[eisers] is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de vordering waarvoor [gedaagde] beslag heeft gelegd nog niet opeisbaar is.
“Vervreemding”in de zin van artikel 2 lid 4 van de notariële akte kan naar gangbaar taalgebruik en de bedoeling van partijen ten tijde van de totstandkoming van de notariële akte niet anders worden uitgelegd dan dat de eigendom van de assurantieportefeuille op een derde is overgegaan.
Vooreerst wordt opgemerkt dat partijen er blijkens hun stellingen vanuit gaan dat een portefeuillerecht kan worden overgedragen. De voorzieningenrechter volgt partijen hierin.
Voor een geldige overdracht van een portefeuillerecht is in de eerste plaats op grond van artikel 3:84 lid 1 BW vereist dat sprake is van een geldige titel, beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder en een levering. Daarnaast moet sprake zijn van contractsoverneming in de zin van artikel 6:159 BW, aangezien de wederpartij -de verzekeraar(s)- bij de verzekeringen die tot de portefeuille behoren toestemming moet verlenen om de eigendomsoverdracht van de portefeuille te effectueren. Gezien het bepaalde in artikel 4:103 lid 4 van de Wet op het financieel toezicht -dat luidt dat de verzekeraar op schriftelijk verzoek van een bemiddelaar zijn medewerking verleent aan de gehele of gedeeltelijke overdracht van de portefeuille van die bemiddelaar aan een andere bemiddelaar, tenzij de verzekeraar gegronde bezwaren heeft tegen die bemiddelaar- is in beginsel voldoende dat aan de betrokken verzekeraar(s) kennis wordt gegeven van de overdracht van de portefeuille.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan de eerste twee vereisten voor overdracht in de zin van artikel 3:84 lid 1 BW is voldaan. Ten aanzien van het derde vereiste van de levering is ingevolge artikel 3:95 BW voorgeschreven een onderhandse akte die tot levering is bestemd en waarin het portefeuillerecht in voldoende mate is bepaald. De voorzieningenrechter heeft geen reden om eraan te twijfelen dat de betreffende portefeuillerechten in artikel 1 van de koopovereenkomsten van 9 mei 2011 in voldoende mate zijn bepaald, nu dit tussen partijen niet in geschil is. Blijkens het bepaalde in artikel 6 is de akte tevens tot levering bestemd.
Gelet op het feit dat [eisers] en [C] ruim een jaar later, te weten omstreeks 1 september 2012, een terugkoopovereenkomst hebben gesloten, waarbij de betreffende portefeuillerechten zijn terug verkocht en geleverd door [C], acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat [C] overeenkomstig voornoemd artikel 6 sub b van de koopovereenkomsten van 9 mei 2011 al hetgeen heeft gedaan om levering op grond van dit artikel te bewerkstelligen én dat partijen daadwerkelijk uitvoering hebben gegeven aan de koopovereenkomsten van 9 mei 2011. Daarbij komt dat [C] uit hoofde van de koopovereenkomsten - naar uit de eigen stellingen van [eisers] volgt - ook betalingen aan [eisers] heeft verricht, een lening bij de ING heeft afgesloten en blijkens artikel 2 en 8 van de terugkoopovereenkomst een pandrecht op de assurantieportefeuille aan de ING heeft gegund. De enkele ontkenning bij gebrek aan wetenschap van het bestaan van dat pandrecht van de ING is onvoldoende om aan het bestaan van dit pandrecht van de ING te kunnen twijfelen. Onder die omstandigheden houdt de voorzieningenrechter het ervoor dat [eisers] en [C] daadwerkelijk uitvoering hebben gegeven aan de koopovereenkomsten.
Het standpunt van [eisers], dat de eigendomsoverdracht niet is geëffectueerd omdat de betrokken verzekeraar(s) niet schriftelijk kennis is gegeven van de eigendomsoverdracht van de assurantieportefeuille en de portefeuille feitelijk onder [eisers] is gebleven, zoals ook in de
“Bijlage 1 September 2011”is vermeld, kan de voorzieningenrechter niet volgen. Dit standpunt strookt niet met de noodzaak die [eisers] en [C] kennelijk hebben gezien om de assurantieportefeuille aan [eisers] terug te verkopen en leveren.
De omstandigheid dat [C] de financiering van de koopovereenkomsten uiteindelijk niet rond kon krijgen en [eisers] en [C] kennelijk hebben bedoeld om de huurkoopovereenkomst van 9 september 2011 in de plaats te stellen van deze koopovereenkomsten, doet er niet aan af dat [eisers] door de vervreemding van de assurantieportefeuille tekort is geschoten in de nakoming van artikel 2 lid 4 van de notariële akte en kan deze tekortkoming ook niet ongedaan maken.
Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat de lening van [gedaagde] aan [eisers] direct opeisbaar is geworden en [gedaagde] in beginsel gerechtigd was om tot de executie van de notariële akte over te gaan.