ECLI:NL:RBROT:2013:1756

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 maart 2013
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
AWB - 12-01247
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag vergoeding depositogarantiestelsel door De Nederlandsche Bank N.V.

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 maart 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en De Nederlandsche Bank N.V. (DNB) over de afwijzing van een aanvraag om vergoeding uit het depositogarantiestelsel (DGS). Eiseres had eerder een aanvraag ingediend die door DNB was afgewezen, omdat zij al de maximale vergoeding van € 100.000,- had ontvangen. Eiseres stelde dat DNB ten onrechte niet was teruggekomen op de eerdere toekenning van haar vorderingen op de gefailleerde bank. DNB had in 2009 de waarde van eiseres' vordering vastgesteld op € 266.557,15, maar had de achtergestelde depositorekening van € 250.000,- buiten beschouwing gelaten. Na een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) in 2011, waarin werd bepaald dat ook achtergestelde depositorekeningen onder het DGS vallen, diende eiseres een nieuwe aanvraag in. DNB handhaafde echter de afwijzing van de aanvraag, wat leidde tot het beroep van eiseres.

De rechtbank overwoog dat DNB op basis van artikel 3:261 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) de omvang van de vorderingen die voor vergoeding in aanmerking komen zelfstandig moet vaststellen. Eiseres had betoogd dat zij zelf kon beslissen voor welke vorderingen zij een aanvraag indiende, maar de rechtbank oordeelde dat dit standpunt onjuist was. DNB had de bevoegdheid om de vergoeding toe te rekenen aan de vorderingen die naar haar inzicht daarvoor in aanmerking kwamen. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit in stand kon blijven en verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 12/1247

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 maart 20013 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres,

gemachtigde: mr. G.C. Kranendonk,
en

de naamloze vennootschap De Nederlandsche Bank N.V. (DNB), verweerster,

gemachtigde: mr. S.C.M. Nuyten.

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2011 heeft DNB eiseres’ aanvraag om vergoeding uit hoofde van het depositogarantiestelsel (het DGS) afgewezen.
Bij besluit van 16 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft DNB het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
DNB heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2013. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Namens DNB zijn verschenen haar gemachtigde, vergezeld door mr. N.L.F. van der Scheer en mr. A. Veuskens.

Overwegingen

1.
Bij besluit van 17 december 2009 heeft DNB de waarde van eiseres vordering die voor voldoening onder het DGS in aanmerking komt, vastgesteld op een bedrag van € 266.557,15 en aan haar de maximale vergoeding van € 100.000,- uit hoofde van het DGS uitgekeerd. Hierbij is eiseres’ achtergestelde depositorekening met een waarde van € 250.000,- buiten beoordeling gelaten.
Nadat het College van Beroep voor het bedrijfsleven (het CBb) bij uitspraak van 30 juni 2011 (LJN: BQ9755) overwogen had dat ook achtergestelde depositorekeningen, gehouden bij DSB, onder het DGS vallen, heeft DNB de houders van achtergestelde depositorekeningen bij DSB, waaronder dus eiseres, in staat gesteld alsnog een verzoek om een vergoeding uit hoofde van het DGS in te dienen.
Bij aanvraag van 23 oktober 2011 heeft eiseres daartoe een aanvraag bij DNB ingediend, die DNB heeft afgewezen omdat zij aan eiseres reeds de maximale vergoeding van € 100.000,- had uitgekeerd, welke afwijzing is gehandhaafd bij het bestreden besluit.
2.
Op grond van artikel 3:261, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht (de Wft) zoals de Wft luidde ten tijde hier van belang stelt DNB bij de toepassing van een vangnetregeling met inachtneming van het ingevolge artikel 3:259, derde lid, onderdeel b, bepaalde de omvang vast van de vorderingen die voor vergoeding in aanmerking komen en de hoogte van de voor vergoeding in aanmerking komende vorderingen van beleggers of depositohouders, alsmede de hoogte van de vergoeding van de vorderingen.
Op grond van het derde lid treedt DNB in de rechten die een belegger of depositohouder terzake van een vordering op de betalingsonmachtige financiële onderneming heeft voor zover zij een vergoeding als bedoeld in het eerste lid aan die belegger of depositohouder heeft betaald.
3.
Onder verwijzing naar de vermelde uitspraak van het CBb, heeft eiseres betoogd dat DNB bij het bestreden besluit in strijd met artikel 3:261 van de Wft ten onrechte niet is terugkomen op de eerdere toekenning bij het besluit van 17 december 2009, wat betreft de vaststelling van haar vorderingen op de gefailleerde bank die voor vergoeding uit hoofde van het DGS in aanmerking komen. In plaats van de toekenning van de maximale vergoeding voor haar concurrente vorderingen op de gefailleerde bank, zoals volgt uit het besluit van 17 december 2009, had DNB volgens eiseres bij het bestreden besluit moeten vaststellen dat de toegekende vergoeding uitsluitend betrekking had op de achtergestelde vordering. Eiseres heeft zich in dat verband primair op het standpunt gesteld dat DNB miskent dat zijzelf kan beslissen voor welke van haar vorderingen zij een aanvraag om vergoeding uit hoofde van het DGS indient.
3.1
Dat standpunt is onjuist. De rechtbank is met DNB van oordeel dat uit artikel 3:261, eerste lid, van de Wft volgt dat DNB bij iedere aanvraag om een vergoeding uit hoofde van het DGS de omvang van de vorderingen van de desbetreffende aanvrager die voor vergoeding in aanmerking komen zelfstandig en volledig moet vaststellen. Het DGS, zoals nader vormgegeven bij de desbetreffende artikelen van het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft (het Besluit), zoals dat luidde ten tijde hier van belang, bood niet de mogelijkheid aan eiseres nog daargelaten of zij geacht kan worden dat te hebben gedaan haar aanvraag te beperken tot één van haar vorderingen op de gefailleerde bank. Een aanvraag om vergoeding uit hoofde van het DGS kon dus alleen betrekking hebben op het geheel van de vorderingen van de aanvrager, waarna het aan DNB was de waarde daarvan vast te stellen op de wijze als bij het Besluit voorzien.
3.2
Evenmin bestaat er grond voor het oordeel dat DNB niet de vergoeding die zij toekent mag toerekenen aan de vorderingen die naar haar inzicht daarvoor in aanmerking komen. Terecht heeft DNB in dit verband gewezen op het bepaalde bij artikel 4:92, tweede lid, van de Awb. Dat DNB bij de toekenning van vergoeding uit hoofde van het DGS, met het oog op een maximale verhaalsmogelijkheid op de failliete boedel, die eerst toewijst aan concurrente vorderingen en daarna pas aan achtergestelde vorderingen acht de rechtbank niet kennelijk onredelijk. In de omstandigheden die eiseres heeft aangevoerd is geen grond gelegen om daarover in dit geval anders te oordelen. Ook hierin was dus geen grond gelegen die DNB noopte tot het terugkomen op het besluit van 17 december 2009 op de door eiseres bepleite wijze.
3.3
De slotsom is dat het betoog faalt.
4.
Het bestreden besluit kan in stand worden gelaten en het beroep is ongegrond.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, rechter, in aanwezigheid van
mr. B.M. van der Kuil, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.