ECLI:NL:RBROT:2013:5171

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 juli 2013
Publicatiedatum
11 juli 2013
Zaaknummer
10/750033-13
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in brandstichtingszaak te Middelharnis

In de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van medeplegen van brandstichting in een bedrijfspand te Middelharnis, heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 juli 2013 uitspraak gedaan. De verdachte werd vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie niet voldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat de verdachte wetenschap had van het voornemen tot brandstichting of dat zij nauw en bewust had samengewerkt met haar medeverdachten. De rechtbank concludeerde dat het louter 'samen optrekken' niet voldoende was om te spreken van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op de brandstichting. De feiten die door de officier van justitie werden aangevoerd, waren te algemeen en niet specifiek genoeg om de betrokkenheid van de verdachte te onderbouwen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 6 september 2012 samen met vier medeverdachten naar Middelharnis was gereisd, waar een van de medeverdachten een steen door de ruit van het bedrijfspand gooide en benzine naar binnen sprenkelde, waarna deze werd aangestoken. De verdachte ontkende echter elke wetenschap van en betrokkenheid bij de brandstichting. De rechtbank oordeelde dat er geen overtuigend bewijs was dat de verdachte in enige zin betrokken was bij de brandstichting of dat zij zich niet had gedistantieerd van de handelingen van haar medeverdachten.

De benadeelde partij, vertegenwoordigd door [aangever], had een vordering ingediend voor schadevergoeding, maar deze werd niet-ontvankelijk verklaard omdat aan de verdachte geen straf of maatregel was opgelegd. De rechtbank besloot ook de kosten van de benadeelde partij op nihil te begroten en het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs voor een veroordeling in strafzaken en de noodzaak om de betrokkenheid van een verdachte duidelijk aan te tonen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 1
Parketnummer: 10/750033-13
Datum uitspraak: 11 juli 2013
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te[geboorteplaats] op [geboortedag],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres:
[adres],
raadsvrouw mr. M.L. Groeneveld, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 26 en 27 juni 2013.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting van 26 juni 2013 overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. M. van Solingen heeft gerekwireerd tot:
  • vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde;
  • bewezenverklaring van het onder 2 primair ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar en als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich zal gedragen naar de aanwijzingen van Reclassering Nederland, ook als dit inhoudt het naleven van een meldingsgebod, een contactverbod met [aangever], een locatiegebod en het volgen van een gedragsinterventie.
  • opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis.

MOTIVERING VRIJSPRAAK

Feit 1
Het onder 1 ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. De officier van justitie heeft dit ook gevorderd, terwijl het eveneens is bepleit door de raadsvrouw.
Feit 2 primair
Vaststaande feiten
De navolgende feiten en omstandigheden kunnen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
Op 6 september 2012 is de verdachte samen met haar vier medeverdachten met de auto naar Middelharnis gereisd. In Middelharnis is de verdachte met haar medeverdachten uit de auto gestapt en in de richting van de [adres] gelopen, alwaar het bedrijfspand van de busonderneming van de heer[aangever] was gevestigd. Door een van de medeverdachten is een steen door de ruit van het bedrijfspand gegooid. Deze medeverdachte heeft vervolgens benzine naar binnen gesprenkeld en deze benzine vervolgens aangestoken. In het bedrijfspand heeft als gevolg hiervan een brand gewoed die uiteindelijk door de brandweer is geblust.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat de verdachte medepleger van de brandstichting is en dat dit medeplegen moet worden gebaseerd op:
  • het met een gezamenlijk plan om de confrontatie met de heer[aangever] te zoeken afreizen naar Middelharnis;
  • het uitzetten of thuislaten van telefoon(s) door de verdachte of haar medeverdachten;
  • het aanbellen bij het bedrijfspand en aldaar op/tegen de deur bonken en schoppen door de verdachte of zijn medeverdachten;
  • het zich vooraf, tijdens en na de brandstichting niet distantiëren van de brandstichting door de verdachte en haar medeverdachten;
  • het gezamenlijk vertrek vanaf de plaats delict, de gezamenlijke terugreis en het gezamenlijk cafébezoek na de brandstichting;
  • het op elkaar afstemmen van verklaringen door de verdachte of haar medeverdachten.
Bewijsvraag
Mede naar aanleiding van het door de verdediging gevoerde bewijsverweer en de inhoud van het requisitoir van de officier van justitie zijn de belangrijkste bewijsvragen a) of de verdachte wetenschap heeft gehad van het voornemen van de medeverdachte om brand te stichten en b) of de verdachte zodanig nauw en bewust heeft samengewerkt met haar medeverdachten dat zij als een medepleger van de brandstichting moet worden aangemerkt.
Beoordeling
Vooropgesteld wordt dat de verdachte iedere wetenschap van, zowel als iedere (directe) betrokkenheid bij, de brandstichting, zowel in het vooronderzoek als tijdens het onderzoek op de terechtzitting, heeft ontkend.
In haar requisitoir heeft de officier van justitie geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan wetenschap van het voornemen tot brandstichting en of (directe) betrokkenheid van de verdachte bij de brandstichting zou kunnen worden gebaseerd of afgeleid. Ook overigens in het strafdossier ontbreekt daarvoor ieder aanknopingspunt.
De door de officier van justitie genoemde feiten en omstandigheden bieden daarnaast zelfstandig noch tegen de achtergrond van het strafdossier, voldoende basis voor de conclusie dat de verdachte in aanmerkelijke zin rekening diende te houden met het handelen van de brandstichtende medeverdachte. Nog daargelaten dat de door de officier van justitie aangevoerde feiten en omstandigheden algemeen zijn geformuleerd en niet zijn toegespitst op verdachte ofwel (een van) de medeverdachten.
Anders dan de officier van justitie wil is een louter ‘samen optrekken’ en zich niet distantiëren, bezien in het licht van de voorgaande twee deelconclusies, onvoldoende voor de vaststelling van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op die brandstichting.
Op grond van het voorgaande kan de verdachte niet als pleger noch als medepleger van de brandstichting worden aangemerkt. Het onder 2 primair ten laste gelegde is dan ook niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte ook daarvan dient te worden vrijgesproken.
Feit 2 subsidiair
Hiervoor is overwogen dat de verdachte bij de brandstichting niet nauw en bewust heeft samengewerkt met haar medeverdachten. In het verlengde van die conclusie zijn de verklaringen over de feitelijke gang van zaken rond het slaan, bonken, schoppen en/of trappen tegen de (voor)deur van het bedrijfspand zodanig uiteenlopend en diffuus dat ten aanzien van die (gewelds)handelingen evenmin overtuigend bewezen kan worden verklaard dat deze door de verdachte ‘in vereniging’ met haar medeverdachten zijn gepleegd.
Ook het onder 2 subsidiair ten laste gelegde is dan ook niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte ook daarvan dient te worden vrijgesproken.
VORDERING BENADEELDE PARTIJ
Als benadeelde heeft zich in het geding gevoegd: [aangever], domicilie kiezend te [adres] ter zake van de ten laste gelegde feiten. De benadeelde partij vordert een bedrag van € 51.882,38 aan materiële schade, € 15.000,-- aan immateriële schade en een bedrag van € 2.400,-- aan kosten voor rechtsbijstand.
De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, nu aan de verdachte geen straf of maatregel is opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing heeft gevonden.
BESLISSING
De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart de benadeelde partij[aangever] niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.H. Janssen, voorzitter,
en mrs. F.W.H. van den Emster en P. Volker, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. W.A.J.A. Welten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 11 juli 2013.

Bijlage bij vonnis van 11 juli 2013:

TEKST GEWIJZIGDE TENLASTELEGGING
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 06 september 2012 te Middelharnis ter uítvoeríng van het voornemen om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, een persoon genaamd[aangever] van het leven te beroven met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een brandbare (vloei)stof en/of brandbaar materiaal in een bedrijfspand tot ontbranding heeft gebracht en/of heeft aangestoken of een reeds brandende (vloei)stof of reeds brandend materiaal door een (vernielde) ruit in het bedrijfspand heeft gebracht en/of de deur van het bedríjfspand met een of meer pallet(s) heeft gebarricadeerd, zijnde de uítvoering van dat voornemen níet voltooid;
(artikelen 287/289 jo 45/47 Wetboek van Strafrecht)
art 289 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op of omstreeks 6 september 2012 te Middelharnis tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht in een bedríjfspand aan de[adres],
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelíjk door middel van (open) vuur benzine, althans een brandbare (vloei)stof en/of brandbaar materíaal in het bedrijfspand tot ontbranding gebracht of aangestoken of een reeds brandende (vloei)stof of reeds brandend materiaal door een (vernielde) ruit in het bedrijfspand gebracht, terwijl daarvan levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten de bewoner van het deels als woning ingerichte bedrijfspand te duchten was en/of terwijl daar gemeen gevaar voor goederen, te weten genoemd bedrijfspand en/of de naastgelegen bedrijfspanden en de zích daarin bevindende inboedel en/of goederen te duchten was;
(artikel 157 jo 47 Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 6 september 2012 te Middelharnis, op of aan de openbare weg, [adres], in elk geval op of aan een openbare weg en/of op voor het publiek zichtbare, althans waarneembare plaatsen, openlijk en in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een bedrijfspand, geheel of ten dele toebehorende aan [aangever], welk geweld bestond uit het slaan en/of bonken en/of schoppen en/of trappen tegen de (voor)deur van dat bedrijfspand en/of het met een steen, ingooien/inslaan van een ruit van dat bedrijfspand en/of (vervolgens) het tot ontbranding brengen en/of aansteken van benzine, althans een brandbare (vloei)stof en/of brandbaar materiaal in het bedrijfspand;
(art. 141 Wetboek van Strafrecht)