In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 maart 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en De Nederlandsche Bank N.V. (DNB) over de afwijzing van een aanvraag om vergoeding uit het depositogarantiestelsel (DGS). Eiseres had eerder een aanvraag ingediend die door DNB was afgewezen, omdat zij al de maximale vergoeding van € 100.000,- had ontvangen. Eiseres stelde dat DNB ten onrechte niet was teruggekomen op de eerdere toekenning van haar vorderingen op de gefailleerde bank. DNB had in 2009 de waarde van eiseres' vordering vastgesteld op € 266.557,15, maar had de achtergestelde depositorekening van € 250.000,- buiten beschouwing gelaten. Na een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) in 2011, waarin werd bepaald dat ook achtergestelde depositorekeningen onder het DGS vallen, diende eiseres een nieuwe aanvraag in. DNB handhaafde echter de afwijzing van de aanvraag, wat leidde tot het beroep van eiseres.
De rechtbank overwoog dat DNB op basis van artikel 3:261 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) de omvang van de vorderingen die voor vergoeding in aanmerking komen zelfstandig moet vaststellen. Eiseres had betoogd dat zij zelf kon beslissen voor welke vorderingen zij een aanvraag indiende, maar de rechtbank oordeelde dat dit standpunt onjuist was. DNB had de bevoegdheid om de vergoeding toe te rekenen aan de vorderingen die naar haar inzicht daarvoor in aanmerking kwamen. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit in stand kon blijven en verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken.