ECLI:NL:RBROT:2013:5406

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 juli 2013
Publicatiedatum
18 juli 2013
Zaaknummer
AWB-12_03852
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen afgifte van genetisch materiaal

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van procureurs-generaal. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) dat weigerde genetisch materiaal af te geven voor het vaststellen van verwantschap. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk was, omdat de Wbp (Wet bescherming persoonsgegevens) niet voorziet in een besluit dat voor bezwaar vatbaar is. Eiseres had zich in plaats daarvan tot de civiele rechter moeten wenden. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van het verzoek om afgifte van het lichaamsmateriaal niet als een besluit in de zin van de Awb (Algemene wet bestuursrecht) kon worden aangemerkt. De rechtbank benadrukte dat de procedure van artikel 46 van de Wbp van toepassing was op het verzoek van eiseres. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 12/3852

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juli 2013 in de zaak tussen

[eiseres] te [woonplaats] eiseres,

gemachtigde: mr. J. Nieuwstraten,
en

het college van procureurs-generaal, verweerder,

gemachtigde: mr. M. van der Vegt.

Procesverloop

Bij besluit van 20 juli 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2013. Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij brief van 27 oktober 2011 heeft eiseres het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) gevraagd of het NFI beschikt over genetisch materiaal van M.A.D. [de man] ([de man]), die op 7 februari 2005 is overleden, en of het NFI bereid is dat af te staan ten behoeve van de vaststelling van verwantschap tussen eiseres en [de man].
Bij brief van 29 november 2011 heeft het NFI de vraag of het aanwezige materiaal - een druppel bloed op een zogenaamde FTA-kaart - mag worden overgelegd, doorgestuurd aan de forensisch Officier van Justitie (OvJ) bij het Arrondissementsparket (OM) te Haarlem, om daarover te beslissen. Op 6 december 2011 heeft de OvJ eiseres telefonisch bericht dat toestemming is verleend om gebruik te maken van het materiaal. Eiseres heeft zich tot het NFI gewend voor de verdere praktische uitvoering. Bij e-mailbericht van 11 januari 2011 heeft het NFI eiseres bericht dat de erkende dochters van [de man] bezwaar hebben tegen de overdracht van het materiaal en dat de kwestie opnieuw is voorgelegd aan de OvJ.
1.2 Bij brief van 21 februari 2012 heeft het NFI eiseres bericht dat het OM geen toestemming geeft voor de overdracht van het genetisch materiaal. Aansluiting is gezocht bij de Wet justitiële en strafvordelijke gegevens (Wjsg). Het vaststellen van het vaderschap valt evenwel niet binnen de doelstelling van deze wet en behoort dan ook niet tot de taak van het OM.
1.3 Eiseres heeft tegen de brief van 21 februari 2012 zowel bij het NFI als bij het Parket Generaal bij afzonderlijke brieven van 2 april 2012 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens verweerder geen sprake is van een besluit, waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
2.
In deze zaak moet beoordeeld worden of de brief van 21 februari 2012 moet worden aangemerkt als een besluit, dat voor bezwaar vatbaar is.
2.1.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Op grond van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb wordt onder beschikking verstaan een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan. Een aanvraag wordt omschreven als een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen (artikel 1:3, derde lid, van de Awb). Een verzoek is dus slechts een aanvraag in de zin van de Awb als het gericht is op het nemen van een besluit, dat wil zeggen een op rechtsgevolg gerichte publiekrechtelijke beslissing van een bestuursorgaan. Volgens vaste rechtspraak zijn voor een antwoord op de vraag of een verzoek gericht is op het nemen van een besluit, de inhoud en strekking van het verzoek bepalend.
2.2.
De rechtbank stelt vast dat de afwijzing van het verzoek van eiseres schriftelijk is vastgelegd en afkomstig is van het NFI, danwel het OM, die bij de uitoefening van een aan deze instanties wettelijk opgedragen taak als een bestuursorgaan kunnen worden aangemerkt. In dat kader is van belang wat de wettelijk grondslag is voor de beoordeling van het verzoek van eiseres en of er sprake is van beoogd rechtsgevolg, op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat sprake is een publiekrechtelijke rechtshandeling en van een appelabel besluit in de zin van de Awb.
2.3.
Ter zitting is gebleken dat partijen het er over eens zijn dat de Wjsg geen wettelijke grondslag biedt voor de beoordeling van het verzoek om afgifte van het lichaamsmateriaal. De rechtbank ziet geen reden daar anders over te denken. Eiseres heeft ter zitting naar voren gebracht dat de Wet op de lijkbezorging het toepasselijk wettelijk kader zou kunnen vormen. Gesteld is dat het lichaamsmateriaal is afgenomen onder de Wet op de lijkbezorging en dat die wet van toepassing blijft op dit materiaal. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat de druppel bloed is afgenomen in het kader van het onderzoek naar de doodsoorzaak, zoals bedoeld in Wet op de lijkbezorging, niet inhoudt dat op het onderhavige verzoek om afgifte van het lichaamsmateriaal die wet ook van toepassing is. De Wet op de lijkbezorging voorziet niet in een dergelijke regeling en kent evenmin aan de OvJ de bevoegdheid toe om te beschikken over genetisch materiaal dat is achtergebleven nadat het lichaam is vrijgegeven voor begrafenis of crematie, zoals bedoeld in artikel 12 van de Wet op de lijkbezorging. De rechtbank komt, mede gelet hierop, tot de conclusie dat de Wet bescherming persoonsgegeven (Wbp) het toetsingskader vormt voor het verzoek van eiseres.
2.4.
In artikel 1, van de Wbp wordt verstaan onder:
. persoonsgegeven: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon;
. verwerking van persoonsgegevens: elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens;
. bestand: elk gestructureerd geheel van persoonsgegevens, ongeacht of dit geheel van gegevens gecentraliseerd is of verspreid is op een functioneel of geografisch bepaalde wijze, dat volgens bepaalde criteria toegankelijk is en betrekking heeft op verschillende personen;
f. betrokkene: degene op wie een persoonsgegeven betrekking heeft;
g. derde: ieder, niet zijnde de betrokkene, de verantwoordelijke, de bewerker, of enig persoon die onder rechtstreeks gezag van de verantwoordelijke of de bewerker gemachtigd is om persoonsgegevens te verwerken;
Artikel 2, eerste lid, van de Wbp bepaalt dat deze wet van toepassing is op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede de niet geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.
Ingevolge artikel 45 van de Wbp gelden een beslissing op een verzoek als bedoeld in de artikelen 30, derde lid, 35, 36 en 38, tweede lid, alsmede een beslissing naar aanleiding van de aantekening van verzet als bedoeld in de artikelen 40 of 41 voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan als een besluit in de zin van de Awb.
Op grond van artikel 46, eerste lid, van de Wbp kan, indien een beslissing als bedoeld in artikel 45 is genomen door een ander dan een bestuursorgaan, de belanghebbende zich tot de rechtbank wenden met het schriftelijk verzoek, de verantwoordelijke te bevelen alsnog een verzoek als bedoeld in de artikelen 30, derde lid, 35, 36 of 38, tweede lid, toe of af te wijzen dan wel een verzet als bedoeld in de artikelen 40 of 41 al dan niet te honoreren.
In het tweede lid van artikel 46 van de Wbp is bepaald dat het verzoekschrift moet worden ingediend binnen zes weken na ontvangst van het antwoord van de verantwoordelijke. Indien de verantwoordelijke niet binnen de gestelde termijn heeft geantwoord, moet het verzoekschrift worden ingediend binnen zes weken na afloop van die termijn.
Op grond van artikel 46, derde lid, van de Wbp wijst de rechtbank het verzoek toe, voor zover zij dit gegrond oordeelt. Alvorens de rechtbank beslist, stelt zij zo nodig de belanghebbenden in de gelegenheid hun zienswijze naar voren te brengen.
Op grond van artikel 46, vijfde lid, is de derde afdeling van de vijfde titel van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing.
In artikel 46, zesde lid, van de Wbp is bepaald dat de rechtbank partijen en anderen kan verzoeken binnen een door haar te bepalen termijn schriftelijke inlichtingen te geven en onder hen berustende stukken in te zenden. De verantwoordelijke en belanghebbende zijn verplicht aan dit verzoek te voldoen. De artikelen 8:45, tweede en derde lid, en 8:29 van de Awb zijn van overeenkomstige toepassing.”
2.5.
Verweerder heeft in het bestreden besluit in algemene zin overwogen dat een beslissing op grond van de Wbp geen besluit is in de zin van de Awb. Een onderbouwing van dit standpunt is in het besluit niet gegeven. In de brief van 21 februari 2012 heeft het NFI aangegeven dat het niet tot de taak van het OM behoort om voor het doel dat hier aan de orde is, het vaststellen van het vaderschap, materiaal te verschaffen. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het verzoek van eiseres tot afgifte van de druppel bloed van [de man] op een FTA-kaart gezien moet worden als een verzoek om een feitelijke handeling, zodat ook om die reden de brief van 21 februari 2012 niet kan worden aangemerkt als een besluit.
Anders dan verweerder, is de rechtbank van oordeel dat in algemene zin niet gezegd kan worden dat een beslissing op grond van de Wbp geen besluit is, nu in artikel 45 van de Wbp uitdrukkelijk is geregeld in welke gevallen een beslissing op een verzoek op grond van deze wet wel een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De in artikel 45 van de Wbp genoemde beslissing ziet (met uitzondering van het hier niet aan de orde zijnde verzoek op grond van artikel 30, derde lid, van de Wbp) echter uitsluitend op verzoeken van de betrokkene, en niet op die van een derde, zoals eiseres.
2.6.
Op (de afwijzing van) het verzoek van eiseres om afgifte van de FTA-kaart met lichaamsmateriaal is de procedure van artikel 46 van de Wbp van toepassing.
In dit verband verwijst de rechtbank naar de Memorie van Toelichting van de Wbp (Tweede Kamer, 1997-1998, 25 892, nr. 3, pagina 25) waaruit blijkt dat is gekozen voor een gedifferentieerd systeem van rechterlijke toetsing, waarbij zowel de bestuursrechter als de burgerlijke rechter een taak hebben. Concreet betekent dit dat beslissingen van bestuursorganen in hun hoedanigheid van verantwoordelijke naar aanleiding van een op de wet gebaseerd verzoek van de betrokkenen – bij voorbeeld een weigering van een verzoek om inzage of correctie – in bestuursrechtelijke zin als besluit zullen gelden, waartegen op grond van de Awb bezwaar en beroep openstaat. Indien de Awb niet van toepassing is, kan de verzoekschriftprocedure volgens het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering worden gevolgd. Deze verzoekschriftenprocedure staat niet alleen open voor de betrokkenen, maar voor alle belanghebbenden die via de rechtbank willen op komen tegen een beslissing van de verantwoordelijke op grond van de artikelen 30, derde lid, 35, 36 of 38, tweede lid, 40 of 41.
2.7
Dit betekent dat eiseres tegen van de brief van het NFI van 21 februari 2012 geen bezwaar had moeten maken bij het NFI of het Parket Generaal, maar zich tot de rechtbank, sector civiel, had moeten wenden voor een verzoekschriftprocedure. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres verklaard dat zij dit inmiddels ook heeft gedaan.
Gelet op het vorenstaande concludeert de rechtbank dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.8
Het beroep is ongegrond.
2.9
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.M.L.J. Spierings, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
25 juli 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.