij deze beoordeling is dat het niet voor de hand ligt dat de verdachte, die een zeer ervaren zakenman is, zonder enige tegenprestatie te verwachten giften doet van een aard en omvang zoals die zich hier voordoen. Het is dan ook niet aannemelijk dat de verdachte slechts bij wijze van vriendendienst, zonder huurbetaling te bedingen een appartement aan [ambtenaar] ter beschikking stelt. Verder is het ondenkbaar dat de verdachte gelden tot een totaalbedrag van € 1,2 miljoen naar [ambtenaar] overmaakt zonder dat daar iets tegenover staat.
3.26. Bij de beoordeling van de hier aan de orde zijnde vraag zoals die is geformuleerd onder 3.24 wordt het volgende van belang geacht.
3.27. Op 16 februari 1999 heeft het [gemeentelijk havenbedrijf], in opdracht van [ambtenaar], een lening ten bedrage van $ 5 miljoen verstrekt aan [vennootschap 6]/[A-holding].
De getuige [getuige 6], medewerker van [gemeentelijk havenbedrijf], heeft hierover verklaard dat de lening niet tijdig werd afgelost. [ambtenaar] zou toen, tegen het advies van zijn medewerkers in, hebben voorgesteld dat de lening alsnog geheel werd afgelost en dat voor de helft van het leningsbedrag een nieuwe lening werd verstrekt aan een ander bedrijf van de verdachte. Het College van B&W had het vervolgens tegengehouden.
3.28. In 2002 heeft [gemeentelijk havenbedrijf] van (vennootschappen behorende tot) de [A-concern] het zogeheten terrein [B-groep] in het Rotterdamse havengebied aangekocht. Dit terrein werd vervolgens verhuurd aan enkele bedrijven van [A-concern], te [A-vennootschap 2], [A-vennootschap 3], [A-vennootschap 1] en/of [A-concern].
De getuigen [getuige 6] en [getuige 7], beiden in dienst van het [gemeentelijk havenbedrijf], hebben verklaard dat [A-concern] een slechte betaler was; met [ambtenaar] zou regelmatig zijn gesproken over de huurachterstanden, doch hij hield incassomaatregelen tegen.
3.29. In de periode van 20 september 2002 tot en met 9 juni 2004 heeft [ambtenaar] namens het [gemeentelijk havenbedrijf] dan wel, vanaf 1 januari 2004 het [vennootschap 4], schriftelijke garanties afgegeven ten behoeve van de volgende leenovereenkomsten dan wel koopovereenkomsten, aangegaan door bedrijven behorende tot of gelieerd aan de [A-concern]:
- een lening van € 3 miljoen, verstrekt door [vennootschap 7] aan [A-holding]/[A-vennootschap 4]/[A-vennootschap 5] d.d. 20 september 2002;
- een lening van € 10 miljoen, verstrekt door de [bank 5] aan [vennootschap 8], d.d. 17 oktober 2002 welk krediet drie maal is verlengd;
- een lening van (ongeveer) € 23 miljoen, verstrekt door [vennootschap 9] aan [A-vennootschap 4] d.d. 3 maart 2003;
- twee leningen van elk € 12,5 miljoen, verstrekt door [bank 6] aan [vennootschap 2] respectievelijk [vennootschap 10] ,een dochterbedrijf van het [gemeentelijk havenbedrijf]/[vennootschap 4], d.d. 10 juni 2003;
- een lening van € 36 miljoen, verstrekt door [bank 7] aan [vennootschap 2], d.d. 12 september 2003;
- een lening van € 25 miljoen, verstrekt door [bank 8] aan [A-vennootschap 5], d.d. 5 november 2003;
- een lening van € 16 miljoen, verstrekt door [bank 7] aan [vennootschap 11], d.d. 24 december 2003;
- een lening van € 7,2 miljoen, verstrekt door [bank 8] aan [A-vennootschap 11], d.d. 27 februari 2004;
- een lening van € 6,4 miljoen, verstrekt door [bank 8] [A-vennootscahp 12], d.d. 27 februari 2004;
- een aankoop van goederen ten bedrage van € 4.893.440,- door [vennootschap 1] van de curatoren in het faillissement van [A-vennootschap 2] d.d. 29 april 2004;
- een aankoop van goederen ten bedrage van € 621.830,- door [A-vennootschap 3] van de curatoren in het faillissement van [A-vennootschap 1] d.d. 29 april 2004;
- een lening van € 2,5 miljoen, verstrekt door [vennootschap 12] aan [vennootschap 2], d.d. 14 mei 2004;
- een lening van € 2,5 miljoen, verstrekt door [betrokkene 6] aan [vennootschap 2], d.d. 17 mei 2004;
- een lening van € 2,5 miljoen, verstrekt door [vennootschap 13] aan [vennootschap 2], d.d. 30 juni 2004; ook voor de hiermee verband houdende leenovereenkomst tussen [betrokkene 7] en [bank 9] ten bedrage van € 2,5 miljoen heeft [ambtenaar] een garantieovereenkomst getekend;
- een lening van € 19 miljoen, verstrekt door [bank 7] aan [vennootschap 2]/[A-vennootschap 8], d.d. 4 juni 2004.
3.30. [ambtenaar] en de verdachte hebben twee zogeheten raamovereenkomsten opgemaakt en ondertekend. [ambtenaar] treedt daarbij op namens [gemeentelijk havenbedrijf] en de verdachte namens A-holding]. Bij deze overeenkomsten verbindt [gemeentelijk havenbedrijf] zich om, ter compensatie van een in de overeenkomsten omschreven nadeel dat A-holding] lijdt, zich jegens schuldeisers van (groepsmaatschappijen van) [A-holding] garant te stellen voor verplichtingen uit hoofde van geldleningen en wel tot een bedrag van maximaal € 20 miljoen, respectievelijk minimaal € 100 miljoen. Beide overeenkomsten zijn gedateerd op 28 december 2002.
3.31. Op 27 mei 2004 wordt een “Option Agreement” gesloten tussen [onderneming 2], [vennootschap 10], [onderneming 3] en [vennootschap 2]. Hierbij verleent [vennootschap 10] aan [onderneming 2] een optie op een perceel land op de 2e Maasvlakte ten behoeve van de ontwikkeling van een containerterminal, terwijl [onderneming 2] een bedrag van € 20 miljoen betaalt als vooruitbetaling van mogelijke toekomstige kapitaalinvesteringen. De Agreement wordt voor [vennootschap 10] ondertekend door [ambtenaar]; de verdachte ondertekent voor [onderneming 3] en [vennootschap 2].
[ambtenaar] tekent op die dag ook een zogeheten “Payment Instruction”, waarbij [onderneming 3] wordt verzocht het bedrag van € 20 miljoen uit te betalen op de rekening van [vennootschap 2] bij [bank 6].
3.32. Hetgeen hiervoor onder 3.26 tot en met 3.31 is overwogen laat geen andere conclusie toe dan dat [ambtenaar] in zijn functie als hoofd van [gemeentelijk havenbedrijf]/directeur van [vennootschap 4] jarenlang een opmerkelijk onkritische houding heeft ingenomen in zijn relatie met de verdachte en de [A-concern]. Hij heeft niet steeds voldoende toegezien op de naleving van contractuele verplichtingen jegens [gemeentelijk havenbedrijf]/[vennootschap 4]. Maar vooral het zich voor grote bedragen garant stellen voor leningen van bedrijven van de verdachte valt niet goed te begrijpen. Dit geldt te meer nu [ambtenaar] op de hoogte was van de slechte financiële situatie waarin de [A-concern] zich bevond; zo spreekt hij in een faxbericht aan onder andere de verdachte van 21 augustus 2002 zelf over een faillissementsaanvraag voor [A-holding].Bovendien moet in ieder geval voor de periode tot 1 januari 2004 worden aangenomen dat [ambtenaar] niet bevoegd was garanties te verlenen.
De bereidheid van [ambtenaar] om, in belangrijke mate voor risico van de gemeente Rotterdam dan wel [gemeentelijk havenbedrijf], de verdachte en de [A-concern] er wille te zijn zoals hiervoor omschreven kan niet anders worden gekwalificeerd dan als het bieden van een voorkeursbehandeling.
Aldus handelde [ambtenaar] in strijd met zijn plicht als ambtenaar. Ongetwijfeld is hij zich daar bewust van geweest. Veelzeggend in dit verband is ook dat hij het College van B&W respectievelijk de Raad van Bestuur/Raad van Commissarissen van [vennootschap 4] niet, althans niet volledig, heeft geïnformeerd over het afgeven van de garanties. Pas in de vergadering van de Raad van Commissarissen van [vennootschap 4] op 26 augustus 2004 geeft [ambtenaar] volledig openheid van zaken.
3.33. De rechtbank is er van overtuigd dat er een verband bestaat tussen de hiervoor beschreven gedragingen van [ambtenaar] en de giften die de verdachte hem gedaan had, het gebruik van het appartement in Antwerpen en de betalingen op de Zwitserse bankrekening. Door die giften stond [ambtenaar] niet meer vrij en onbevangen tegenover de verdachte, zoals van hem in zijn positie verwacht mocht worden. Anders gezegd, [ambtenaar] was daardoor in een positie geraakt waarin hij niet makkelijk meer nee tegen de verdachte kon zeggen.
3.34. De rechtbank gaat er vanuit dat de verdachte juist om dit te bewerkstelligen de giften aan [ambtenaar] heeft gedaan. Daarmee heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan ambtelijke omkoping zoals omschreven in artikel 177 Sr.
[ambtenaar] als ambtenaar
3.35 In dit verband wordt nog opgemerkt dat [ambtenaar] ook als ambtenaar in de zin van artikel 177 Sr wordt aangemerkt na de verzelfstandiging van [gemeentelijk havenbedrijf] per 1 januari 2004 en hij directeur was geworden van het [vennootschap 4]. De taak van het private [vennootschap 4] is in wezen dezelfde als die van het voormalige ambtelijke [gemeentelijk havenbedrijf] en moet gezien worden als een overheidstaak. Nu artikel 177 Sr ertoe strekt integer overheidsoptreden te bevorderen en corruptie van ambtenaren te bestrijden, is er aanleiding het begrip ambtenaar bij de toepassing van dit artikel ruimer uit te leggen dan in de Ambtenarenwet is gedefinieerd.
3.36 Voor zover bewezen wordt verklaard dat de verdachte zich aan ambtelijke omkoping heeft schuldig gemaakt in de periode voor 1 februari 2001, doet zich de vraag voor of de feiten niet zijn verjaard. Tot die datum gold namelijk voor artikel 177 Sr een strafmaximum van 2 jaren, waarvoor een verjaringstermijn gold van 6 jaren. Vanaf 1 februari 2001 is het strafmaximum van artikel 177 Sr 4 jaren. Voor een dergelijk feit geldt een verjaringstermijn van 12 jaren.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raadvolgt dat in geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring die verandering direct van toepassing is en dat slechts een voltooide verjaring wordt geëerbiedigd. Op 1 februari 2001 waren de tenlastegelegde feiten nog niet verjaard. Dit betekent dat moet worden uitgegaan van de nieuwe verjaringstermijn van 12 jaren. Nu er binnen een periode van 12 jaren na aanvang van de verjaringstermijn verschillende daden van vervolging zijn verricht, waaronder een verzoek tot uitlevering aan Zwitserland in 2007, waarmee telkens een nieuwe verjaringstermijn is aangevangen, zijn de feiten ook voor zover ze zijn gepleegd in de periode van 1 januari 1999 tot 1 februari 2001 niet verjaard.
Feit 2 (opmaken valse raamovereenkomsten)
Standpunt officier van justitie
4.1. Volgens de officier van justitie zijn de beide zogeheten raamovereenkomsten valse stukken. Er is sprake van valsheid in meerdere opzichten:
a. voor wat betreft de raamovereenkomst met de vermelding van een bedrag van minimaal
€ 100 miljoen geldt dat deze, anders dan de inhoud aangeeft, niet op 28 december 2002 doch op een later moment is opgemaakt en ondertekend;
b. de twee overeenkomsten verschillen van elkaar op enkele inhoudelijke punten en sluiten elkaar zelfs uit voor wat betreft het bedrag waarvoor garanties zullen worden gegeven door [gemeentelijk havenbedrijf] (tot een minimum van € 100 miljoen respectievelijk tot een maximum van € 20 miljoen); dit betekent dat de ene overeenkomst vals is ten opzichte van de ander, zo ze al niet beide vals zijn;
c. in strijd met de waarheid is in de overeenkomsten als grondslag voor de bereidheid van [gemeentelijk havenbedrijf] om garant te staan voor geldleningen van [A]-vennootschappen opgegeven, dat compensatie wordt geboden voor het nadeel dat die vennootschappen lijden door het afzien van de levering van onderzeebotentechnologie aan Taiwan; met deze verzonnen grondslag wordt verhuld waar in werkelijkheid de bereidheid van [ambtenaar] om garanties af te geven uit voortkwam, te weten uit de omstandigheid dat hij door de verdachte was omgekocht;
d. met het plaatsen van zijn handtekening op de raamovereenkomsten heeft de verdachte in strijd met de waarheid de juistheid van de inhoud van die overeenkomsten bevestigd.
5.1. De verdachte ontkent dat de raamovereenkomsten in enig opzicht vals zijn.
6.1. De inhoud van de in geding zijnde twee zogenoemde raamovereenkomsten komt in de kern hierop neer, dat [gemeentelijk havenbedrijf] zich jegens schuldeisers van de [A-concern] garant zal stellen voor verplichtingen uit hoofde van geldleningen; [gemeentelijk havenbedrijf] doet dit als ter compensatie voor het nadeel dat [A-concern] lijdt nu zij geen uitvoering kan geven aan het voornemen onderzeebotentechnologie aan Taiwan te leveren.
6.2. In de ene overeenkomst is vermeld dat [gemeentelijk havenbedrijf zich garant stelt tot een minimum bedrag van € 100 miljoen, terwijl de andere overeenkomst spreekt van een maximum bedrag van € 20 miljoen. Verder verschilt de inhoud op het punt van het bedrag van het boetebeding en voor wat betreft de termijn waarbinnen om garantstelling kan worden verzocht.
6.3. In beide overeenkomsten is 28 december 2002 als opmaakdatum genoemd. De overeenkomsten zijn voor [gemeentelijk havenbedrijf] getekend door [ambtenaar] en voor [A-holding] door de verdachte.
6.4. Over de door de officier van justitie genoemde aspecten van valsheid overweegt de rechtbank het volgende.
Ad a
Uit het requisitoir moet worden opgemaakt dat de officier van justitie thans het standpunt heeft ingenomen dat niet bewezen kan worden geacht dat de € 20 miljoen raamovereenkomst is geantedateerd. De rechtbank is het daarmee eens.
De stelling van de officier van justitie dat de € 100 miljoen overeenkomst is geantedateerd steunt vooral op de bevindingen met betrekking tot de bestandseigenschappen van de verschillende digitale versies van de raamovereenkomst die zijn aangetroffen tijdens het opsporingsonderzoek. Op grond van die bevindingen zou aangenomen moeten worden dat de € 100 miljoen raamovereenkomst niet al op 28 december 2002 maar pas op 18 mei 2004 is opgemaakt.
Ook de rechtbank is, met name gelet op de inhoud van de rapporten van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) hierover, van oordeel dat de bestandseigenschappen een sterke aanwijzing vormen voor het antedateren van de € 100 miljoen overeenkomst. Ze leveren echter op zichzelf daarvoor niet voldoende bewijs op. Verder geldt dat in dit geval aan een bewezenverklaring in ieder geval de volgende tegenwerpingen moeten worden gemaakt:
- niet duidelijk is geworden hoe de fysiek aangetroffen raamovereenkomst, waarop de tenlastelegging ziet, zich verhoudt tot de verschillende digitale stukken die zijn onderzocht door het NFI;
- uit een verklaring van de hiervoor genoemde [medeverdachte 3] kan worden opgemaakt dat zij begin 2003 reeds wist van een raamovereenkomst; een bedrag heeft ze daarbij niet genoemd; zij weet niet van het bestaan van een € 20 miljoen overeenkomst en verklaart dat het enige bedrag dat in haar hoofd zit € 100 miljoen is;
- [betrokkene 8], directeur van [vennootschap 9] en betrokken bij de hiervoor onder 3.29 genoemde lening aan [A-vennootschap 4] van € 23 miljoen op 3 maart 2003, heeft verklaard dat hem in 2003 al bekend was dat de [A-concern tot een bedrag van
€ 100 miljoen kon trekken onder een raamovereenkomst met [gemeentelijk havenbedrijf].
Een en ander in aanmerking nemend wordt ook het antedateren van de € 100 miljoen overeenkomst niet bewezen geacht.
Ad b
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het bestaan van meerdere versies van de raamovereenkomst, die op wezenlijke inhoudelijke punten van elkaar verschillen, de nodige vragen oproept. In het bijzonder geldt dat niet direct duidelijk is hoe een contractuele verbintenis om zich garant te stellen tot een niet hoger bedrag dan € 20 miljoen zich verdraagt met een tegelijkertijd tegenover dezelfde contractspartner aangegane verplichting om zich garant te stellen voor niet minder dan € 100 miljoen. Deze lijken logischerwijs niet met elkaar verenigbaar.
De verdachte heeft echter aangevoerd dat de overeenkomst van € 20 miljoen was bedoeld als een deelovereenkomst ten opzichte van de overeenkomst van € 100 miljoen. Er zouden meerdere deelovereenkomsten zijn opgemaakt, zodat men aan de verschillende geldschieters die benaderd zouden worden niet kenbaar hoefde te maken wat de integrale verplichting was van [gemeentelijk havenbedrijf] jegens [A-concern]. Ook [ambtenaar], de andere ondertekenaar van de overeenkomsten, heeft in die zin verklaard.
Rekening houdend met de gestelde bedoelingen van de contractspartijen bij het opstellen van de verschillende versies van de raamovereenkomsten - welke bedoelingen niet zonder meer als ongeloofwaardig terzijde kunnen worden geschoven - kan niet worden gezegd dat er sprake is van zodanige onderlinge tegenstrijdigheden tussen de € 20 miljoen overeenkomst en de € 100 miljoen overeenkomst dat de een wel vals moet zijn ten opzichte van de ander.
Ad c
Bij het vooronderzoek van deze strafzaak en ook tijdens de behandeling ter terechtzitting is zeer uitvoerig aandacht besteed aan de kwestie van de voorgenomen levering van onderzeebotentechnologie door [A-concern] aan Taiwan, de wijze waarop China mogelijk zou reageren op die levering en de compensatie die [A-concern] verlangde voor de bereidheid om van levering af te zien.
Toch kan de rechtbank over deze kwestie vrij kort zijn.
Vast staat dat in de jaren 2001/2002 de verdachte naar mogelijkheden heeft gezocht om de [A-concern] te betrekken bij de door de Amerikaanse overheid toegezegde levering van onderzeeboten aan Taiwan. Dat de Nederlandse overheid en het Nederlandse bedrijfsleven serieus vreesden voor sancties van de zijde van China als het tot die levering door de [A-concern] zou komen is onmiskenbaar. Voor zover dit niet al als een feit van algemene bekendheid geldt, blijkt dit uit vele getuigenverklaringen, waaronder die van de toenmalige Minister van Economische Zaken [betrokkene 11], de Minister van Buitenlandse Zaken [betrokkene 10] en [betrokkene 9], destijds directeur van de Federatie voor de Metaal en de Electrotechnische Industrie. Verder is, vooral aan de hand van door de verdediging overgelegde stukken en uit verklaringen die zijn afgelegd door getuigen die op verzoek van de verdediging zijn gehoord, aangetoond dat er gesprekken hebben plaatsgevonden tussen de verdachte en de heer [betrokkene 12], toenmalig Secretaris-generaal van het Ministerie van Economische zaken, over compensatie van het nadeel dat de [A-concern] zou lijden indien zij van de levering aan Taiwan zou afzien. Niet betwist is dat de rijksoverheid heeft geweigerd de door de verdachte verzochte compensatie te bieden. Dit is schriftelijk bevestigd in een brief van genoemde [betrokkene 12] aan de verdachte van 4 december 2002.
De verdachte heeft gesteld dat hij na deze afwijzing aan [ambtenaar], die hij steeds had geïnformeerd over het verloop van de compensatiebesprekingen met de rijksoverheid, heeft medegedeeld dat hij verder zou gaan met zijn pogingen om tot een contract te komen met de overheid van Taiwan. Omdat [ambtenaar] voorzag dat de Rotterdamse haven ernstig getroffen zou kunnen worden door de gevreesde Chinese sancties, zou hij hebben aangeboden de [A-concern] te compenseren indien zou worden afgezien van levering aan Taiwan. Na onderhandeling tussen de verdachte en [ambtenaar] zou het gekomen zijn tot compensatie in de vorm van garanties op geldleningen van de [A-concern] zoals vastgelegd in de onderhavige raamovereenkomsten. Aldus de verdachte.
Tegen de achtergrond zoals zojuist geschetst kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat voor de garantstelling door [ambtenaar] namens het [gemeentelijk havenbedrijf], in de raamovereenkomsten een ongeloofwaardige, verzonnen grondslag is vermeld. Een compensatie door [gemeentelijk havenbedrijf] aan de [A-concern] voor het afzien van een levering van onderzeebotentechnologie aan Taiwan kan destijds een reële optie voor [ambtenaar] zijn geweest. De omstandigheid dat er verschil van inzicht bestond tussen de verdachte en de rijksoverheid over de vraag of een levering al dan niet verhinderd had kunnen worden door middel van het weigeren van een exportvergunning maakt dit niet anders. Dit geldt ook voor het gegeven dat nog niet zeker was of de Taiwanese overheid bereid was om tot een contract te komen.
Het hiervoor overwogene betekent dat ook in dit opzicht niet sprake is van valse raamovereenkomsten. Hieraan kan niet afdoen dat er voor [ambtenaar] een dieperliggende beweegreden is geweest om tot het aangaan van deze overeenkomsten te komen, zoals bewezen is verklaard bij feit 1. Dat [ambtenaar] zich door omkoping heeft laten overhalen om het nadeel van de [A-concern] te compenseren betekent niet dat het noemen van compensatie als grondslag voor de garantstelling in strijd is met de waarheid.
Ad d
Nu bij geen van de onderdelen
a, bof
cis vastgesteld dat de raamovereenkomsten vals zijn, behoeft het standpunt van de officier van justitie over de ondertekening van de stukken geen bespreking.
6.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, moet worden geoordeeld dat feit 2 niet wettig en overtuigend bewezen is. De verdachte dient van dit feit te worden vrijgesproken.
Feit 3 (faillissementsfraude SP)
7.0. Bij de beoordeling van dit feit acht de rechtbank het volgende belang
.
7.1. Op 29 april 2004 sluit SP een overeenkomst met de curatoren van [A-vennootschap 2]. [vennootschap 1] koopt de Fennekvoorraad, onderdelen ten behoeve van de productie van gepantserde militaire Fennekvoertuigen, van de curatoren voor € 2,1 miljoen euro.Deze overeenkomst wordt niet (geheel) nagekomen. De volledige koopsom wordt niet voldaan.
7.2. Op 19 mei 2004 sluiten [vennootschap 11] en [vennootschap 1] enerzijds en de curatoren van [A-vennootschap 2] anderzijds opnieuw een overeenkomst met betrekking tot de Fennekvoorraad. Uiteindelijk wordt door partijen de totaalprijs van de materialen op
€ 1.050.000 vastgesteld. Deze overeenkomst wordt op 9 juni 2004 ondertekend.
7.3. Op 8 juni 2004 wordt door [vennootschap 3] een bedrag van € 18 miljoen overgemaakt naar [vennootschap 1].[vennootschap 1] ontvangt dit bedrag ter aflossing van een vordering uit hoofde van geldlening op [A-holding] van € 17 miljoen, vermeerderd met € 1 miljoen rente. Deze vordering was door een hypotheek gedekt.
7.4. Op diezelfde dag wordt er een overeenkomst gesloten tussen [vennootschap 1] en [A-holding]. [vennootschap 1] koopt een voorraad Leopard-I en M-109 rupsvoertuigonderdelen (hierna: de Veemvoorraad) voor een bedrag van € 6,8 miljoen.Dit bedrag wordt op 9 juni 2004 overgemaakt op bankrekeningnummer 65.67.18.021 t.n.v. [A-vennootschap 2] Holding.
7.5. Voorts wordt een bedrag van € 11 miljoen overgemaakt door SP op bankrekeningnummer 1217.17.372 ten name van [vennootschap 11]. Op het bankafschrift staat vermeld dat de betaling ziet op “aanbetaling aankoop [A-vennootschap 11]”.
7.6. Aan de curator is een door de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] ondertekende overeenkomst getoond gedateerd 9 juni 2004 waarin staat vermeld dat [vennootschap 1] voor een bedrag van € 11 miljoen activa heeft gekocht van [vennootschap 11] (hierna: de overeenkomst).
7.7. Op 11 augustus 2004 is [vennootschap 1] gevestigd te [plaats] failliet verklaard.In dit faillissement is een tekort en zijn schuldeisers (gedeeltelijk) onbetaald gebleven.
8.1. [vennootschap 1] heeft de betalingen van € 6,8 miljoen en € 11 miljoen zoals genoemd onder A verricht met het oog op de verkrijging van de Fennek- en Veemvoorraad, met dien verstande dat de Fennekvoorraad zou worden verkregen via de koop van de aandelen in de vennootschap [A-vennootschap 8], waarin de Fennekvoorraad zou worden ingebracht.
8.2. De rechtbank acht bewezen dat door de verdachte en zijn medeverdachten een valse geantedateerde overeenkomst is opgemaakt waarin zij het hebben doen voorkomen dat [vennootschap 1] de Fennekvoorraad rechtstreeks had gekocht, zoals ten laste is gelegd onder C. Dit oordeel wordt gemotiveerd bij de bespreking van feit 4.
8.3. Door deze transacties is een door een hypotheek gedekte vordering op RDM Holding vervangen door de Veemvoorraad en een aanbetaling op aandelen RDMTDS, zoals ten laste is gelegd onder B.
8.4. De vraag is of de handelingen zoals ten laste is gelegd onder A, B en C bedrieglijke bankbreuk opleveren.
8.5. Voor de beoordeling of de handelingen onder A en B, die zijn gepleegd voor het faillissement, zijn verricht ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers van [vennootschap 1] dient bezien te worden of (I) ten tijde van de handelingen een aanmerkelijke kans bestond dat een faillissement met een tekort zou volgen en (II) dat de schuldeisers door die handelingen konden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden.
De kans op faillissement
8.6. De verdachte heeft betwist dat er op 9 juni 2004 een aanmerkelijke kans op een faillissement was van [vennootschap 1] met een tekort daarin. Er was slechts sprake van een tijdelijk liquiditeitstekort. [accountants 1] concludeerde op 4 juni 2004 nog dat het Fennekproject in totaal voldoende middelen leek te genereren voor aflossingsfaciliteiten en er was een gerechtvaardigde verwachting van een positieve cashflow indien [bank 8] de bevriezing van haar faciliteit zou opheffen. Voorts was er binnen [A-concern] voldoende financiering om een tijdelijk tekort op te heffen. Er dient uitgegaan te worden van de financiële slagkracht van [A-concern] en niet van een individueel lid van die groep, zoals [vennootschap 1].
Op 9 juni 2004 was er nog in voldoende mate geld, arbeid en machines beschikbaar om het Fennekproject voort te zetten, aldus de verdachte.
8.7. Uit het dossier en hetgeen op de zitting is besproken blijkt dat [vennootschap 1] er in juni 2004 financieel heel slecht voorstond. Zowel de [bank 8] als [bank 10] had de financiering opgezegd of bevroren. Toen ging het hard, zo verklaart de controller van [vennootschap 1], [getuige 8].
8.8. In het dossier bevindt zich een mail van [betrokkene 13], medewerker van [vennootschap 1], d.d. 3 juni 2004, waarin hij stelt dat de relatie van [vennootschap 1] met zijn leveranciers onder druk stond op dat moment door stagnerende betalingen.Voorts is er een mail van [betrokkene 14], programmamanager Fennek van diezelfde datum, waarin staat dat ten gevolge van het gebrek aan financiële middelen de Fennekproductie nagenoeg geheel gestaakt was. Hij vraagt dringend direct te voorzien in financiële middelen.
8.9. Uit een memo d.d. 6 juni 2004 van [getuige 9], voormalig bestuurder van [vennootschap 1], gericht aan [medeverdachte 1] en de verdachte blijkt eveneens dat er grote financiële problemen waren. Zo schrijft hij dat een faillissementsaanvraag is afgewenteld, dat er geen liquide middelen aanwezig zijn om betalingen aan crediteuren te verrichten en dat de salarissen niet kunnen worden betaald.
8.10. Door de overheid, de opdrachtgever van de Fennekorder, werd eind mei 2004 opdracht gegeven aan [accountants 2] om te onderzoeken of [vennootschap 1], of diens rechtsopvolger, nog wel levensvatbaar genoeg was om de Fennekorder te voltooien.
8.11. Op 7 juni 2004 is de partner waarmee [vennootschap 2] geacht werd de Fennekorder uit te voeren, een arbitrage begonnen om [vennootschap 1] uit het project te krijgen.
8.12. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat [vennootschap 1], nadat de [bank 8] en [bank 10] het krediet hadden bevroren dan wel opgezegd, niet meer zelfstandig in staat was haar verplichtingen aan crediteuren te voldoen en dat het bij elkaar om een miljoen of tien aan crediteuren ging, afgezien van de € 22 miljoen schuld aan [onderneming 3].
8.13. Nu er sprake was van aanzienlijke schulden, onbetaalde schuldeisers en de reële mogelijkheid dat [vennootschap 1] de Fennekorder zou verliezen staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat op het moment van de transacties zoals ten laste gelegd onder A en B er een aanmerkelijke kans was op een faillissement van [vennootschap 1] met een tekort daarin.
8.14. De stelling van de verdachte dat gekeken moet worden naar de financiën van de gehele [A-concern], volgt de rechtbank niet. Niet alleen blijkt dat de groep er als geheel slecht voorstond, zoals blijkt uit het verslag van [curator 3],de [A-concern] heeft het faillissement ook niet voorkomen of alsnog ongedaan gemaakt toen het was uitgesproken.
Benadeling van schuldeisers
8.15. De volgende vraag die beantwoord moet worden is of de schuldeisers door deze handelingen konden worden benadeeld.
8.16. Door de verdachte is aangevoerd dat hij niet de bedoeling had de schuldeisers te benadelen, maar dat de transacties het karakter hadden van een reddingsoperatie, met name tot behoud van de Fennekorder. De schuldeisers zijn ook niet benadeeld door de verweten gedragingen, maar juist bevoordeeld en dat blijkt onder meer uit een rapport van [accountant 3].
8.17. [vennootschap 1] heeft een bedrag van € 18 miljoen ontvangen van [vennootschap 3]. Dit betrof de vervroegde aflossing van een vordering van € 17 miljoen die [vennootschap 1] had op [A-concern] en een miljoen euro rente. Deze vordering was door een hypotheek gedekt.
Met de door haar ontvangen € 18 miljoen heeft [vennootschap 1] voor € 6,8 miljoen de Veemvoorraad gekocht en voor € 11 miljoen een aanbetaling op aandelen [A-vennootschap 8] gedaan.
8.18. Als gevolg van voormelde transacties hadden de schuldeisers van [vennootschap 1] na haar faillissement verhaal op de Veemvoorraad en op een recht op nog niet geleverde aandelen in plaats van op de vordering op [A-holding]. De vraag is of zij daardoor zouden kunnen worden benadeeld.
8.19. Om die vraag te kunnen beantwoorden dient ingegaan te worden op de vraag naar de waarde van de vordering op [A-holding] voor [vennootschap 1], de waarde van de Veemvoorraad en de waarde van de aandelen [A-vennootschap 8].
8.20. De verdachte heeft aangevoerd dat de vordering op [A-holding] geen € 17 miljoen waard was, maar slechts een bedrag van ruim € 26.000 en de hypotheek die was verstrekt bood ook niet veel zekerheid, nu het een tweede hypotheek betrof. De schuldeisers hadden dan ook slechts verhaal gehad voor dat bedrag.
8.21. De juistheid van dit standpunt is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. De vordering van € 17 miljoen stond voor die waarde in de boeken van [vennootschap 1] en behoorde tot het vermogen van [vennootschap 1] en in geval van faillissement tot de boedel. Dat die vordering feitelijk veel minder waard was is onvoldoende komen vast te staan. Het feit dat [A-holding] kans zag de schuld in een keer, inclusief rente, vervroegd af te lossen wijst juist op het tegendeel. De omstandigheid dat [A-holding] daarvoor geld heeft moeten lenen maakt dit niet anders.
8.22. [A-holding] had de veemvoorraad in 1998 of 1999 gekocht van de Nederlandse Staat voor ongeveer € 1,9 miljoen.Ten tijde van het faillissement heeft [taxateur 1] de onderhandse verkoopwaarde van de voorraad bepaald op € 450.000,- .De curator heeft, in elk geval tot drie jaar na het faillissement van [vennootschap 1], geen koper kunnen vinden voor de Veemvoorraad.
8.23. Een feit is dat [vennootschap 1], op het moment dat er schuldeisers onbetaald bleven en er een groot gebrek aan liquiditeiten was, een voorraad kocht die zij op dat moment niet nodig had. Een feit is ook dat diezelfde voorraad zes jaren daarvoor was verhandeld voor ongeveer een derde van de prijs die [vennootschap 1] er voor heeft betaald. Het is eveneens een feit dat de curator van [vennootschap 1] de voorraad niet kon verkopen. Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat [vennootschap 1] te veel heeft betaald voor de Veemvoorraad.
8.24. [vennootschap 1] heeft daarnaast voor een bedrag van ruim € 11 miljoen een aanbetaling gedaan op aandelen [A-vennootschap 8].
8.25. De verdachte heeft aangevoerd dat als zou worden uitgegaan van de, in zijn visie onjuiste, aanname dat [vennootschap 1] een aanbetaling op aandelen heeft gedaan in plaats van dat [vennootschap 1] activa kocht, het uitgangspunt was dat die activa zich in de vennootschap [A-vennootschap 8] zou bevinden. De waarde van de aandelen [A-vennootschap 8] zou dan overeenkomen met de waarde van de activa, te weten € 31 miljoen.
8.26. Er zijn aanwijzingen dat de Fennekvoorraad uiteindelijk in de vennootschap [A-vennootschap 8] terecht zou komen. De waarde van de aandelen [A-vennootschap 8] zou dan grotendeels bepaald worden door de waarde van de Fennekvoorraad. De Fennekvoorraad is op 29 april 2004 van de curatoren gekocht voor € 2,1 miljoen en uiteindelijk heeft [vennootschap 11] een bedrag van ruim een miljoen euro voldaan. [taxateur 1] heeft de Fennekvoorraad getaxeerd op € 425.000,- liquidatiewaarde en € 2 miljoen onderhandse verkoopwaarde.[vennootschap 1] heeft daarvan uitgaande ook voor de aandelen [A-vennootschap 8] een veel te hoog bedrag betaald.
8.27. Uitgaande van de hiervoor genoemde omstandigheden kan niet anders worden geconcludeerd dan dat deze transacties voor [vennootschap 1] uiterst onvoordelig en onzakelijk zijn geweest. De bedragen die [vennootschap 1] heeft betaald voor de Veemvoorraad en de aandelen waren veel te hoog en kunnen slechts verklaard worden vanuit andere motieven dan de verdachte heeft opgegeven. De rechtbank neemt aan dat deze aankopen, die werden betaald met de gelden die verkregen waren door de vervroegde aflossing van de lening aan [A-holding] uitsluitend tot doel hadden de vordering op [A-holding] weg te werken, zodat daar geen verhaal meer mogelijk was.
8.28. Door deze transacties is de boedel van [vennootschap 1] minder waard geworden. De vordering van € 17 miljoen behoorde niet meer tot de activa, en daarvoor zijn in de plaats gekomen de Veemvoorraad en een recht op levering van aandelen, waarvan de totaalwaarde veel geringer was.
Door deze handelingen zijn er goederen aan de boedel onttrokken, als gevolg waarvan de schuldeisers van [vennootschap 1] zijn benadeeld.
8.29. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat [vennootschap 1] zich schuldig heeft gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk zoals ten laste is gelegd onder feit 3, onder A en B.
8.30. Onder C is ten laste gelegd dat [vennootschap 1] door geantedateerde overeenkomsten opgemaakt na het faillissement van SP heeft doen voorkomen alsof er € 11 miljoen is betaald voor assets, terwijl het hier in werkelijkheid een aanbetaling op aandelen betrof.
8.31. Dit onderdeel acht te rechtbank niet bewezen. De rechtbank heeft namelijk niet vast kunnen stellen dat deze handeling tot benadeling van de faillissementsschuldeisers heeft kunnen leiden. Immers of de Fennekvoorraad tot de boedel behoorde of het recht op levering van aandelen in de vennootschap [A-vennootschap 8] behoeft op zichzelf geen verschil te maken, nu de waarde van die aandelen grotendeels bepaald werd door de waarde van de Fennekvoorraad. De enkele stelling van de curator dat vernietiging van een aandelentransacties eenvoudiger zou zijn geweest dan de procedure die hij heeft gevoerd met betrekking tot de vernietiging van de assetdeal is onvoldoende om de mogelijke benadeling van de schuldeisers aan te nemen. Van dit onderdeel van de tenlastelegging wordt de verdachte dan ook vrijgesproken.
8.32. De verdachte heeft verklaard dat hij het was die de beslissingen nam voor [vennootschap 1] en dat hij nauw betrokken was bij de totstandkoming van de transacties.. Door die transacties te laten uitvoeren en te bevorderen heeft hij bewust de aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers van [vennootschap 1] aanvaard. Aldus is wettig en overtuigend bewezen dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging van de rechtspersoon [vennootschap 1].
Feit 4 (valsheid in geschrift)
9.1. Op de tenlastelegging onder feit 4 staat het verwijt dat de verdachte twee overeenkomsten valselijk heeft opgemaakt, waaronder een overeenkomst tussen [vennootschap 1] en [vennootschap 11] waarin is bepaald dat [vennootschap 11] de Fennekvoorraad van de curator heeft gekocht in plaats van [vennootschap 1], in het dossier aangeduid als overeenkomst D-310. De officier van justitie heeft vrijspraak van dit onderdeel van de tenlastelegging gerekwireerd en de verdediging heeft vrijspraak bepleit. De rechtbank volgt de officier van justitie en de verdediging en zal de verdachte van dit deel van de tenlastelegging vrijspreken.
9.2. De officier van justitie stelt dat de overeenkomst tussen [vennootschap 11] en [vennootschap 1] van 9 juni 2004 waarin staat opgenomen dat [vennootschap 1] de Fennekvoorraad koopt van [vennootschap 11] voor een bedrag van € 11 miljoen, achteraf, na het faillissement van [vennootschap 1], is opgemaakt om het te doen voorkomen alsof er is betaald voor de Fennekvoorraad, in plaats van voor een recht op levering van aandelen.
9.3. De verdachte betwist dit en stelt dat [vennootschap 1] op 9 juni 2004 de Fennekvoorraad van [vennootschap 11] heeft gekocht voor € 11 miljoen en dat de overeenkomst dus niet vals is.
10.0. Uit het dossier en hetgeen is besproken ter terechtzitting blijkt het volgende.
10.1. Op 31 mei 2004 stuurt medeverdachte [medeverdachte 1] een e-mail aan medeverdachte [medeverdachte 2], waarin hij meldt dat er een kale startbalans van [A-vennootschap 8] moet komen gebaseerd op de curatorenovereenkomst. (“rockbottom prijzen”) en dat na herwaardering tegen going concern waarden deze opgekrikte [A-vennootschap 8] wordt doorgezet naar [vennootschap 1].
10.2. [medeverdachte 2] antwoordt hierop met onder andere de mededeling dat “de lening ad 17 mio van [A-holding] is” en “I(t) can be all done”.
10.3. [medeverdachte 2] verklaart hierover dat uit deze e-mail volgt dat de activa eerst door [A-vennootschap 8] zouden worden gekocht, binnen [A-vennootschap 8] zouden worden geherwaardeerd waarna [vennootschap 1] de aandelen [A-vennootschap 8] zou kopen.
10.4. De verdachte stelt dat hij na een gesprek met de landsadvocaat op 1 juni 2004 op andere gedachten is gebracht. De mededeling van de landsadvocaat dat uit de voorlopige uitkomst van het onderzoek van [accountants 2] blijkt dat [vennootschap 1] een negatief eigen vermogen heeft en dat het vermogen voor een groot deel bestond uit herwaarderingen, heeft de verdachte doen besluiten de herwaardering van de activa buiten [vennootschap 1] te laten plaatsvinden. De verdachte zou toen het plan opgevat hebben dat [vennootschap 1] de activa zou kopen in plaats van de aandelen. [vennootschap 1] heeft dan ook op 9 juni 2004 assets gekocht en geen aandelen. Op 2 juni 2004 heeft hij met [medeverdachte 1] besproken dat hij € 18 miljoen ter beschikking zou stellen zodat [A-holding] haar schuld aflost en [vennootschap 1] met het beschikbare geld de Veem- en Fennekvoorraad zou kopen.
10.5. De rechtbank acht dit niet aannemelijk om de navolgende redenen.
A. De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij uit de mededeling van de landsadvocaat zelf de conclusie had getrokken dat [accoutants 2] de vordering [A-holding] niet had meegenomen en dat om die reden [vennootschap 1] een negatief eigen vermogen had. Deze veronderstelling heeft hij verder niet geverifieerd bij [accountants 2] of de landsadvocaat.Om louter op een veronderstelling een strategiewijziging te bepalen komt de rechtbank onaannemelijk voor.
B. Voorts pleiten de volgende omstandigheden tegen de aannemelijkheid van deze door de verdachte gestelde gang van zaken.
1. Op 3 juni 2004, twee dagen na het gesprek met de landsadvocaat, beschrijft [belastingadviseurs] aan de directie van [vennootschap 11] een stappenplan om de assets die van de curator van [A-vennootschap 2] worden gekocht in te brengen in [A-vennootschap 8] tegen een veel hogere waarde dan de aanschafwaarde. De aandelen [A-vennootschap 8] zouden daarna door [vennootschap 11] worden ingebracht in [vennootschap 1].
Ook op 3 juni 2004 wordt dus nog gesproken over een aandelenoverdracht door [vennootschap 11] aan [vennootschap 1].
2. Na de betaling op 9 juni 2004 van € 11 miljoen, wordt in verschillende mails gesteld dat die betaling op aandelen ziet:
- Op 21 juli 2004 mailt [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 3] dat uit zijn aantekening blijkt dat [vennootschap 1] op 8 juni 2004 € 11 miljoen aan [vennootschap 11] heeft voldaan inzake “aanbetaling aandelen [A-vennootschap 8]”;
- Op diezelfde dag vervolgt [medeverdachte 2] zijn mailwisseling en bevestigt dat er op 8 juni 2004 € 11 miljoen is betaald door [vennootschap 1] aan [vennootschap 11] inzake “aanbetaling aandelen [A-vennootschap 8]”. Hij schrijft vervolgens dat een deel van de assets [vennootschap 11] op 8 juni 2004 is gekocht van de curatoren maar dat die nog niet zijn overgedragen aan [A-vennootschap 8];
- Op 12 augustus 2004, een dag na het faillissement van SP, mailt [medeverdachte 2] een korte opsomming ten behoeve van een naderende bespreking. Het onderwerp is onder andere het saldo van WFH. In deze mail meldt hij wederom dat er € 11 miljoen is betaald door SP aan WFH ten behoeve van aandelen RDMTDS. [medeverdachte 2] mailt verder:
“Totaalbedrag nu dus 13,5 mio of minder. Nu komt de truc: [vennootschap 11] levert [vennootschap 1] voor 14 mio (of minder, naar gelang het saldo assets vanuit de curatoren (incl. BTW overigens!!). Hierop heeft SP een aanbetaling gedaan van 11 mio; helaas was de omschrijving bij de betaling fout. Moest zijn””aanbetaling assets TDS” ipv “aanbetaling aandelen”. Op deze transactie is per saldo te vorderen door [vennootschap 1], maar aangezien er nog een post te betalen door [vennootschap 11] stand is het saldo nagenoeg nul. Problem 1 solved. Dan kan [getuige 11]/[getuige 10] een gedeelte van de curator kopen en een gedeelte van [[vennootschap 11].
Uit de tekst van deze mail volgt, naar het oordeel van de rechtbank, dat aanvankelijk € 11 miljoen was aanbetaald voor aandelen [A-vennootschap 8] maar dat dit achteraf, na het faillissement een andere omschrijving moest krijgen, namelijk die van betaling voor assets.
3. Dat er aanvankelijk is betaald voor aandelen blijkt eveneens uit verschillende andere documenten:
- Op het rekeningafschrift van 9 juni 2004 van [vennootschap 1] staat bij de overschrijving van € 11 miljoen “aanbetaling aankoop [A-vennootschap 8]”. Op dit overzicht is met de hand de opmerking geschreven “rek courant [vennootschap 11] ovv aanbet aandelen [A-vennootschap 8]”;
- In een telefaxbericht aan de [bank 5] van 9 juni 2004, ondertekend door medeverdachte [medeverdachte 1] wordt opdracht gegeven € 11 miljoen over te maken aan [vennootschap 11] onder vermelding van “aanbetaling aankoop aandelen [A-vennootschap 8] ”;
- Uit de aangifte omzetbelasting tweede kwartaal van [vennootschap 11] volgt dat [vennootschap 11] opgave heeft gedaan van leveringen belast met BTW tot een bedrag van € 43.850 .Over de gestelde aankoop van assets is dus geen aangifte gedaan, hetgeen er op wijst dat de betaling op aandelen zag, nu over een aandelentransactie geen BTW behoeft te worden betaald.
4. [ medeverdachte 1] heeft tegenover de FIOD toegegeven dat de betaling van SP inderdaad een aanbetaling was op de aandelen [A-vennootschap 8]. Eerst nadat hij geconfronteerd was met de e-mail van [medeverdachte 2] van
12 augustus 2004 verklaart [medeverdachte 1] dat er aan de eerdere transactie tussen [vennootschap 11] en [vennootschap 1] een ander label was gehangen. In plaats van een aanbetaling op aandelen was het een aanbetaling op assets geworden, aldus [medeverdachte 1].
C. Dat de overeenkomst van 9 juni 2004 tussen [vennootschap 11] en [vennootschap 1] achteraf is opgemaakt wordt mede ondersteund door het navolgende:
- [ medeverdachte 3] heeft verklaard dat ze na het faillissement naar Breda is gekomen, waar een bespreking plaatsvond waarbij ondermeer [verdachte] en [medeverdachte 1] aanwezig waren. Er is toen afgesproken dat er een aantal acties ondernomen moesten worden om de administratie van [vennootschap 1] op orde te brengen, er moesten ontbrekende documenten worden opgesteld, waaronder overeenkomsten die betrekking hadden op overboekingen die al plaats hadden gevonden. Op 14 augustus 2004 is zij op verzoek van de verdachte naar de Villa in [plaats] gegaan en heeft op zijn verzoek overeenkomsten gemaakt die betrekking hadden op overboekingen die eerder gedaan waren.
- Op haar laptop zijn een aantal versies van de overeenkomst aangetroffen, onder andere een document dat inhoudelijk gelijk is aan de ondertekende overeenkomst van 9 juni 2004 tussen [vennootschap 1] en [vennootschap 11] met dien verstande dat daarin de datum 8 juni 2004 wordt vermeld en een aankoopbedrag van ruim veertien miljoen euro. Dit aangetroffen document heeft in de eigenschappen staan dat het is afgedrukt en gemaakt op 14 augustus 2004.
Voorts is op haar laptop aangetroffen een versie waarin wel het bedrag van ruim elf miljoen euro staat vermeld, maar een datum van ondertekening van 8 juni 2004. Dit document is volgens de bestandseigenschappen bewerkt op 16 augustus 2004.
- Op 16 augustus 2004 mailt [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 3] dat hij in de geprinte versie de datum heeft aangepast naar 9 juni “(de dag dat ook het contract met de curatoren is getekend)” en vraagt [medeverdachte 3] dat ook in haar versie aan te passen.Het contract dat met de curatoren is ondertekend op 9 juni 2004 betreft de aankoop van de Fennekvoorraad door [vennootschap 1] en [vennootschap 11]. Van een andere overeenkomst op die datum met curatoren is niet gebleken.
- Met deze bestandsgegevens kan naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer worden vastgesteld dat het document op die dagen is opgemaakt, maar wel dat op 14 en 16 augustus 2004, dus enkele dagen na het faillissement van SP en de “trucmail” van [medeverdachte 2], tenminste een bewerking heeft plaatsgevonden en het document is uitgeprint.
- Op welke datum de overeenkomst precies is opgemaakt, staat niet vast. Gelet echter op het voorgaande is dat rond 14 augustus 2004 geweest, in elk geval in de tenlastegelegde periode.
10.6. Gelet op al het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien acht de rechtbank bewezen dat er op 9 juni 2004 € 11 miljoen is aanbetaald ten behoeve van de aandelen [A-vennootschap 8] en dat na datum faillissement van [vennootschap 1] de overeenkomst van 9 juni 2004 is opgemaakt en ondertekend waarin in strijd met de waarheid staat vermeld dat die betaling ziet op assets.
Het verweer van de verdachte
11.1. De verdachte heeft nadrukkelijk gewezen op een fax van 21 juni 2004, gericht aan zijn raadsman.Uit deze fax blijkt dat er sprake is geweest van de koop van assets door [vennootschap 1], aldus de verdachte. Dat leest de rechtbank niet in deze fax, reeds omdat in die fax niet is aangegeven door welke vennootschap de assets zouden zijn gekocht.
Dat geldt evenzo voor de brief van [A-vennootschap 8] aan [betrokkene 14] van 10 juni 2004 waarnaar de verdachte verwijst.Ook uit die brief blijkt niet van een directe aankoop van assets door [vennootschap 1].
11.2. Voorts heeft de verdachte aangevoerd dat [getuige 12], onderzoeker bij [accountants 2], heeft verklaard bij de rechter-commissaris dat hij de overeenkomst tussen [vennootschap 11] en [vennootschap 1] d.d. 9 juni 2004 van [A] heeft ontvangen tijdens het onderzoek medio juni 2004. De getuige beschikte dus al in juni 2004 over de overeenkomst, aldus de verdachte.
[getuige 12] heeft inderdaad verklaard nadat hem de overeenkomst is getoond op een vraag van de officier van justitie dat hij deze herkent en dat die is aangeleverd door [A].
11.3. Gelet op al hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat [getuige 12] zich moet hebben vergist. De inhoud van deze overeenkomst komt ook niet terug in het mede door hem opgestelde rapport van [accountants 2].
12.1. Op 25 augustus 2005 heeft de verdachte een verklaring onder ede afgelegd ten overstaan van de faillissementsrechtercommissaris te ’s-Hertogenbosch.
12.2. Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij ten overstaan van de rechter-commissaris een verklaring heeft afgelegd zoals die op de tenlastelegging staat vermeld, kort gezegd inhoudende dat [vennootschap 1] assets had gekocht in plaats van aandelen.Nu de rechtbank heeft overwogen onder feit 3 en 4 dat [vennootschap 1] een recht op aandelen had gekocht in plaats van assets, heeft de verdachte in strijd met de waarheid verklaard en komt de rechtbank ook tot een bewezenverklaring van feit 5.
Feiten 6 en 7 (faillissementsfraude [vennootschap 1] en [vennootschap 3])
De feiten 6 en 7 lenen zich, gelet op hun aard en onderlinge samenhang, voor gezamenlijke bespreking.
De onderdelen 6. (I) en 7. (I) van de tenlastelegging
13.1. Onder 6. (I) en 7. (I) van de tenlastelegging maakt de officier van justitie de verdachte het verwijt - zakelijk samengevat - dat hij, in zijn hoedanigheid van bestuurder van respectievelijk [vennootschap 1] en [vennootschap 3], ten laste van genoemde vennootschappen aan deze toebehorende geldbedragen, al dan niet uit hoofde van (onverplicht aangegane) overeenkomsten, heeft verstrekt aan andere vennootschappen, alsmede (in het geval van [vennootschap 3]) aan een of meer natuurlijke personen, onder wie de verdachte zelf.
13.2. Bij gelegenheid van het requisitoir heeft de officier van justitie voormeld verwijt in die zin nader gepreciseerd dat hij de verdachte met name (ook) verwijt dat deze, in genoemde hoedanigheid, namens [vennootschap 1] en [vennootschap 3] bij externe financiers (grote) geldbedragen heeft geleend (in de woorden van de officier van justitie: “
deze vennootschappen heeft volgeladen met schulden”)en vervolgens (een groot deel van) deze geldbedragen (al dan niet ten titel van geldlening) heeft doorbetaald aan (
“weggesluisd naar”)andere vennootschappen van [A-concern] en/of aan de verdachte gelieerde vennootschappen, alsmede (in het geval van [vennootschap 3]) aan een of meer natuurlijke personen, onder wie de verdachte zelf.
I.
[vennootschap 1] en [vennootschap 3] niet of nauwelijks met eigen activiteiten inkomsten genereerden waarmee zij aan hun eigen betalingsverplichtingen (met name hun rente- en aflossingsverplichtingen jegens hun externe financiers) konden voldoen;
II.
ter zake van de door [vennootschap 1] en [vennootschap 3] aan andere (aan de verdachte gelieerde) rechts- en natuurlijke personen verstrekte geldbedragen:
a. in de meeste gevallen geen (schriftelijke) overeenkomsten werden opgemaakt, doch werd
volstaan met boekingen in rekening-courant;
b. geen rente in rekening werd gebracht, laat staan geïnd (terwijl [vennootschap1] en [vennootschap 3] wèl rente moesten betalen aan hun eigen financiers);
c. geen zekerheden (pandrecht, hypotheek e.d.) werden bedongen.
13.3. De verdediging heeft naar aanleiding van bovenvermelde verwijten onder meer het verweer gevoerd dat zowel [vennootschap 1] als [vennootschap 3] financieringsmaatschappijen waren; het aantrekken en (vervolgens) aan andere ([A]-, althans aan de verdachte gelieerde) vennootschappen verstrekken van externe financieringen behoorde tot de statutaire doelomschrijving van [vennootschap 1] en [vennootschap 3].
13.4. Mede gelet op de vermogenstoestand en het continuïteitsperspectief van de [A-concern] als geheel - er bestond een onderlinge rekening-courant verhouding binnen de groep die door een clearingsysteem van intercompany verrekeningen werd beheerst - kan niet worden gezegd dat de verdachte ten tijde van het aantrekken en verstrekken van voormelde financieringen heeft gehandeld met een bewuste kansaanvaarding van een faillissement van [vennootschap 1] en/of [vennootschap 3], noch met een bewuste kansaanvaarding van benadeling van de rechten van schuldeisers.
Het doen van betalingen door [vennootschap 3] aan [betrokkene 16] of ten behoeve van de kinderen van de verdachte levert, mits deugdelijk geadministreerd door middel van een rekening-courant, als zodanig geen strafbaar feit op, aldus de verdediging.
14.1. De verdachte was van 25 april 2003 tot 21 augustus 2004 statutair bestuurder van [vennootschap 1]en van 8 juli 1986 tot 6 september 2004 statutair bestuurder van [vennootschap 3].
14.2. [vennootschap 1] en [vennootschap 3] traden op als financieringsmaatschappijen (door zowel de officier van justitie als de verdediging ook wel aangeduid als “financieringsvehikels”) van het [A-concern]; deze (financierings)activiteiten maakten deel uit van de statutaire doelomschrijvingen van beide vennootschappen.
14.3. Vast staat dat de verdachte in de tenlastegelegde periodes in zijn hoedanigheid van bestuurder van [vennootschap 1] en [vennootschap 3] namens deze vennootschappen geldbedragen (via boekingen in rekening-courant) te leen heeft verstrekt aan de onder respectievelijk 6. (I) en 7. (I) op de tenlastelegging vermelde vennootschappen.
14.4. Voorts staat vast dat de verdachte namens [vennootschap 3] aan de onder 7. (I) b) bedoelde natuurlijke personen, onder wie de verdachte zelf, geldbedragen heeft verstrekt tot een totaal van € 43.500.360,17.
14.5. De verdachte heeft betwist dat als gevolg van de door hem gedane geldverstrekkingen de schuldeisers van [vennootschap 1] en [vennootschap 3] zijn benadeeld, althans dat daardoor de aanmerkelijke kans op een dergelijke benadeling is ontstaan.
Het oordeel van de rechtbank
15.1. Het aantrekken van en (vervolgens) uitlenen van (grote) geldbedragen aan andere vennootschappen van de [A-concern] viel binnen de statutaire doelomschrijvingen en behoorde tot de normale bedrijfsvoering van [vennootschap 1] en [vennootschap 3] en was als zodanig niet frauduleus. De omstandigheid dat in casu het uitlenen van geldbedragen op risicovolle wijze gebeurde, maakt dat in beginsel niet anders.
15.2. Niet gebleken is dat ten tijde van het door de verdachte namens [vennootschap 1] en [vennootschap 3] verstrekken van de in de tenlastelegging bedoelde kredieten, er een aanmerkelijke kans op een faillissement van die vennootschappen was en dat hij daarbij de bedoeling heeft gehad om schuldeisers in een faillissement van die vennootschappen te benadelen, althans dat er ten tijde van het verstrekken van die kredieten sprake is geweest van een bewust door de verdachte aanvaarde aanmerkelijke kans dat als gevolg van zijn handelen een dergelijke benadeling zou kunnen plaatsvinden. De verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van het onder 6. (I) en 7. (I) tenlastegelegde.
De onderdelen 6. (II) en 7. (II) van de tenlastelegging
16.1. Bij de beoordeling van de onder 6. (II) en 7. (II) tenlastegelegde feiten - zakelijk samengevat inhoudend dat de verdachte zich als bestuurder van [vennootschap 1] (feit 6) en van [vennootschap 3] (feit 7) heeft schuldig gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk door het vrijwel om niet overdragen van vorderingen (van [vennootschap 1] en [vennootschap 3]) door middel van akten van cessie en het afboeken van vorderingen (van [vennootschap 3]) in de administratie - acht de rechtbank het volgende van belang.
16.2. Als gevolg van het faillissement van [vennootschap 1] op 11 augustus 2004 dreigde er getrokken te worden onder de door [ambtenaar] c.q. [havenbedrijf] ten behoeve van het [A-concern] gestelde garanties. Dit vormde voor [ambtenaar] aanleiding om aan de verdachte zekerheden te vragen.
16.3. Op 15 augustus 2004 heeft er in de tuin van het woonhuis van advocaat [betrokkene 15] crisisberaad plaatsgevonden tussen [ambtenaar], de verdachte, hun advocaten, alsmede notaris [notatis 1].
16.4. De afspraken uit het tuingesprek werden vastgelegd in een raamovereenkomst, gedateerd 16 augustus 2004.
Partijen bij deze overeenkomst waren:
[vennootschap 4]/ [vennootschap 10] (beide vertegenwoordigd door hun algemeen directeur [ambtenaar]) (partij 1)
en
[A-holing], [vennootschap 14], [vennootschap 15], [vennootschap 11], [vennootschap 2], [vennootschap 3] (genoemde vennootschappen, alle vertegenwoordigd door hun directeur [verdachte]) en [verdachte] (partij 2).
De inhoud van deze overeenkomst luidt: