In de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van medeplegen van brandstichting in een bedrijfspand te Middelharnis, heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 juli 2013 uitspraak gedaan. De verdachte werd vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie niet voldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat de verdachte wetenschap had van het voornemen tot brandstichting of dat zij nauw en bewust had samengewerkt met haar medeverdachten. De rechtbank concludeerde dat het louter 'samen optrekken' niet voldoende was om te spreken van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op de brandstichting. De feiten die door de officier van justitie werden aangevoerd, waren te algemeen en niet specifiek genoeg om de betrokkenheid van de verdachte te onderbouwen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 6 september 2012 samen met vier medeverdachten naar Middelharnis was gereisd, waar een van de medeverdachten een steen door de ruit van het bedrijfspand gooide en benzine naar binnen sprenkelde, waarna deze werd aangestoken. De verdachte ontkende echter elke wetenschap van en betrokkenheid bij de brandstichting. De rechtbank oordeelde dat er geen overtuigend bewijs was dat de verdachte in enige zin betrokken was bij de brandstichting of dat zij zich niet had gedistantieerd van de handelingen van haar medeverdachten.
De benadeelde partij, vertegenwoordigd door [aangever], had een vordering ingediend voor schadevergoeding, maar deze werd niet-ontvankelijk verklaard omdat aan de verdachte geen straf of maatregel was opgelegd. De rechtbank besloot ook de kosten van de benadeelde partij op nihil te begroten en het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs voor een veroordeling in strafzaken en de noodzaak om de betrokkenheid van een verdachte duidelijk aan te tonen.