Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.[gedaagde 1],
1.De procedure
- de dagvaarding van 16 april 2012 met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de conclusie van repliek met producties;
- de conclusie van dupliek;
- de door beide partijen overgelegde pleitnotities bij pleidooi van 13 mei 2013.
2.De feiten
in aanmerking nemende, dat:
- Fortis is pandhoudster op de vorderingen van DVR op derden.
- DVR heeft nog een vordering op [eiser] van f 103.000.
- Uit de administratie van DVR blijkt niets van een verrekening in rekening-courant met [A] van een bedrag van f 63.000,50 zoals genoemd in de overeenkomst (welke overeenkomst als productie 5 bij de dagvaarding is gevoegd).
- Dat impliceert dat DVR (en dus Fortis als pandhoudster) nog onverkort aanspraak heeft op betaling door [eiser] van f 63.000,50.
3.Het geschil
4.De beoordeling
konafdwingen.
welis gaan lopen op het moment waarop B door A in rechte werd betrokken. In het arrest van 9 juli 2010 lag aan de vordering van A een dividendbesluit van B ten grondslag waaromtrent B zich door C had laten adviseren. Met die feiten, waaruit de schade voor B voortvloeit, was B daadwerkelijk bekend op het moment dat hij door A in rechte werd betrokken. In het arrest van 4 mei 2012 was aan de orde dat de schade voor B voortvloeide uit het in weerwil van een tussen A en C geldend concurrentiebeding zaken doen met een bepaalde andere partij. Ook met die feiten was B van aanvang af bekend. Dat ligt in het onderhavige geval anders, omdat hier nu juist moet worden aangenomen dat [eiser] (B) met het hier relevante feit – het niet betalen door [A] (C) – niet bekend was op het moment waarop zij door Fortis (A) werd gedagvaard. Beslissend is dus de mate van onzekerheid over de relevante feiten: die onzekerheid was er niet (voldoende) in de hier bedoelde arresten, wel in het onderhavige geval. De onderhavige situatie vertoont aldus meer gelijkenis met de feiten die ten grondslag lag aan het, ook door partijen aangehaalde, arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2009 (LJN: BJ4850).
5.De beslissing
24 juli 2013voor conclusie na tussenvonnis als bedoeld in 4.25 door [eiser], waarna [gedaagden] een antwoordconclusie kan nemen;
106