In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 juli 2013 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van verzoekster, die niet-ontvankelijk werd verklaard. De wraking was gericht tegen mr. C.H. Kemp-Randewijk, de kantonrechter die eerder een beschikking had gegeven op 22 maart 2013. De procedure waar het wrakingsverzoek betrekking op had, betrof een verzoek van de bewindvoerder over het onder bewind gestelde vermogen van de partner van verzoekster. Verzoekster was als belanghebbende aangemerkt in deze procedure, die op 18 februari 2013 had plaatsgevonden. Na de beslissing van de rechter op 22 maart 2013, heeft verzoekster op 21 februari 2013 de rechter gewraakt, maar de rechter heeft op 8 maart 2013 aangegeven dat zij berustte in de wraking. De rechtbank oordeelde dat de behandeling van de zaak door de rechter was beëindigd, waardoor verzoekster niet meer ontvankelijk kon worden verklaard in haar wrakingsverzoek. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat de rechter op het moment van het wrakingsverzoek de zaak niet meer behandelde, wat een voorwaarde is voor het indienen van een wrakingsverzoek. De rechtbank heeft verzoekster geadviseerd zich in toekomstige zaken te laten bijstaan door een professionele rechtsbijstandsverlener.